Parket bij de Hoge Raad, 30-06-2022, ECLI:NL:PHR:2022:652, 20/03777
Parket bij de Hoge Raad, 30-06-2022, ECLI:NL:PHR:2022:652, 20/03777
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 juni 2022
- Datum publicatie
- 22 juli 2022
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2022:652
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:569
- Zaaknummer
- 20/03777
Inhoudsindicatie
Vrijstelling voor diensten op het gebied van maatschappelijk werk en schuldhulpverlening
Deze zaak maakt deel uit van een drietal zaken die gemeen hebben dat de belanghebbenden primair van mening zijn dat hun dienstverlening is vrijgesteld van omzetbelasting op de grond dat zij diensten van schuldhulpverlening verrichten. De belanghebbenden verlenen diensten op het gebied van budgetbeheer en/of inkomensbeheer, budgetbegeleiding en budgetadvisering al dan niet met gebruikmaking van wettelijke beschermingsmaatregelen (curatele, beschermingsbewind en mentorschap). In de gemeenschappelijke bijlage bij deze conclusie gaat A-G Ettema in op de vrijstelling voor maatschappelijk werk en sociale zekerheid in de Btw-richtlijn en de sociaal-culturele vrijstelling in de Wet op de omzetbelasting.
De Btw-richtlijn kent twee voorwaarden voor de toepassing van de vrijstelling. De prestatie moet (i) naar de aard nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid en (ii) worden verricht door een erkende instelling van sociale aard. Wat voorwaarde (i) betreft moet het gaan om diensten die onontbeerlijk zijn voor het verrichten van handelingen op het gebied van maatschappelijk werk en sociale zekerheid. Zogenoemde beschermingsbeheerdiensten kunnen als zodanig worden beschouwd. De lidstaten hebben niet de vrijheid de begrippen maatschappelijk werk en sociale zekerheid in te vullen. Aan voorwaarde (ii) is voldaan, indien de prestatie wordt verricht door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als instelling van sociale aard is erkend. Het is aan de lidstaten gelaten de erkenningsregels te bepalen voor niet-publiekrechtelijke lichamen. Bij de beoordeling van de sociale aard van de instelling moet met name rekening worden gehouden met de duurzaamheid van het sociaal engagement van de dienstverrichter.
Tegen deze achtergrond moet de vraag worden beantwoord wat de reikwijdte is van de vrijstelling van artikel 11 lid 1 aanhef en onderdeel f Wet OB in samenhang met artikel 7 lid 1 Uitv.besl. OB en de posten 29 en 33 van onderdeel b van bijlage B bij dat besluit voor instellingen die werkzaam zijn op het gebied van maatschappelijk werk en schuldhulpverlening. Post b.29 moet volgens de A-G richtlijnconform worden uitgelegd. Dit betekent dat beoordeeld moet worden of de diensten van belanghebbenden onontbeerlijk zijn voor het verrichten van handelingen op het gebied van maatschappelijk werk en sociale zekerheid, niet in concurrentie wordt getreden met ondernemingen die handeling verrichten die aan de btw zijn onderworpen en is voldaan aan de voorwaarden voor het bepalen van de sociale aard van de instelling. De A-G meent dat onder schuldhulpverlening als bedoeld in post b.33 ook is bedoeld hulp bij het voorkomen, verminderen of stabiliseren van problematische schuldsituaties. De A-G is van mening dat in deze zaak nader onderzoek moet worden verricht waarvoor in cassatie geen plaats is. Daarom geeft de A-G de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03777
Datum 30 juni 2022
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Omzetbelasting – derde kwartaal 2015, tweede kwartaal 2016, vierde kwartaal 2016 en eerste, tweede en derde kwartaal 2017
Nr. Gerechtshof BK-20/00452 t/m BK-20/00457
CONCLUSIE
C.M. Ettema
in de zaak van
de staatssecretaris van Financiën
tegen
[X] B.V.
