Parket bij de Hoge Raad, 13-05-2022, ECLI:NL:PHR:2022:458, 21/04241
Parket bij de Hoge Raad, 13-05-2022, ECLI:NL:PHR:2022:458, 21/04241
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 mei 2022
- Datum publicatie
- 3 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2022:458
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1281
- Zaaknummer
- 21/04241
Inhoudsindicatie
A-G Niessen heeft een conclusie genomen inzake een geschil over de vraag of het lid van de enkelvoudige kamer dat in eerste instantie over de zaak heeft beslist, ook het verzoek tot herziening van die uitspraak in behandeling mocht nemen. Daarnaast is in geschil of het verzoek tot herziening terecht is afgewezen.
Belanghebbenden hebben namens de erflater voor het jaar 2017 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.229 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 28.329. Vervolgens hebben belanghebbenden een nieuwe aangifte ingediend, waarin zij een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil hebben aangegeven. De Inspecteur heeft de aanslag vastgesteld conform de eerste aangifte.
Voor de Rechtbank Den Haag was onder meer in geschil of (i) sprake is van een individuele buitensporige last, en (ii) de Inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Gelet op de inkomens- en vermogenspositie van de erflater in 2017, is de box 3-heffing naar het oordeel van de Rechtbank niet van een dergelijke omvang dat die heffing als een individuele buitengewone last kwalificeert. Ook van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is naar het oordeel van de Rechtbank niet gebleken. Het beroep van belanghebbenden is dan ook ongegrond.
Belanghebbenden hebben op grond van art. 8:119 Awb de Rechtbank verzocht om herziening van de uitspraak van de Rechtbank. De Rechtbank heeft dit verzoek – met toepassing van art. 8:54 Awb – als kennelijk ongegrond afgewezen. Deze uitspraak is gedaan door dezelfde rechter (enkelvoudige kamer) als de rechter die de oorspronkelijke uitspraak heeft gedaan.
Belanghebbenden hebben verzet ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzoek tot herziening. Uit wat belanghebbenden hebben aangevoerd, volgt naar het oordeel van de Rechtbank niet dat de Rechtbank in de buitenzittingsuitspraak met betrekking tot het verzoek om herziening ten onrechte heeft geoordeeld dat zij het beroep zonder zitting kon afdoen. Het gaat volgens de Rechtbank namelijk om omstandigheden die reeds vóór de uitspraak bij belanghebbenden bekend waren. Daarnaast verzet de wet zich volgens de Rechtbank niet tegen een behandeling door dezelfde rechter. Er is naar het oordeel van de Rechtbank dan ook geen sprake van feiten en omstandigheden als bedoeld in art. 8:119 Awb, zodat het verzet ongegrond moet worden verklaard.
In cassatie voeren belanghebbenden verschillende klachten aan. Allereerst klagen belanghebbenden dat het recht op een eerlijke en openbare behandeling van hun verzoek tot herziening door een onafhankelijke en onpartijdige rechtelijke instantie is geschonden. Daarnaast betogen belanghebbenden dat het verzet ten onrechte ongegrond is verklaard.
Art. 8:119 Awb schrijft niet voor welke kamer het verzoek tot herziening dient te behandelen. Dit brengt volgens de A-G mee dat op grond van de wet ruimte lijkt te bestaan voor behandeling van het verzoek tot herziening door een of meer leden van dezelfde enkelvoudige dan wel meervoudige kamer als die de oorspronkelijke uitspraak hebben gedaan. Aan de andere kant rijst de vraag of hiermee wel wordt voldaan aan de eisen van een goede procesorde. Zo oordeelde de Hoge Raad in het tweede Unitrading arrest dat de behandeling van de zaak na verwijzing door de douanekamer van Hof Amsterdam in gedeeltelijk dezelfde samenstelling als bij het hoger beroep over de betreffende zaak, niet in overeenstemming was met een behoorlijke rechtspleging. Dat slechts één van de drie raadsheren uit de meervoudige kamer eerder had geoordeeld over de zaak, was daarvoor al voldoende.
