Home

Parket bij de Hoge Raad, 28-07-2022, ECLI:NL:PHR:2022:726, 21/05429

Parket bij de Hoge Raad, 28-07-2022, ECLI:NL:PHR:2022:726, 21/05429

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
28 juli 2022
Datum publicatie
12 augustus 2022
ECLI
ECLI:NL:PHR:2022:726
Formele relaties
Zaaknummer
21/05429

Inhoudsindicatie

Procesbelang bij de vraag of verliezen benut of verdampt zijn als de aanslag en de vaststellingsbeschikking niet wijzigen? Is het omslagstelsel (kasstelsel) voor pensioen in eigen beheer goed koopmansgebruik? Zo ja, staat art. 3.29 IB 2001 er aan in de weg?

De belanghebbende had op 1 januari 2016 € 666.946 aan onverrekende verliezen staan die in 2017 zouden verdampen. Op haar fiscale balans per 1 januari 2016 stond een pensioenvoorziening die ultimo 2016 was opgeheven ten gunste van de fiscale winst omdat zij vanaf 2016 haar pensioenlasten wil dragen volgens het omslagstelsel in plaats van het kapitaaldekkingsstelsel. Haar fiscale V&W-rekening 2016 vermeldt dan ook een bate ad € 369.543 als negatieve pensioenlast. De Inspecteur heeft die stelselwijziging geweigerd.

In geschil is of de belanghebbende per 2016 haar pensioenlastenstelsel mag wijzigen van een kapitaaldekkingsstelsel (passivering van aan het jaar toerekenbare verwachte toekomstige pensioenlasten) in een omslagstelsel (kasstelsel: pensioenlasten gaan elk jaar rechtstreeks de winst- en verliesrekening in).

De Rechtbank is aan die vraag niet toegekomen omdat zij meende dat bij beoordeling daarvan geen procesbelang bestond, nu ongeacht welke partij gelijk heeft, de aanslag op nihil blijft staan.

Het Hof constateerde dat (i) belanghebbendes hogere beroep ook de verlies-verrekeningsbeschikking 2016 betrof, (ii) het om een daadwerkelijk in 2016 verdampend verlies ging en (iii) beoordeling van de stelselwijziging in een later jaar niet meer kon leiden tot verrekening van eventuele vrijval van de pensioenvoorziening met verliezen uit eerdere jaren. Hij meende daarom dat de belanghebbende voldoende procesbelang had bij haar gebruik van rechtsmiddelen. Ten gronde meent het Hof op basis van HR BNB 1969/80 dat goed koopmansgebruik toestaat dat de premies voor of de uitkering van pensioenen ten laste van de winst komen van het jaar waarin die premiebetaling of uitkering plaatsvindt. Art. 3.29 Wet IB 2001 doet daar volgens hem niet aan af omdat die bepaling niet verplicht tot passivering, maar slechts bepaalt dat als wordt gepassiveerd, dat op actuariële grondslag moet met een rekenrente van minimaal 4%. Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep daarom gegrond verklaard en haar belastbare winst 2016 verhoogd tot € 551.206, conform haar aangifte.

De Staatssecretaris stelt in cassatie dat (iii) de belanghebbende geen procesbelang heeft, (i) het kasstelsel voor pensioen in eigen beheer geen goed koopmansgebruik is en (ii) art. 3.29 Wet IB 2001 in de weg staat aan enige andere verwerking dan actuariële passivering met een rekenrente van minimaal 4%.

A-G Wattel merkt op dat de andere hoogste bestuursrechters een feitelijke invulling geven aan procesbelang en dat (rechtszekerheid over) voorkoming van verliesverdamping een concreet, feitelijk, honorabel en significant belang lijkt. HR BNB 2017/203, dat procesbelang slechts ziet in verlaging van aanslagen of verhoging van verliesvaststelling, zwijgt over verliesverrekeningsbeschikkingen en het Hof heeft zijns inziens terecht overwogen dat het verrekenbare verlies verdampt als het in 2016 niet wordt verrekend en dat beoordeling van de stelselwijziging in een later jaar niet meer kan leiden tot verrekening van de eventuele vrijval met verliezen uit eerdere jaren. De belanghebbende heeft volgens de A-G daarmee voldoende actueel (rechtszekerheids)belang bij een rechterlijke uitspraak over het geschil.

Ad het materiële geschil concludeert de A-G dat de voorzichtigheids- en realiteitsbeginselen, met name het matching beginsel, duidelijk tegen omslag pleiten en alleen de eenvoud ervoor pleit, maar dat de Hoge Raad het omslagstelsel voor pensioenverplichtingen in eigen beheer heeft toegestaan, onder meer ook nog in HR BNB 1969/80, toen hij voor salarisverplichtingen al passivering verplicht had verklaard. Het gaat volgens hem daarmee om een rechtspolitieke keuze: is HR BNB 1969/80 achterhaald? Moeten salarisverplichtingen (onvoorwaardelijke schuld) en pensioenverplichtingen (voorwaardelijke aanspraak; de werknemer haalt de 67 en verder misschien niet) fiscaal-comptabel op dezelfde wijze temporeel matched worden? HR BNB 2001/1, waarin passivering van een reserve uitgesteld salaris verplicht werd geacht, ging over uitgesteld salaris, maar stelde algemeen en abstract dat juridisch afdwingbare en voldoende bepaalbare verplichtingen moeten worden gepassiveerd. De litigieuze pensioenverplichting in eigen beheer lijkt zowel juridisch afdwingbaar (zij het dus nog wel voorwaardelijk) als voldoende bepaalbaar. Het verschil tussen een pensioenverplichting in eigen beheer (voorwaardelijke aanspraak) en een verplichting tot uitbetaling van reeds verschuldigd maar nog niet betaald salaris (onvoorwaardelijke schuld) lijkt de A-G voor een goede koopman geen grond om in het eerste geval onvoorzichtig en onrealistisch de vrijheid te voelen om niet te voorzien en in het laatste geval steeds voorzichtig en realistisch de verplichting te voelen tot passivering. Hij acht HR BNB 1969/80 daarom achterhaald. Voor zover een goede koopman nog pensioenverplichtingen in eigen beheer heeft (gegeven de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer), passiveert hij die verplichtingen op actuariële basis.