1 Overzicht
De belanghebbende in deze zaak verricht onder meer diensten van budgetbeheer, budgetbegeleiding en budgetadvisering, al dan niet met gebruikmaking van de wettelijke beschermingsmaatregelen bewindvoering en curatele. De vraag staat centraal of deze diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
In de gemeenschappelijke bijlage bij deze en een tweetal vergelijkbare zaken onderzoek ik de reikwijdte van de vrijstelling van artikel 11 lid 1 aanhef en onderdeel f Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) in samenhang met artikel 7 lid 1 Uitvoeringsbesluit OB 1968 (Uitv.besl. OB) en de posten 29 en 33 van onderdeel b van bijlage B bij dat besluit voor instellingen die werkzaam zijn op het gebied van maatschappelijk werk en schuldhulpverlening.
In deze conclusie bespreek ik de bijzonderheden van deze specifieke zaak.
De feiten en het procesverloop (voor zover relevant in cassatie)
Belanghebbende is op 21 november 2016 opgericht als rechtsopvolger van de onder dezelfde naam vanaf 31 december 2008 in stichtingsvorm opererende rechtspersoon. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel worden de activiteiten van belanghebbende als volgt omschreven:
“Overige administratiekantoren. Het optreden als bewindvoerder.”
Belanghebbende verricht werkzaamheden bestaande uit beschermingsbewindvoering, schuldhulpverlening en budgetbeheer. Het gerechtshof Den Haag (het Hof) heeft de opsomming van de feiten, omstandigheden en omschrijving van de werkzaamheden als weergegeven in bijlage 10 bij het hogerberoepschrift als tussen partijen vaststaande feiten aangemerkt, inhoudende:
“1.1 Beschermingsbewind
Tijdens het intakegesprek zal de consulent met u een verzoekschrift invullen en een (aanvullend) plan van aanpak opstellen. [belanghebbende] zal een bereidverklaring afgeven. Deze documenten worden vergezeld van de nodige gegevens (waaronder minimaal een duidelijk leesbare kopie van uw identiteitsbewijs, een overzicht van uw schulden en een inkomensspecificatie) opgestuurd naar de rechtbank. De rechtbank nodigt u vervolgens uit voor een zitting. De kantonrechter zal u tijdens deze zitting enkele vragen stellen. Bij deze zitting zal ook een consulent van [belanghebbende] aanwezig zijn. U staat er dus niet alleen voor. Als de rechter (nadat u de rekening van het griffierecht heeft betaald) besluit het bewind uit te spreken, wordt die uitspraak vastgelegd in een beschikking. U ontvangt deze beschikking na een aantal weken per post. Zodra het bewind uitgesproken wordt, is [belanghebbende] uw wettelijk vertegenwoordiger. Vervolgens worden er een beheer- en leefgeldrekening geopend ten behoeve van het budgetbeheer. Uw oude bankrekeningen heffen wij op. Wij zullen dan de werkgever of uitkerende instantie op de hoogte stellen van het bewind en verzoeken om uw inkomen op de beheerrekening te storten. Wanneer het inkomen de eerste keer op de beheerrekening is binnengekomen, nemen wij (telefonisch) contact met u op. U hoort tijdens dit gesprek wat de hoogte van uw huishoudgeld wordt. Wij zullen daarna het beheer over o.a. uw inkomen gaan voeren en indien nodig uw financiële situatie in balans brengen. Vanaf dit moment worden alle vaste lasten (bij voldoende saldo) via uw beheerrekening betaald en wordt huishoudgeld aan u overgemaakt. Zolang er nog geen beheerrekening is, dient u zelf alle betalingen van huur, energie, ziektekosten en andere verplichtingen te verrichten. Indien de beheerrekening actief is, dient u het inkomen door te storten. Rekent u erop dat het lange tijd kan duren voordat uw inkomsten en uitgaven daadwerkelijk in balans zijn. Wij zullen u ondersteunen bij het vinden van een oplossing van uw problematische schulden. Er zijn een aantal mogelijkheden om dit te bewerkstelligen. Wij kunnen u toeleiden naar gemeentelijke schuldhulpverlening, wij kunnen zelf een schuldregeling overeenkomen met uw schuldeisers of er is sprake van duurzame financiële dienstverlening. In het laatste geval ligt de nadruk op het beheersbaar houden van uw financiële situatie en niet op het oplossen van uw schulden.