In de onderhavige zaak gaat echter het niet om een meervoudige maar om een enkelvoudige kamer. Het lid van de enkelvoudige kamer dat over het geschil in eerste instantie heeft beslist, heeft ook in diezelfde samenstelling beslist over het verzoek tot herziening van die uitspraak. Dit vormt naar de mening van A-G Niessen een inbreuk op (de eisen van) een goede procesorde. Een en ander brengt mee dat deze klachten van belanghebbenden gegrond zijn. Verwijzing dient te volgen voor een nieuwe behandeling van het verzoek tot herziening.
Voor zover belanghebbenden klagen dat zij geen mogelijkheid hebben gehad om de enkelvoudige kamer te wraken, nu op het verzoek tot herziening is beslist zonder dat een zitting heeft plaatsgevonden, geldt dat deze klacht volgens de A-G niet kan slagen. Een verzoek tot wraking geschiedt op grond van art. 8:16 Awb immers schriftelijk. Nu verwijzing dient te volgen voor de herbeoordeling van het verzoek tot herziening in volle omvang, is behandeling van de overige klachten van belanghebbenden naar de mening van de A-G niet nodig.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbenden gegrond dient te worden verklaard en dat het geschil wordt verwezen.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04241
Datum 13 mei 2022
Belastingkamer III
Onderwerp/tijdvak IB / PVV 2017
Nr. Rechtbank SGR - 21/1251 V
CONCLUSIE
R.E.C.M. Niessen
in de zaak van
De erven van [X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
In geschil is of het lid van de enkelvoudige kamer dat in eerste instantie over de zaak heeft beslist, ook het verzoek tot herziening van die uitspraak in behandeling mocht nemen. Daarnaast is in geschil of het verzoek tot herziening terecht is afgewezen.
1 Inleiding
Aan de erven van [X] te [Z] (hierna: belanghebbenden) is een aanslag IB/PVV1 voor het jaar 2017 opgelegd. Belanghebbenden hebben bezwaar gemaakt tegen deze aanslag bij de Inspecteur2.
De bezwaren van belanghebbenden betreffen onder meer de vraag of – kort gezegd – de forfaitaire vermogensrendementsheffing in 2017 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP3 of artikel 14 EVRM4. Voor zover deze bezwaren die vraag betreffen, zijn zij aangemerkt als massaal bezwaar volgens artikel 25c AWR5.6
De Inspecteur heeft het bezwaar dat betrekking heeft op de individuele buitensporige last, bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
Belanghebbenden hebben tegen deze uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank7. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.8
Bij brief van 10 februari 2021 hebben belanghebbenden verzocht om herziening van de uitspraak van de Rechtbank. De Rechtbank heeft dit verzoek om herziening afgewezen.9 Tegen deze afwijzing hebben belanghebbenden verzet gedaan. Dit verzet is door de Rechtbank ongegrond verklaard.10
Belanghebbenden hebben tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak op het verzet. De Staatssecretaris11 heeft een verweerschrift ingediend. Hierop hebben belanghebbenden gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft laten weten niet te zullen dupliceren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instantie
De Rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld. [X] (de erflater) is overleden op [...] 2017. Belanghebbenden hebben namens de erflater voor het jaar 2017 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.229 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 28.329. Belanghebbenden hebben de grondslag in de aangifte als volgt berekend:
Vervolgens hebben belanghebbenden een nieuwe aangifte ingediend, waarin zij een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil hebben aangegeven.
De Inspecteur heeft de aanslag vastgesteld conform de eerste aangifte. De verschuldigde inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 8.498.
Rechtbank Den Haag
Voor de Rechtbank Den Haag was in geschil of: (i) sprake is van een buitensporige last op regelniveau, (ii) sprake is van een individuele buitensporige last, (iii) het niet naar tijdsgelang herleiden van de box 3-heffing bij overlijden in strijd is met art. 1 Grondwet (discriminatieverbod), en (iv) de Inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld.
Gelet op de inkomens- en vermogenspositie van de erflater in 2017, is de box 3-heffing naar het oordeel van de Rechtbank niet van een dergelijke omvang dat die heffing als een individuele buitengewone last kwalificeert. Belanghebbenden hebben naar het oordeel van de Rechtbank ook niet aannemelijk gemaakt dat het interen op het vermogen het gevolg is van de box 3-heffing. Belanghebbenden hebben volgens de Rechtbank aldus niet aannemelijk gemaakt dat erflater door de box 3-heffing zwaarder werd getroffen dan andere belastingplichtigen in een vergelijkbare financiële situatie met vergelijkbaar samengestelde vermogens van eenzelfde omvang.