Zou het omslagstelsel wél zijn toegestaan, dan rijst de vraag naar de betekenis van het waarderingsvoorschrift van art. 3.29 Wet IB 2001 voor pensioenverplichtingen (middel II). Een niet-bestaande balanspost kan niet worden gewaardeerd. Is het omslagstelsel toelaatbaar, dan staat op de fiscale balans van de ondernemer die ervoor kiest geen verplichting of voorziening voor pensioenen en valt er dus niets te waarderen. Als omslag is toegestaan, is art. 3.29 Wet IB 2001 daarom volgens de A-G niet relevant. De tekst, die het over ‘waardering’ heeft, dwingt geenszins tot de lezing dat art. 3.29 een kasstelsel zou verbieden, waarin immers geen ‘waardering’ voorkomt. Ook qua strekking staat art. 3.29 geenszins in de weg aan een kasstelsel. De initiatief-wetgever zocht slechts budgettaire dekking voor lastenverlichting elders, met name door het lineaire stelsel van passivering buiten goed koopmansgebruik te plaatsen. Dat pensioenlasten teveel naar het nu haalde. Een kasstelsel strookt geheel met die bedoeling om de lasten meer naar de toekomst te verschuiven. Art. 3.29 Wet IB 2001 is een inbreuk op goed koopmansgebruik en moet volgens de A-G niet extensief worden uitgelegd, maar beperkt worden tot de expliciet door de wetgever bedoelde (mate van) afwijking van goed koopmansgebruik. Dat de schatkist uiteindelijk waarschijnlijk minder ontvangt bij toestaan dan bij weigeren van de litigieuze stelselwijziging, zit niet zozeer in de stelselwijziging als wel in het feit dat verliesverdamping wordt vermeden, maar dat kan de belanghebbende niet worden tegengeworpen omdat de beperking van voorwaartse verliesverrekening een inbreuk op het totale-winstbegrip is, slechts budgettair gemotiveerd: om tariefverlaging mogelijk te maken door grondslagverbreding.

Conclusie: middel I gegrond en de middelen II en III ongegrond; ’s Hofs uitspraak vernietigen en die van de Rechtbank bevestigen onder verbetering van gronden.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 21/05429

Datum 28 juli 2022

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 2016

Nr. Gerechtshof 21/00008

Nr. Rechtbank AWB 19/1883

CONCLUSIE

P.J. Wattel

in de zaak van

de Staatssecretaris van Financiën

tegen

[X] B.V.

1 Overzicht

1.1

De belanghebbende had op 1 januari 2016 € 666.946 aan onverrekende verliezen staan die in 2017 zouden verdampen. Zij heeft aangifte vennootschapsbelasting (Vpb) 2016 gedaan naar een belastbare winst ad € 551.206 en een belastbaar bedrag ad nihil. Op haar fiscale balans per 1 januari 2016 stond een pensioenvoorziening ad € 369.543 die ultimo 2016 was opgeheven ten gunste van de fiscale winst omdat de belanghebbende vanaf 2016 haar pensioenlasten wil dragen volgens het omslagstelsel (mij lijkt de term ‘kasstelsel’ passender) in plaats van het kapitaaldekkingsstelsel. Haar fiscale winst- en verliesrekening 2016 vermeldt in overeenstemming daarmee onder personeelskosten een bate ad € 369.543 als negatieve pensioenlast. De Inspecteur heeft die stelselwijziging niet geaccepteerd.

1.2

In geschil is of de belanghebbende per 2016 haar pensioenlastenstelsel mag wijzigen van een kapitaaldekkingsstelsel (passivering van aan het jaar toerekenbare verwachte toekomstige pensioenlasten) in een omslagstelsel (pensioenlasten gaan elk jaar rechtstreeks de winst- en verliesrekening in).

1.3

De Rechtbank is aan die vraag niet toegekomen omdat zij meende dat de belanghebbende bij beantwoording ervan geen procesbelang had. Ongeacht welke partij gelijk heeft, de aanslag blijft op nihil staan. Volgens de Rechtbank bestond slechts belang bij het beroep in zoverre de uitspraak op bezwaar geen beslissing inhield over de bezwaarkosten. Ter zake van de aanslag kon de belanghebbende volgens de Rechtbank ook bij toewijzing van het beroep niet in een betere positie komen. De Rechtbank heeft het beroep daarom ongegrond verklaard.

1.4

Het Hof overwoog dat (i) belanghebbendes hogere beroep ook de verliesverrekenings-beschikking 2016 betrof, (ii) het om een eind 2016 daadwerkelijk verdampend verlies ging en (iii) beoordeling van de stelselwijziging in een later jaar niet meer kon leiden tot verrekening van eventuele vrijval van de pensioenvoorziening met verliezen uit eerdere jaren. Het Hof meende daarom dat de belanghebbende voldoende procesbelang had bij haar gebruik van rechtsmiddelen.