Schuldhulpverlening
Tijdens het intakegesprek zal de consulent met u de schuldhulpverleningsovereenkomst en de bijbehorende machtiging invullen. Nadat het intakegesprek heeft plaatsgevonden en de benodigde overeenkomst en machtiging zijn getekend, wordt er een beheerrekening geopend ten behoeve van het budgetbeheer. Wanneer het inkomen de eerste keer op de beheerrekening is binnengekomen, nemen wij (telefonisch) contact met u op. U hoort tijdens dit gesprek wat de hoogte van uw huishoudgeld wordt en hoeveel er per maand aan uw schulden kan worden afgelost. Hierna worden de schuldeisers aangeschreven. In deze brief worden de schuldeisers verzocht om een schuldopgaaf, uitstel en opschorting van de incassoprocedure. Vanaf dit moment worden alle vaste lasten (bij voldoende saldo) via uw beheerrekening betaald en wordt het huishoudgeld aan u overgemaakt. Zolang u uw eigen inkomen nog ontvangt, dient u zelf alle betalingen van huur, energie, ziektekosten en andere verplichtingen te verrichten of door te storten naar de beheerrekening zodra deze bekend is. Wanneer het volledige inkomen tweemaal gestort is op de beheerrekening, gaat [belanghebbende] proberen regelingen te treffen met uw schuldeisers. Houdt u er rekening mee dat dit traject enkele maanden in beslag kan nemen. Wij zijn namelijk afhankelijk van diverse factoren, waaronder de medewerking van uw schuldeisers. Indien niet alle schuldeisers akkoord gaan, worden met u de alternatieve mogelijkheden besproken, zoals de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP).
Budgetbeheer
Met budgetbeheer wordt bedoeld dat [belanghebbende] zorgdraagt voor de betaling van de vaste lasten en de schulden (voldoende saldo is hierbij een voorwaarde).
Onder vaste lasten wordt verstaan:
> huur;
> energie;
> water;
> ziektekostenverzekering;
> inboedelverzekering;
> aansprakelijkheidsverzekering;
> uitvaartverzekering.
Om de volgende nota’s te kunnen betalen, wordt het vakantiegeld gereserveerd.
> zuiveringschap;
> gemeentelijke belastingen;
> jaarnota energiekosten en waterlasten;
> school- en boekengeld.
Alle overige verzekeringen (zoals auto- en levensverzekeringen) en rekeningen, zoals telefoonrekeningen, abonnementen, internet en eventuele reiskosten dienen door uzelf betaald te worden.
(…)”
Belanghebbende heeft over het derde kwartaal 2015, het tweede kwartaal 2016, het vierde kwartaal 2016 en het eerste tot en met het derde kwartaal 2017 aangiften omzetbelasting ingediend die resulteerden in te betalen bedragen aan omzetbelasting. Belanghebbende heeft de volgens die aangiften verschuldigde omzetbelasting niet voldaan. De Inspecteur heeft voor de genoemde perioden naheffingsaanslagen opgelegd ter hoogte van de volgens de aangiften verschuldigde omzetbelasting. Bij de gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
Voor de zowel de rechtbank Den Haag (de Rechtbank)1 als het Hof2 is in geschil of belanghebbende voor haar werkzaamheden de sociaal-culturele vrijstelling van artikel 11 lid 1 aanhef en onderdeel f Wet OB ten deel valt. De Rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend, het Hof bevestigend.
De Rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar activiteiten zijn te beschouwen als werkzaamheden op het gebied van schuldhulpverlening. De enkele stelling dat belanghebbende een deel van de in de Nota van Toelichting bij het Besluit van 15 december 2005 tot wijziging van het Uitv.besl. OB als onderdeel van schuldhulpverlening aangemerkte prestaties verricht, is onvoldoende voor de conclusie dat haar werkzaamheden in het kader van de schuldenbewindvoering gelijkgesteld kunnen worden met schuldhulpverlening. Belanghebbende heeft niet inzichtelijk gemaakt waaruit haar werkzaamheden in het kader van schuldenbewindvoering bestaan.