De Rechtbank is verder van oordeel dat zij zich niet kan uitlaten over het standpunt van belanghebbenden dat de box 3-heffing in strijd is met art. 1 Grondwet, omdat sprake is van een verschil in behandeling bij overlijden en bij emigratie. Wel kan de Rechtbank dit onderscheid toetsen aan de discriminatieverboden die zijn opgenomen in art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM. Naar het oordeel van de Rechtbank is van een schending van deze artikelen geen sprake, nu er geen sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Ook van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is naar het oordeel van de Rechtbank niet gebleken. Het beroep van belanghebbenden is dan ook ongegrond.
Herziening
Belanghebbenden hebben op grond van art. 8:119 Awb de Rechtbank op 10 februari 2021 verzocht om herziening van de uitspraak van 26 augustus 2020.12 In het verzoek tot herziening hebben belanghebbenden betoogd dat de Rechtbank bij de uitspraak van 26 augustus 2020 onvoldoende rekening heeft gehouden met hun rechtsbescherming en belangen. Daarnaast heeft de Rechtbank volgens belanghebbenden ten onrechte geen kanttekening geplaatst bij de onzorgvuldige handelswijze van de Inspecteur.
De Rechtbank heeft dit verzoek bij uitspraak van 15 juni 2021 – met toepassing van art. 8:54 Awb – als kennelijk ongegrond afgewezen. Deze uitspraak is gedaan door dezelfde rechter (enkelvoudige kamer) als de rechter die de oorspronkelijke uitspraak heeft gedaan.
Verzet
Belanghebbenden hebben verzet ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzoek tot herziening. In de verzetzaak is volgens de Rechtbank op grond van art. 8:55, lid 1, Awb uitsluitend aan de orde of de Rechtbank terecht het verzoek om herziening van de oorspronkelijke uitspraak niet op een zitting heeft behandeld. Pas als dit verzet gegrond is, kan het beroep van belanghebbenden inhoudelijk worden behandeld, aldus de Rechtbank.
In verzet hebben belanghebbenden betoogd dat (i) hun spreekrecht is geschonden omdat op het verzoek tot herziening zonder behandeling ter zitting uitspraak is gedaan, (ii) een rechter niet een verzoek tot herziening van een eigen uitspraak zou mogen beoordelen, en (iii) de afwijzing van het verzoek tot herziening op onjuiste gronden is gebaseerd.
Uit wat belanghebbenden hebben aangevoerd, volgt naar het oordeel van de Rechtbank niet dat de Rechtbank in de buitenzittingsuitspraak met betrekking tot het verzoek om herziening ten onrechte heeft geoordeeld dat zij het beroep zonder zitting kon afdoen. Het gaat volgens de Rechtbank namelijk om omstandigheden die reeds vóór de uitspraak bij belanghebbenden bekend waren.
Daarnaast verzet de wet zich volgens de Rechtbank niet tegen een behandeling door dezelfde rechter. Er is naar het oordeel van de Rechtbank dan ook geen sprake van feiten en omstandigheden als bedoeld in art. 8:119 Awb, zodat het verzet ongegrond moet worden verklaard.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbenden voeren in cassatie verschillende klachten aan. Allereerst klagen belanghebbenden – kort gezegd – dat de omstandigheden dat (i) de rechter die de oorspronkelijke uitspraak heeft gedaan ook uitspraak heeft gedaan in de herzieningszaak, en (ii) de Rechtbank uitspraak heeft gedaan op het verzoek om herziening zonder zitting, in strijd zijn met het recht op een eerlijke en openbare behandeling van de zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie. Daarnaast klagen belanghebbenden dat de Rechtbank bij de behandeling van het verzoek om herziening en verzet onvoldoende rekening heeft gehouden met de stelling van belanghebbenden dat hun belangen aantoonbaar zijn geschaad door de Belastingdienst en de Rechtbank.
Hierna zet ik eerst het relevante juridische kader uiteen (onderdeel 4), waarna ik de klachten van belanghebbenden behandel (onderdeel 5).