1.5

Ten gronde meent het Hof op basis van HR BNB 1969/80 (zie 6.4) dat goed koopmansgebruik passivering van pensioenverplichtingen toestaat, maar ook toestaat dat de premies voor of de uitkering van pensioenen ten laste komen van de winst van het jaar waarin de premie of uitkering wordt betaald. Art. 3.29 Wet IB 2001 doet daar volgens het Hof niet aan af omdat die bepaling niet verplicht tot passivering, maar slechts bepaalt dat als het de verplichting wordt gepassiveerd, zij actuarieel moet worden gewaardeerd met een minimum rekenrente van 4%; dat is niet relevant als er niet wordt gepassiveerd. Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep daarom gegrond verklaard en haar belastbare winst 2016 verhoogd tot € 551.206, conform haar aangifte.

1.6

De Staatssecretaris bestrijdt (middel I) ’s Hofs oordeel dat art. 3:25 Wet IB 2001 (goed koopmansgebruik) een omslagstelsel voor belanghebbendes pensioenverplichting toestaat. Op basis van HR BNB 2001/1 (zie 6.7 hieronder) betoogt hij dat voor een juridisch afdwingbare en bepaalbare verplichting zoals de litigieuze pensioenverplichting moet worden voorzien. Uit HR BNB 2011/85 (zie 6.10 hieronder) volgt zijns inziens bovendien dat loonkosten in beginsel moeten worden toegerekend aan het jaar waarin de werknemer de beloonde arbeid verricht. Het omslagstelsel leidt tot toerekening van loonkosten aan jaren waarin geen arbeid meer wordt verricht. Hij acht HR BNB 1969/80, waarop het Hof zich heeft gebaseerd, achterhaald. Hij wijst bovendien op HR BNB 1993/7 (zie 6.6 hieronder), waaruit zijns inziens volgt dat een stelselwijziging zoals de litigieuze geen terugwerkende kracht kan hebben, zodat de tot 2017 opgebouwde voorziening ook bij toestaan van een stelselwijziging niet vrijvalt omdat het omslagstelsel ook dan pas vanaf 2017 kan worden toegepast.

1.7

De Staatssecretaris bestrijdt (middel II) ook ’s Hofs oordeel dat art. 3.29 Wet IB 2001 niet relevant is bij een omslagstelsel. Uit de tekst van de bepaling volgt zijns inziens dat haar waarderingsregel geldt voor bestaande pensioen- en andere soortgelijke verplichtingen. Nu het in casu om een bestaande pensioenverplichting gaat, geldt art. 3.29 Wet IB 2001 zijns inziens - en volgens hem ook volgens de literatuur - onverkort.

1.8

Middel III betreft belanghebbendes procesbelang. De Staatssecretaris sluit zich op dat punt bij uw oordeel aan. Hij wijst er wel op dat zodra een pensioenuitkering rechtstreeks ten laste van de fiscale winst (dus niet ten laste van een volgens de belanghebbende niet meer bestaande voorziening) wordt gebracht, alsnog geprocedeerd kan worden over de juistheid van die aftrek, zodat in zoverre geen rechtstekort bestaat, al zal de belanghebbende dan wel lang moeten wachten op rechtszekerheid.

1.9

Ad middel III merk ik op dat de andere hoogste bestuursrechters een feitelijke invulling geven aan procesbelang (kan beoordeling van het beroep de positie van de belanghebbende feitelijk verbeteren?) en dat (rechtszekerheid over) voorkoming van verliesverdamping mij een concreet, feitelijk, honorabel en significant belang lijkt. In HR BNB 2017/203 Zie 5.3 hieronder) overwoog u van ambtswege dat “de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep slechts kunnen strekken tot verlaging van de bestreden aanslag onderscheidenlijk verhoging van het bij de verlies-vaststellingsbeschikking vastgestelde bedrag”, maar die overweging zwijgt over verliesverrekeningsbeschikkingen en het Hof heeft onbestreden vastgesteld dat belanghebbendes grieven ook zien op de verliesverrekeningsbeschikking 2016. Het Hof heeft mijns inziens verder terecht overwogen dat het verrekenbare verlies verdampt als het in 2016 niet wordt verrekend en dat beoordeling van de stelselwijziging in een later jaar niet meer kan leiden tot verrekening van de eventuele vrijval met verliezen uit eerdere jaren, terwijl de Staatssecretaris erkent dat de belanghebbende belang heeft bij vermijding van nog vele jaren onzekerheid over het verdampt of benut zijn van haar verlies. Ik meen dat het Hof in die omstandigheden terecht heeft geoordeeld dat de belanghebbende voldoende actueel belang heeft bij een rechterlijke uitspraak over die vraag ter zake van het belastingjaar 2016.

1.10

Dan komt het materiële geschil aan snee. Uit het oogpunt van voorzichtigheid en realiteit, met name van temporele matching van kosten en opbrengsten, heeft een omslagstelsel voor pensioenverplichtingen in eigen beheer geen pluspunten Daar komt bij dat ‘omslag’ een zeker aantal werknemers van verschillende leeftijden veronderstelt aan wie in eigen beheer pensioen wordt toegezegd. Dat laatste bezwaar is overigens weg als men het door de belanghebbende gewenste stelsel ‘kasstelsel’ noemt. Wat daarvan zij: bij slechts één werknemer is omslag noch temporele matching mogelijk. Op basis van het matching-beginsel zouden de verwachte pensioenlasten voor belanghebbendes bestuurder zoveel mogelijk ten laste moeten komen van de jaren waarin haar bestuurder zijn arbeidsprestaties ten behoeve van de belanghebbende levert.

1.11

Ter zake van verschuldigd salaris volgt uit met name HR BNB 1956/231 en BNB 2011/85 dat het matching-beginsel dwingt tot toerekening aan het desbetreffende arbeidsjaar. U maakt dus kennelijk onderscheid tussen salarisverplichtingen en pensioenverplichtingen, want ook toen u zulke salarismatchingjurisprudentie al had gewezen, oordeelde u in HR BNB 1969/80 toch nog dat goed koopmansgebruik zich niet verzet tegen het niet-passiveren van in eigen beheer bestaande pensioenverplichtingen. De verklaring daarvoor kan zijn dat van verschuldigd salaris vast staat dat het hoe dan ook uitbetaald zal moeten worden, ongeacht overlijden van de (ex-)werknemer (onvoorwaardelijke schuld), terwijl pensioenverplichtingen in eigen beheer voorwaardelijke aanspraken zijn waartegenover ‘sterftemeevallers’ kunnen staan (de werknemer moet de 67 en verder nog wel halen), al lijkt het mij statistisch en daarmee actuarieel niet verantwoord om van dergelijke meevallers uit te gaan. Dat HR BNB 1969/80 beslissend verschilt van onze zaak omdat het in die zaak niet om één, maar om 100 werknemers ging, betwijfel ik, gegeven het abstracte en algemene karakter van uw aanvaarding van het omslagstelsel en gegeven dat het in het eerdere arrest HR BNB 1953/146 ook om de pensioenverplichting jegens één directeur ging (al waren er meer) en uw aanvaarding van het omslagstelsel ook in die zaak abstract en algemeen luidde.

1.12

Ook HR BNB 1993/7 (een kapitaaldekkingsstelsel kan niet in één keer ook voor het verleden alsnog ingevoerd worden, maar alleen voor de toekomst) lijkt mij niet concludent, nu onze zaak niet gaat over het alsnog in één keer passiveren van in eerdere arbeidsjaren niet-gepassiveerde pensioenverplichtingen, maar – omgekeerd - over de vrijval van een voorziening. Die lijkt mij inherent lijkt aan de overstap van kapitaaldekking naar kasstelsel.

1.13

Het gaat dus om een rechtspolitieke keuze: is HR BNB 1969/80 en daarmee het omslagstelsel achterhaald? Moeten pensioenverplichtingen inmiddels fiscaal-comptabel op dezelfde wijze temporeel matched worden als salarisverplichtingen? HR BNB 2001/1 ging over uitgesteld salaris, maar stelde abstract en algemeen dat juridisch afdwingbare en voldoende bepaalbare verplichtingen moeten worden gepassiveerd. De litigieuze pensioenverplichting in eigen beheer lijkt mij zowel juridisch afdwingbaar, zij het pas na vervulling van de voorwaarde van overleven, als voldoende bepaalbaar. Het verschil tussen een pensioenverplichting in eigen beheer (voorwaardelijke aanspraak) en een verplichting tot uitbetaling van reeds verschuldigd maar nog niet betaald salaris (onvoorwaardelijke schuld) lijkt mij voor een goede en dus voorzichtige en realistische koopman geen grond om in het eerste geval de vrijheid te voelen om niet te voorzien en in het laatste geval steeds de verplichting te voelen tot passivering. Ik acht HR BNB 1969/80 daarom achterhaald. Voor zover een goede koopman nog pensioenverplichtingen in eigen beheer heeft (gegeven de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer), passiveert hij die verplichtingen op actuariële basis. Dat impliceert dat voor zover er nog pensioenverplichtingen in eigen beheer bestaan die niet zijn gepassiveerd, overstap naar kapitaaldekking verplicht is. Ik acht daarom middel I gegrond. Aan middel II kom ik dan niet toe, maar ik ga er volledigheidshalve op in.

1.14

Zou het omslag/kasstelsel wél zijn toegestaan, dan rijst de vraag naar de betekenis van het waarderingsvoorschrift van art. 3.29 Wet IB 2001 voor pensioenverplichtingen (middel II). Een niet-bestaande balanspost kan niet worden gewaardeerd. Is het kasstelsel toelaatbaar, dan staat op de fiscale balans van de ondernemer die voor dat stelsel kiest geen verplichting of voorziening voor pensioenen en valt er dus ook niets te waarderen. Met het Hof meen ik daarom dat als het kasstelsel is toegestaan, art. 3.29 Wet IB 2001 niet relevant is. De Staatssecretaris meent dat art. 3.29 Wet IB 2001 voor elke “pensioenverplichting” actuariële kapitaaldekking voorschrijft. De tekst van art. 3.92 Wet IB 2001 dwingt echter geenszins tot die conclusie. Eerder integendeel, zoals uit het woord “waardering” volgt. Waardering kan immers niet aan de orde kan zijn in een kasstelsel. Naar zijn strekking beoordeeld, kan met art. 3.29 Wet IB 2001 evenmin bedoeld zijn het omslag/kasstelsel te verbieden. De initiatief-wetgever had slechts een budgettaire bedoeling, nl. dekking te vinden voor lastenverlichting. De initiatiefnemers wilden met name de lineaire methode van kapitaaldekking buiten goed koopmansgebruik plaatsen omdat die methode huns inziens teveel toekomstige pensioenlasten naar het nu haalde. Over een kasstelsel zegt die bedoeling niets, maar een kasstelsel past wel bij wat de initiatiefnemers wilden (lasten naar de toekomst verplaatsen) en zou dus denkelijk niet op bewaar hunnerzijds zijn gestuit; eerder integendeel. Ook als men de tekst van art. 3.29 Wet IB aldus zou lezen dat het “algemeen aanvaarde actuariële grondslagen” eist (men gaat dan voorbij aan de term “waardering”), waar nihilwaardering niet aan voldoet, blijft staan dat nihilwaardering wel degelijk strookt met de budgettaire strekking van die bepaling. Uit HR BNB 2016/14 volgt dat art. 3.29 Wet IB 2001 kan leiden tot zowel lagere dotatie als vrijval, dus aan een vrijval zoals de door de belanghebbende gewenste staat die bepaling niet in de weg. Art. 3.29 Wet IB 2001 is een inbreuk op goed koopmansgebruik. Ik meen dat bepalingen die goed koopmansgebruik of andere algemene beginselen van belastingheffing ten nadele van de belastingplichtige uitschakelen, niet extensief kunnen worden uitgelegd maar beperkt moeten worden tot de expliciet door de wetgever bedoelde (mate van) afwijking van goed koopmansgebruik. Als het omslagstelsel goed koopmansgebruik is - wat mijns inziens dus niet het geval is - maakt art. 3.29 Wet IB er mijns inziens geen inbreuk op en strandt middel II. Dat de schatkist uiteindelijk waarschijnlijk minder ontvangt bij toestaan dan bij weigeren van de litigieuze stelselwijziging, zit niet zozeer in de stelselwijziging als wel in vermijding van verliesverdamping. Dat kan de belanghebbende mijns inziens niet worden tegengeworpen omdat de beperking van de voorwaartse verliesverrekening een budgettair gemotiveerde inbreuk op het totale-winstbegrip was om grondslagverbreding tegenover tariefverlaging te kunnen zetten. De Staatssecretaris heeft de Eerste Kamer bovendien toegezegd geen bezwaar te maken tegen een stelselwijziging ter voorkoming van verliesverdamping, mits die wijziging verenigbaar is met goed koopmansgebruik en mits het gaat om eigen verlies.

1.15

Ik geef u in overweging middel I gegrond en de middelen II en III ongegrond te verklaren, ’s Hofs uitspraak te vernietigen en die van de Rechtbank te bevestigen onder verbetering van gronden.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

De belanghebbende is opgericht in 1987. [A] is haar bestuurder en enige werknemer. Hij houdt 0,5% van de aandelen in de belanghebbende. De overige 99,5% wordt gehouden door de Stichting [B] . Bij pensioenbrief van 19 februari 2009 heeft de belanghebbende [A] pensioenrechten toegekend.

2.2

Op 1 januari 2016 had belanghebbende nog € 666.946 aan onverrekend verlies 2007 staan die tot 2017 konden worden verrekend.

2.3

Op 13 maart 2018 heeft de belanghebbende aangifte vennootschapsbelasting (Vpb) 2016 gedaan naar een belastbare winst ad € 551.206 en een belastbaar bedrag ad nihil. Op belanghebbendes fiscale balans per 1 januari 2016 stond een pensioenvoorziening ad € 369.543. Ultimo 2016 was die voorziening opgeheven ten gunste van de fiscale winst omdat de belanghebbende vanaf 2016 haar pensioenlasten wil dragen volgens het omslagstelsel in plaats van het kapitaaldekkingsstelsel. Haar fiscale winst- en verliesrekening 2016 vermeldt in overeenstemming daarmee onder personeelskosten een bate ad € 369.543 als negatieve pensioenlast. De Inspecteur heeft die stelselwijziging niet geaccepteerd en per 31 december 2016 een pensioenvoorziening ad € 392.026 in aanmerking genomen. Hij heeft de aanslag Vpb 2016 opgelegd naar een belastbare winst ad € 159.180, na verliesverrekening resulterend in een belastbaar bedrag ad nihil. De belanghebbende heeft vergeefs bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de verliesvaststellingsbeschikking.

2.4

In geschil is of de belanghebbende per 2016 haar pensioenlastenstelsel mag wijzigen van een kapitaaldekkingsstelsel (passivering van aan het jaar toerekenbare verwachte toekomstige pensioenlasten) in een omslagstelsel (pensioenlasten gaan elk jaar rechtstreeks de winst- en verliesrekening in).

2.5

De Rechtbank1 heeft ambtshalve de ontvankelijkheid van belanghebbendes beroep beoordeeld omdat de vraag rees of de belanghebbende wel een procesbelang heeft, nu ongeacht welke partij gelijk heeft, de aanslag op nihil blijft staan. De indiener van een rechtsmiddel heeft in beginsel geen belang als dat rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen voor wat betreft het bestreden besluit en eventuele nevenvorderingen. De belanghebbende heeft volgens de Rechtbank belang bij haar beroep omdat de uitspraak op bezwaar geen beslissing bevat over de proceskosten, maar meent dat de belanghebbende met betrekking tot de aanslag niet in een betere positie kan komen. Ongeacht welk bedrag aan winst wordt verrekend met het in 2016 nog openstaande verlies 2007, het belastbare bedrag blijft € 0 en het resterende verlies 2007 verdampt, aldus de Rechtbank. Zij heeft het beroep daarom ongegrond verklaard.

2.6

Het Hof2 overweegt dat belanghebbendes grieven ook zien op de verliesverrekenings-beschikking 2016. Anders dan in HR BNB 2017/203 (zie 5.3), gaat het in casu niet om voorkoming van een verlies om toekomstige verliesverdamping te vermijden, maar om een daadwerkelijk eind 2016 verdampend verlies als het in 2016 niet wordt verrekend, terwijl beoordeling van de stelselwijziging in een later jaar niet meer kan leiden tot verrekening van eventuele vrijval van de pensioenvoorziening met verliezen uit eerdere jaren. Het Hof meent daarom dat de belanghebbende voldoende procesbelang heeft. Ten gronde meent hij op basis van HR BNB 1969/80 (zie 6.4) dat passivering van de pensioenverplichting is toegestaan volgens goed koopmansgebruik, maar dat ook toegestaan is dat de premies voor of de uitkering van pensioenen ten laste komen van de winst van het jaar waarin die premies of uitkeringen worden betaald (omslagstelsel). Art. 3.29 Wet IB 2001 doet daar volgens het Hof niet aan af omdat die bepaling niet verplicht tot passivering, maar slechts bepaalt dat als wordt gepassiveerd, actuariële grondslagen en een rekenrente van minimaal 4% moeten worden gebruikt. Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep daarom gegrond verklaard en haar belastbare winst 2016 verhoogd tot € 551.206, conform aangifte.

2.7

Bruins Slot (NLF 2021/2370) acht de Hofuitspraak onjuist omdat hij een omslagstelsel onverenigbaar acht met goed koopmansgebruik (ik laat voetnoten weg):

“Om verliesverdamping te voorkomen verandert belanghebbende de wijze waarop zij de pensioenrechten die zij aan haar enig werknemer heeft toegekend fiscaal verantwoordt. Tot 2017 voerde zij een pensioenvoorziening op, maar met ingang van 2017 gaat zij over op het omslagstelsel, waardoor de voorziening vrijvalt en verliesverdamping wordt voorkomen. Van belang is te weten dat belanghebbende de passiefpost ten onrechte aanmerkt als voorziening, omdat het hier – ook volgens Hof Arnhem-Leeuwarden – in wezen een verplichting betreft.

Het oordeel van het Hof

Het Hof acht beide stelsels conform goed koopmansgebruik en geeft de stelselwijziging zijn zegen. Daarbij wijst het Hof naar het arrest van 29 januari 1969, een arrest waarin de Hoge Raad oordeelt dat passivering van een pensioenverplichting uiteraard mogelijk is maar ‘dat echter ook met goed koopmansgebruik overeenstemt zodanige passivering achterwege te laten en de met de betaling van premies of de uitkering van pensioenen gemoeide bedragen te brengen ten laste van de winst van het jaar, waarin die betaling of uitkering plaatsvindt’. Naar mijn mening is het hanteren van het omslagstelsel bij pensioenverplichtingen in strijd met goed koopmansgebruik. Ik schrijf met nadruk pensioenverplichtingen: voor pensioenvoorzieningen zou het anders kunnen liggen. Onzekere toekomstige kosten kan men nemen in het jaar waarin ze zich voordoen. Is de kans dat ze zich voordoen behoorlijk – en is ook voldaan aan de overige voorwaarden die de Hoge Raad stelt in het Baksteen-arrest – dan kan men voor de kosten ook een voorziening vormen. Bij voorzieningen kortom, is het toegestaan maar niet voorgeschreven om een passiefpost op te voeren voor kosten op het verschuldigd worden waarvan een behoorlijke kans bestaat. Een betalingsverplichting wordt per definitie gepassiveerd. Indien de omvang van het in de toekomst te betalen bedrag niet zeker is, komt dat vervolgens tot uitdrukking als men de verplichting waardeert. Laat een ondernemer het passiveren van een verplichting achterwege, dan flatteert hij zijn balans op zodanige wijze dat hij in strijd handelt met het realiteitsbeginsel van goed koopmansgebruik.

Toch een omslagstelsel bij verplichtingen?

Ik plaats bij mijn eigen kijk op de zaak wel een kanttekening. Het omslagstelsel zou ook op een pensioenverplichting toepasbaar kunnen zijn als het niet de omslag van de uitkeringen betreft, maar alleen die van de premiebetalingen. Heeft een ondernemer zijn pensioenverplichting door middel van periodieke premiebetaling ondergebracht bij een verzekeringsmaatschappij, dan heeft hij naast een verplichting ook een recht. Rechten en verplichtingen kan men onder omstandigheden in samenhang waarderen, met andere woorden: tegen elkaar wegstrepen. De enige kosten – de premiebetalingen – worden dan genomen in het jaar waarop ze betrekking hebben. Deze situatie doet zich bij mijn weten in de onderhavige zaak niet voor. Het betreft hier een pensioenverplichting in eigen beheer. Ik blijf er dus bij dat de handelwijze van belanghebbende in strijd is met goed koopmansgebruik.”

2.8

Ook Van Opzeeland (NTFR 2022/225) is kritisch:

In onderhavige uitspraak zijn er twee onderwerpen aan de orde (…): de vraag of belanghebbende een belang had bij deze procedure en (…) de vraag of het gehanteerde omslagstelsel bij het waarderen van het pensioen in eigen beheer een op grond van goed koopmansgebruik geaccepteerd stelsel is. Ten overvloede behandel ik (…) ook de vraag of de stelling had moeten worden betrokken of er sprake was van incidenteel voordeel.

Belang

Belanghebbende waardeerde haar pensioenverplichting op basis van actuariële grondslagen. In het jaar van geschil (…) wijzigt zij haar systeem naar een waardering op basis van het omslagstelsel. Als gevolg hiervan genereert zij een winst. De gehele opgebouwde verplichting uit het verleden laat zij vrijvallen als gevolg van deze stelselwijziging. De winst leidt tot het verrekenen van de verliezen van het jaar 2007. Dit is het laatste jaar waarin de verliezen van het jaar 2007 verrekend hadden kunnen worden. (…). Een belanghebbende kan alleen belang hebben bij de door haar aangevoerde gronden als deze tot een verlaging van de aanslag kunnen leiden. Met betrekking tot een verliesvaststellingsbeschikking kan een belanghebbende slechts belang hebben bij de door haar aangevoerde gronden als deze tot een verhoging van het vastgestelde verlies kunnen leiden (zie r.o. 2.33 van HR 12 mei 2017, nr. 15/05579, NTFR 2017/1382, met commentaar van Lodder). In casu brengt het standpunt van belanghebbende mee dat de aanslag nihil blijft en dat het verlies niet op een hoger bedrag wordt vastgesteld. (…). Nu heeft de Hoge Raad in het hiervóór aangehaalde arrest ook overwogen dat het belang van een belanghebbende bij een procedure er is als het de belanghebbende ‘in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht’. Het hof overweegt dan ook dat een hogere verliesverrekeningsbeschikking belanghebbende in een betere positie brengt en aldus dat hij ontvankelijk is in zijn (hoger) beroep. Dit lijkt mij geheel terecht. Deze uitspraak komt ook overeen met de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 5 juli 2011, LJN BR1230). De Raad oordeelde dat er voldoende procesbelang is als het indienen van een met een rechtsmiddel nagestreefd resultaat voor de indiener feitelijke betekenis heeft.

Omslagstelsel

Het hof heeft in deze uitspraak tevens geoordeeld dat het omslagstelsel voor de waardering van het pensioen in eigen beheer in overeenstemming is met goed koopmansgebruik. Het hof onderbouwde zijn oordeel door te stellen dat bij de financiering van pensioenen op basis van het omslagstelsel geen sprake is van een te passiveren pensioenverplichting. Het waarderings-voorschrift van art. 3.29 Wet IB 2001 mist aldus toepassing. (…). De stelling van de inspecteur was namelijk dat het omslagstelsel overeenkomstig de duidelijke bewoordingen van art. 3.29 Wet IB 2001 niet kon worden geaccepteerd. Hoe sympathiek het oordeel van het hof ook op mij overkomt (…), ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat het hof hier gebruik lijkt te maken van een cirkelredenering of drogreden. Er is een overeenkomst tussen de werkgever en de werknemer waarbij de eerste zich verplicht de werknemer een pensioen uit te keren op de pensioendatum. Deze verplichting moet op grond van goed koopmansgebruik worden gewaardeerd. In zijn argumentatie gaat het hof ervan uit dat er geen te passiveren pensioenverplichting is. Hierbij gebruikt hij het antwoord als argument. Goed koopmansgebruik is (…) rechtersrecht. Dit recht wordt (…) ingeperkt door wettelijke voorschriften die de vrijheid van de rechter (…) beperken. Art. 3.29 Wet IB 2001 is een van die nadere bepalingen. In dit artikel wordt voorgeschreven hoe een pensioenverplichting op de balans moet worden gewaardeerd. De waardering van pensioenverplichtingen vindt plaats met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen. Een waardering op basis van het omslagstelsel voldoet niet aan deze voorwaarden.

(…).

Ten slotte viel het mij op dat de inspecteur en de belanghebbende geen geschil hebben gemaakt van de vraag of de stelselwijziging van de pensioenverplichting leidt tot een vrijval van de tot dan toe opgebouwde pensioenverplichting. In beginsel heeft stelselwijziging immers geen terugwerkende kracht. Het opgebouwde pensioen op basis van actuariële grondslagen zou alsdan op de balans blijven staan (zie BNB 1953/146). Dit was ook het uitgangspunt van de Hoge Raad in zijn arrest van 29 januari 1969, ECLI:NL:HR:1969:AX589, waarin hij het omslagstelsel sanctioneerde. Dit is hetzelfde arrest waarnaar belanghebbende ter onderbouwing van zijn standpunt verwees in deze procedure. Ik laat dit onderwerp voor wat het is. Het is immers geen geschil in deze procedure. Ik wijs er uitsluitend op dat over dit onderwerp verschillend kan worden gedacht, ook door ons hoogste rechtscollege (zie ook BNB 1956/335, BNB 1990/326 en BNB 1994/108).

Geen incidenteel voordeel

Dat tussen partijen niet in geschil is dat de stelselwijziging in het onderhavige geval niet leidt tot een incidenteel fiscaal voordeel mag geen verrassing zijn. Bij de invoering van de Wet werken aan winst heeft de regering beloofd dat de Belastingdienst zich soepel zal opstellen als het gaat om het toestaan van methoden ter voorkoming van verliesverdamping. Zie ook Handelingen I, 2009-2010, nr. 14, p. 489-490 en Handelingen I, 2009-2010, nr. 14, p. 506). De stelselwijziging in casu is overduidelijk ingegeven door het tegengaan van de verliesverdamping.”

2.9

Stam (Belastingadvies 2022/13.5) acht de kans reëel dat u het omslagstelsel niet (meer) accepteert als goed koopmansgebruik. Ook hij wijst er op dat het arrest HR BNB 1969/80 waarop de belanghebbende en het Hof zich baseren, óók inhield dat een spiegelbeeldige stelselwijziging (van omslag naar kapitaaldekking) alleen voor de toekomst kon gelden:

“(…).

• Het hof verwijst naar een arrest van de Hoge Raad uit 1969. Daaruit blijkt dat het omslagstelsel in overeenstemming is met goed koopmansgebruik. In dat arrest gaat het om de spiegelbeeldsituatie van de hier aan de orde zijnde situatie: de BV stapt over van omslagstelsel naar kapitaaldekking. De BV wil de lasten die met die overstap gepaard gaan, ineens nemen. Daar steekt de Hoge Raad een stokje voor. De overstap heeft voor de waardering alléén gevolgen voor de toekomstige pensioenopbouw. Heeft dit uitgangspunt nu dan ook niet in deze spiegelbeeldsituatie te gelden? In dat geval zou er geen vrijval van de fiscale pensioenverplichting plaatsvinden.

• Het lijkt geen goed idee deze uitspraak als richtlijn te nemen voor de advisering. De kans is reëel dat de Hoge Raad hier anders tegen aankijkt. Met name het punt dat de BV met de wijziging de bestendige gedragslijn doorbreekt, zou wel eens niet in overeenstemming met goed koopmansgebruik kunnen zijn.

• (…).

• Een pensioen in eigen beheer uitvoeren is alleen nog mogelijk voor reeds bestaande aanspraken van een directeur-grootaandeelhouder. De Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen (Stb. 2017, 115) heeft aan de mogelijkheid van eigen beheer voor nieuw op te bouwen pensioenaanspraken een einde gemaakt. Een directeur-grootaandeelhouder of zijn BV kan nog wel steeds een pensioenverzekering sluiten bij een pensioenverzekeraar. Daarbij merk ik op dat er momenteel weinig verzekeraars zijn die voor directeuren-grootaandeelhouders pensioenproducten aanbieden.

(…).”

3 Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3.2

De Staatssecretaris stelt drie cassatiemiddelen voor. Middel I betoogt dat toepassing van het omslagstelsel op belanghebbendes pensioenverplichting onverenigbaar is met goed koopmansgebruik (art. 3.25 Wet IB). De pensioenverplichting bestaat onverminderd en fiscale vrijval van haar terechte passivering is volgens der Staatssecretaris in strijd met de voorzichtigheids- en realiteitsbeginselen. Omslag is ook niet reëel bij één werknemer. Hoe dan ook miskent het Hof dat, als de stelwijziging al zou zijn toegestaan, de gevolgen ervan volgens goed koopmansgebruik slechts kunnen optreden in de jaren na de wijziging. Uit HR BNB 2001/1 volgt volgens de Staatssecretaris dat voor een voldoende bepaalbare juridisch afdwingbare verplichting zoals de litigieuze pensioenverplichting een voorziening moet worden gepassiveerd, en uit HR BNB 2011/85 volgt volgens hem dat salarislasten in beginsel moeten worden toegerekend aan de jaren waarin de werknemer de beloonde arbeid verricht. Omslag leidt juist tot toerekening van die lasten aan de jaren waarin geen arbeid meer wordt verricht. De Staatssecretaris acht HR BNB 1969/80, waarop het Hof zich heeft gebaseerd, achterhaald of niet relevant omdat (i) het dateert van vóór invoering van art. 9b Wet IB 1965, dat verplicht tot waardering van pensioenverplichtingen op basis van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen (waaronder niet valt het omslagstelsel); (ii) het in die zaak ging om circa 100 werknemers en niet om slechts één werknemer; en (iii) u in dat arrest niet toestond dat het gehele waarderingsverschil tussen het omslag- en kapitaaldekkingsstelsel in de jaarwinst van het wijzigingsjaar werd verwerkt.

3.3

Middel II acht onjuist ’s Hofs oordeel dat art. 3.29 Wet IB 2001 niet van toepassing is als het omslagstelsel toelaatbaar is omdat in dat stelsel geen sprake is van een te passiveren pensioenverplichting. Uit de tekst van die bepaling volgt volgens de Staatssecretaris dat haar waarderingsregel moet worden toegepast op bestaande pensioen- en soortgelijke verplichtingen. Nu het in casu gaat om zo’n verplichting, geldt die waarderingsregel volgens hem onverkort en hij vindt daarvoor steun in de literatuur.

3.4

Middel III vraagt om opheldering of de belanghebbende wel voldoende procesbelang heeft, gegeven dat het bedrag van de aanslag en dat van de verliesvaststellingsbeschikking hoe dan ook nihil blijft. Voor de beantwoording van die vraag refereert de Staatssecretaris aan uw oordeel, maar uit HR BNB 2014/122 (zie 5.2) en HR BNB 2017/203 (zie 5.3) volgt volgens hem dat de belanghebbende dan geen belang heeft bij het door haar ingestelde beroep. In het eerste jaar waarin de belanghebbende een pensioenuitkering ten laste van haar winst- en verliesrekening brengt in plaats van ten laste van de voorziening, kan zij duidelijkheid krijgen over de fiscale houdbaarheid van haar standpunt, aldus de Staatssecretaris, zodat er geen rechtstekort bestaat. Hij geeft wel toe dat de belanghebbende dan wel erg lang op rechtszekerheid moet wachten.

3.5

Bij verweer betoogt de belanghebbende ad middel I dat het voorbijgaat aan het eenvoudbeginsel, dat met name van belang is als het – zoals in casu – gaat om een kleine pensioenvoorziening van één directeur-grootaandeelhouder (DGA). Bovendien is het niet 100% zeker dat de pensioenovereenkomst tot pensioenuitkeringen leidt. De pensioenverplichting wordt pas een schuld als de pensioengerechtigde de pensioenleeftijd haalt. Van een schuld is dus nog geen sprake, en het al dan niet voorzien voor die toekomstige schuld is aan de ondernemer, zodat voorzien niet een verplichting kan zijn, aldus de belanghebbende. Zij bestrijdt dat een omslagstelsel het realiteitsbeginsel zou schenden. Zij acht het verschil tussen één of meer pensioengerechtigden niet relevant. Dat de stelselwijziging niet tot vrijval van de voorziening kan leiden omdat die wijziging niet terugwerkt, kan zij niet volgen.

3.6

Ad middel II onderschrijft de belanghebbende ’s Hofs oordeel dat als er geen voorziening is, men ook niet toekomt aan de voorzieningenwaarderingsregel van art. 3.29 Wet IB 2001.

3.7

Ad III betoogt de belanghebbende dat zij, bezien van uit het totaalwinstperspectief, een duidelijk procesbelang heeft, nl. voorkoming van verliesverdamping. De stelling dat zij voor duidelijkheid over haar standpunt zou moeten wachten tot de eerste pensioenuitkeringen acht zij in strijd met art. 6 EVRM. De enge uitleg van het procesbelang door de Staatssecretaris acht zij niet te rijmen met de ruime toegang tot de rechter die de Hoge Raad tot uitdrukking heeft gebracht in HR BNB 2021/140, waarin hij de ambtshalve beoordeling van de ontvankelijkheid in eerdere instanties heeft afgeschaft.

4 De beperking van de carry forwardvan verliezen

5 Point d’intérêt, point d’action (middel III)

7 De waarderingsregel van art. 3.29 Wet IB 2001 (middel II)

8 Conclusie