Anders dan de Rechtbank oordeelt het Hof dat de werkzaamheden van belanghebbende als door een instelling als zodanig verrichte diensten van schuldhulpverlening in de zin van artikel 11 lid 1 onderdeel f Wet OB in samenhang met post b.33 van bijlage B bij het Uitv.besl. OB moeten worden aangemerkt, aangezien de als een eenheid aan te merken handelingen met maatschappelijk werk nauw samenhangende werkzaamheden vormen. Het doorslaggevende element in het karakter van de werkzaamheden van belanghebbende worden volgens het Hof met name gevormd door de opzet en de bedoeling van de op basis van de betrokken regelgeving uitgevoerde als schuldhulpverlening aan te merken activiteiten. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat de werkzaamheden zijn gericht op het verlenen van hulp aan de betrokken personen bij het weer op de rit krijgen van het dagelijkse leven waar het de aanpak en de oplossing van problemen betreft in gevallen waarin het voor de betrokkenen onoverkomelijke schuldproblemen betreft en waar hulp zoals wordt geboden door belanghebbende onontbeerlijk is.
Het geding in cassatie
De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) stelt in cassatie één middel voor. Het middel richt zich met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat de werkzaamheden van belanghebbende zijn te kwalificeren als schuldhulpverlening. Het middel betoogt dat het Hof met het kennelijke oordeel dat het begrip schuldhulpverlening ruim moet worden uitgelegd blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Prestaties in het kader van beschermingsbewind vallen niet onder schuldhulpverlening, aldus het middel. Ook gaat het Hof ten onrechte ervan uit dat de vrijstelling zich uitstrekt tot met maatschappelijk werk nauw samenhangende werkzaamheden. De te maken beoordeling moet plaatsvinden aan de hand van het vigerende nationale wettelijke kader, aldus de Staatssecretaris. Voor zover het Hof daarvan is, afgeweken, acht hij dat rechtens onjuist. Ingeval het Hof van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, dan is onbegrijpelijk het oordeel dat alle in geding zijnde werkzaamheden van belanghebbende binnen de reikwijdte van de onderhavige vrijstelling vallen.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend waarin zij verdedigt dat het middel niet tot cassatie kan leiden. De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van repliek. Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten. De Staatssecretaris heeft afgezien van een mondelinge toelichting.
2 Beoordeling van het middel
De door het middel voorgestelde invulling van het begrip schuldhulpverlening is te beperkt. Hoewel het middel terecht aangeeft dat het moet gaan om problematische schuldsituaties wil sprake zijn van schuldhulpverlening, kan anders dan het middel betoogt het beschermingsbewind delen in de vrijstelling. Ik verwijs naar de onderdeel 5.19-5.24 van de gemeenschappelijke bijlage.
De motiveringsklacht is terecht voorgesteld. Uit bijlage 10 bij het hoger beroepschrift van belanghebbende, waarnaar het Hof onder punt 5 verwijst, volgt dat belanghebbende de diensten bestaande uit beschermingsbewind (al dan niet met problematische schulden), schuldhulpverlening en budgetbeheer ook afzonderlijk aan haar afnemers aanbiedt. Zonder nadere motivering is het oordeel van het Hof dat de werkzaamheden, mede door de onderlinge verwevenheid, als een eenheid moeten worden aangemerkt, onbegrijpelijk. Het middel voert terecht aan dat het veeleer in de rede ligt dat er vier van elkaar te onderscheiden diensten zijn die op hun eigen merites moeten worden beoordeeld.
In het licht van het voorgaande meen ik dat de zaak moet worden verwezen voor een hernieuwd onderzoek. Het verwijzingshof zal dienen te onderzoeken of de werkzaamheden als één ondeelbare economische prestatie of als meer prestaties zijn aan te merken. Vervolgens zal het Hof moeten onderzoeken hoe de prestatie(s) van belanghebbende moeten worden geduid ten einde te bepalen of de vrijstelling van artikel 11 lid 1 aanhef en onderdeel f Wet OB in samenhang met artikel 7 lid 1 Uitvoeringsbesluit OB 1968 en de posten 29 en 33 van onderdeel b van bijlage B bij dat besluit voor instellingen die werkzaam zijn op het gebied van maatschappelijk werk en schuldhulpverlening van toepassing is.
3 Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal