Parket bij de Hoge Raad, 17-11-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1042, 22/04592
Parket bij de Hoge Raad, 17-11-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1042, 22/04592
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 november 2023
- Datum publicatie
- 1 december 2023
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2023:1042
- Zaaknummer
- 22/04592
Inhoudsindicatie
Immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn; procedure over € 0,80 afrondingsverschil invorderingsrente. Gering financieel belang? Tellen nevenvorderingen mee voor de bepaling van de bagatelgrens van financieel belang bij de hoofdzaak? Contraire feitenrechtspraak; aanstaande Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm
De belanghebbende wenst een vergoeding ad € 1.500 van veronderstelde psychische schade omdat hij een kleine anderhalf jaar langer dan wenselijk heeft gewacht op de uitslag van zijn door hem tot aan de Hoge Raad doorgeprocedeerde non-zaak. Het materiële procesbelang beloopt 80 cents. Hij wenst dat – ten onrechte - aan hem vergoede invorderingsrente ad € 1,20 naar boven wordt afgerond op € 2. Hij wenst dus € 1.500 gemeenschapsgeld te ontvangen omdat hij zeer langdurig, ongegrond, en op kosten van de gemeenschap, in drie rechterlijke instanties heeft geprocedeerd over een niet aan hem verschuldigd bedrag van 80 cents, zulks mede ten koste van de ambtelijke en rechterlijke capaciteit voor rechtszoekenden. Hij moet zich dus diep schamen. stelt echter dat het voor de beoordeling van de redelijke termijn van berechting in aanmerking te nemen procesbelang niet slechts € 0,80 beloopt, maar óók omvat zijn inzet om teruggaaf van griffierecht en vergoeding van psychische schade door termijnoverschrijding te ontvangen.
A-G Wattel grijpt deze zaak aan voor enige algemene beschouwingen over vergoeding van veronderstelde immateriële schade bij onredelijk lange berechtingstermijnen in WOZ- en bpm-zaken, mede in het licht van (i) recente feitenrechtspraak die expliciet afwijkt van de van de Hoge Raad daarover, (ii) de inmiddels door de Tweede Kamer aanvaarde Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, die per 1 januari 2024 met overgangsrecht in werking treedt, en (iii) de praktijken van no cure no pay bureaus die zich in steeds grotere mate en ten koste van de rechterlijke capaciteit voor serieuzere zaken op WOZ- en bpm-bezwaren en -procedures werpen om op publieke middelen een verdienmodel te bouwen dat in strijd met de bedoeling van de wetgever de vergoedingsbeperkingen in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) frustreert door immateriële-schadevergoeding (ISV) te denatureren tot overcompenserende proceskostenvergoeding (pkv).
Feiten: De heffingsambtenaar van het Waterschap heeft de belanghebbende een aanslag watersysteemheffing/gebouwd 2010 opgelegd ad € 52,93 ter zake van een woning in Eindhoven naar een WOZ-waarde ad € 431.000. Na bezwaar tegen die waardering is de waarde verlaagd naar € 414.000; op grond daarvan is de aanslag watersysteemheffing 2010 verminderd naar € 50,84. De belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld, waarna de partijen het eens zijn geworden over een WOZ-waarde ad € 379.000 en de belanghebbende zijn beroep heeft ingetrokken. De heffingsambtenaar heeft daarom ook de aanslag watersysteemheffing/gebouwd verder verlaagd, met € 4,30. De invorderingsambtenaar heeft daarop € 1,20 invorderingsrente vergoed. De belanghebbende heeft tegen die beschikking invorderingsrente bezwaar gemaakt, dat door de invorderingsambtenaar ongegrond is verklaard. De belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld omdat hij niet € 1,20, maar € 2 invorderingsrente wenst.
De Rechtbank oordeelde dat de belanghebbende überhaupt geen recht op invorderingsrente had omdat hij niet om uitstel van betaling had verzocht. De procedure had langer geduurd dan de volgens uw rechtspraak redelijke termijn, maar de Rechtbank zag geen grond voor de veronderstelling dat immateriële schade zou zijn geleden bij zo’n miniem procesbelang. De belanghebbende ging daartegen in hoger beroep, betogende dat de Rechtbank (i) buiten het geschil was gegaan; (ii) de invorderingsrente op € 2 had moeten bepalen; (iii) ten onrechte het verzoek om ISV wegens overschrijding van de redelijke termijn had afgewezen en (iv) ten onrechte geen pkv had toegekend, nu de invorderingsambtenaar vast zat aan zijn beschikking invorderingsrente ad € 1,20, hoezeer die ambtenaar ook nader mocht menen dat geen recht op invorderingsrente bestond.
Het Hof zag ad (i) niet dat de Rechtbank buiten het geschil zou zijn gegaan, nu zij de vergoede invorderingsrente ad € 1,20, hoewel niet verschuldigd, niet had verminderd. Ad (ii) overwoog het Hof dat geen invorderingsrente wordt vergoed als niet om uitstel van betaling van de aanslag is verzocht (art. 28c Inv.), zoals in casu. Ad (iii): weliswaar waren na indiening van bezwaar meer dan 2 jaren verstreken bij de uitspraak van de Rechtbank, maar het Hof achtte afwijzing van ISV terecht omdat het financiële belang bij het beroep slechts € 0,80 beliep. Griffierecht en mogelijke proceskosten tellen volgens het Hof niet mee bij de bepaling van het financiële belang bij het beroep. Ad (iv) oordeelde het Hof dat het geenszins zo was dat de belanghebbende door de ruim tijdige standpuntwijziging van de ambtenaar genoopt zou zijn tot het instellen van het ongegronde (hoger) beroep, zodat de Rechtbank terecht geen pkv had toegekend.
In cassatie betoogt de belanghebbende dat bij de vraag of de bagatel-uitzondering op de vooronderstelling van psychisch leed bij termijnoverschrijding (‘zeer gering financieel belang’, i.e. € 15 of minder; zie HR BNB 2017/83 in 6.4 hieronder), ook ‘nevenvorderingen’ meetellen als financieel belang, met name claims tot vergoeding van griffierecht en ISV.
Het lijkt A-G Wattel evident dat griffierecht en ISV- en pkv-claims niet kunnen meetellen. Zouden zij wel meetellen, dan wordt de zijns inziens al veel te lage bagatelgrens van € 15 nooit onderschreden. Alleen al het griffierecht is altijd hoger dan € 15 en een ISV-claim is altijd minimaal € 500. De bagatelgrens zou volstrekt betekenisloos zijn. Een van de wetgeverlijke oogmerken van griffierecht in bestuursrechtelijke zaken is verder om belanghebbenden een zorgvuldige afweging te laten maken bij de vraag of zij een zaak aan de bestuursrechter voorleggen, juist in zaken met een gering financieel belang. Het meetellen van griffierecht voor ISV-doeleinden zou ook daar haaks op staan. Het meetellen van pkv-claims zou er verder toe leiden dat belastingplichtigen die een beroepsgemachtigde inschakelen (die altijd om pkv vraagt) altijd een hoger financieel belang kunnen stellen dan belastingplichtigen die zelf procederen en daarom überhaupt geen pkv-claim hebben. Het meetellen, tenslotte, van de ISV-claim zelf als financieel belang waarover spanning en frustratie zou kunnen bestaan waarvoor dus opnieuw ISV zou moeten worden geboden, produceert een in de eigen staart bijtende kurketrekkerredenering: een zichzelf voortbrengend altijd-prijs-vergoedingencircus.
Uit het arrêt de règlement HR BNB 2016/140 volgde volgens de A-G al dat de voor ISV in aanmerking te nemen termijn eindigt als de rechter uitspraak doet over het fiscale geschil tussen de belastingplichtige en de inspecteur (“de hoofdzaak”). De termijn loopt dus niet door als de rechter bij de uitspraak in de hoofdzaak het onderzoek heropent om later nog afzonderlijk uitspraak te doen over eventuele ISV. Wel begint op dat moment een nieuwe (kortere) termijn te lopen specifiek voor die afzonderlijke procedure over ISV. Ook uit HR BNB 2017/83 volgt de ongegrondheid van het cassatieberoep. De belanghebbende in die zaak had griffierecht betaald (€ 124) en kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand gemaakt (er werd een pkv ad € 1.980 toegekend). De Hoge Raad telde het griffierecht en de pkv echter niet mee als financieel procesbelang, maar ging uit van de door het Hof vastgestelde belastingheffingsbelangen ad in totaal maximaal € 195,65 resp. € 148,69. Belanghebbendes ongelijk volgt ook uit HR BNB 2022/137 waaruit blijkt dat de Hoge Raad met ‘de hoofdzaak’ bedoelt het geschil over de belastingheffing en waarin hij oordeelde dat voor vergoeding alleen in aanmerking komt de spanning en frustratie bij een belastingplichtige als gevolg van het geschil over de belastingheffing.
A-G Wattel acht het cassatieberoep dus ongegrond. Hij geeft de Hoge Raad in overweging om aan te sluiten bij de in zijn conclusie weergegeven rechtspraak van de feitenrechters, met name bij die van de Rechtbank Midden-Nederland over ISV- en pkv-toekenning in WOZ- en bpm-zaken, vooruitlopend op de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, die aansluit bij die rechtspraak van de rechtbanken.
Los daarvan lijkt het hem wenselijk dat de Hoge Raad ook:
(i) de ISV wegens termijnoverschrijding maximeert op het – zowel feitelijk als rechtskundig - pleitbare financiële belang bij de procedure in gevallen waarin een beroepsgemachtigde optreedt; en
(ii) de bagatelgrens waarbeneden geen spanning en frustratie kan worden voorondersteld, maar aannemelijk gemaakt moet worden, aanzienlijk hoger stelt dan € 15.
Conclusie: ongegrond.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04592
Datum 17 november 2023
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Invorderingswet (lokaal)
Nr. Gerechtshof 21/00773
Nr. Rechtbank SHE 19/318
CONCLUSIE
P.J. Wattel
In de zaak van
[X]
tegen
Waterschap De Dommel
Gebruikte afkortingen
Awb Algemene wet bestuursrecht
AWR Algemene wet inzake rijksbelastingen
Bbp Besluit proceskosten bestuursrecht
Bpm Belasting van personenauto’s en motorrijwielen
ISV Immateriële schadevergoeding (bij overschrijding van de redelijke termijn)
Ncnp no cure, no pay
Pkv Proceskostenveroordeling
WOZ Wet waardering onroerende zaken
1 Overzicht
De belanghebbende wenst een vergoeding ad € 1.500 van veronderstelde psychische schade omdat hij een kleine anderhalf jaar langer dan wenselijk heeft gewacht op de uitslag van zijn door hem tot aan de Hoge Raad doorgeprocedeerde non-zaak. Het materiële procesbelang beloopt 80 cents. Hij wenst dat – ten onrechte - aan hem vergoede invorderingsrente ad € 1,20 naar boven wordt afgerond op € 2. Hij wenst dus € 1.500 gemeenschapsgeld te ontvangen omdat hij zeer langdurig, ongegrond, en op kosten van de gemeenschap, in drie rechterlijke instanties heeft geprocedeerd over een niet aan hem verschuldigd bedrag van 80 cents, zulks mede ten koste van de ambtelijke en rechterlijke capaciteit voor rechtszoekenden. Hij moet zich dus diep schamen. Dat vindt ook het EHRM (zie 8.15 hieronder).
De belanghebbende stelt echter dat het voor de beoordeling van de redelijke termijn van berechting in aanmerking te nemen procesbelang niet slechts € 0,80 beloopt, maar óók omvat zijn inzet om teruggaaf van griffierecht en vergoeding van psychische schade door termijnoverschrijding te ontvangen. Die stelling lijkt mij niet moeilijk te beoordelen omdat zij evident in strijd is met HR BNB 2017/83 omdat zij de in die zaak gestelde bagatelgrens volmaakt betekenisloos zou maken, maar ik zal er serieus op ingaan.
Ik grijp deze zaak ook aan voor enige algemene beschouwingen over vergoeding van veronderstelde immateriële schade bij onredelijk lange berechtingstermijnen in WOZ- en bpm-zaken, mede in het licht van (i) recente feitenrechtspraak die expliciet afwijkt van de uwe daarover, (ii) de inmiddels door de Tweede Kamer aanvaarde Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, die per 1 januari 2024 met overgangsrecht in werking treedt, en (iii) de praktijken van no cure no pay bureaus (ook de belanghebbende drijft zo’n nering, al procedeert hij thans kennelijk nog meer dan anders voor zichzelf) die zich in steeds grotere mate en ten koste van de rechterlijke capaciteit voor serieuzere zaken op WOZ- en bpm-bezwaren en -procedures werpen om op publieke middelen een verdienmodel te bouwen dat in strijd met de bedoeling van de wetgever de vergoedingsbeperkingen in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) frustreert door ISV te denatureren tot overcompenserende pkv.
De heffingsambtenaar van het Waterschap heeft de belanghebbende een aanslag watersysteemheffing/gebouwd 2010 opgelegd ad € 52,93 ter zake van een woning in Eindhoven naar een WOZ-waarde ad € 431.000. Na bezwaar tegen die waardering is de waarde verlaagd naar € 414.000; op grond daarvan is de aanslag watersysteemheffing 2010 verminderd naar € 50,84.
De belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld, waarna de partijen het eens zijn geworden over een WOZ-waarde ad € 379.000 en de belanghebbende zijn beroep heeft ingetrokken. De heffingsambtenaar heeft op 5 februari 2018 in verband met de lagere WOZ-waarde ook de aanslag watersysteemheffing/gebouwd verder verlaagd, met € 4,30. De invorderingsambtenaar heeft bij beschikking van dezelfde datum daarop € 1,20 invorderingsrente aan de belanghebbende vergoed. De belanghebbende heeft tegen die beschikking invorderingsrente bezwaar gemaakt, dat door de invorderingsambtenaar ongegrond is verklaard. De belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld omdat hij niet € 1,20, maar € 2 invorderingsrente wenst.
De Rechtbank zag geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van de heffings- en invorderingsambtenaren dat de belanghebbende überhaupt geen recht op vergoeding van invorderingsrente had omdat hij niet om uitstel van betaling had verzocht. De procedure had langer geduurd dan de volgens uw rechtspraak redelijke termijn, maar de Rechtbank zag geen grond voor de veronderstelling dat immateriële schade zou zijn geleden, nu het procesbelang uitsluitend betrof de vaststelling van een door of aan een bestuursorgaan te betalen zeer gering bedrag (minder dan € 15). Zij volstond daarom met de constatering dat de termijn was overschreden.
De belanghebbende ging daartegen in hoger beroep, betogende dat de Rechtbank (i) buiten het geschil was gegaan; (ii) de invorderingsrente op € 2 had moeten bepalen; (iii) ten onrechte het verzoek om ISV wegens overschrijding van de redelijke termijn had afgewezen en (iv) ten onrechte geen pkv had toegekend, nu de invorderingsambtenaar vast zat aan zijn beschikking invorderingsrente ad € 1,20, hoezeer die ambtenaar ook nader mocht menen dat geen recht op invorderingsrente bestond.
Het Hof zag ad (i) niet dat de Rechtbank buiten het geschil zou zijn gegaan, nu zij de vergoede invorderingsrente ad € 1,20, hoewel niet verschuldigd, niet had verminderd. Ad (ii) overwoog het Hof dat geen invorderingsrente wordt vergoed als niet om uitstel van betaling van de aanslag is verzocht (art. 28c Inv.), zoals in casu. Ad (iii): weliswaar waren na indiening van het bezwaar meer dan 2 jaren verstreken ten tijde van de uitspraak van de Rechtbank, maar het Hof achtte de afwijzing van het verzoek om immateriële-schadevergoeding (ISV) terecht omdat het financiële belang bij het beroep slechts € 0,80 beliep. Griffierecht en mogelijke proceskosten tellen volgens het Hof niet mee bij de bepaling van het financiële belang bij het beroep. Hij verwees daarbij naar een uitspraak van het Hof Den Bosch.1 Voor zover mogelijke spanning en frustratie bij de belanghebbende niet al was beëindigd met de uitspraak van de rechtbank, kon volgens het Hof volstaan worden met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Ad (iv) oordeelde het Hof dat het geenszins zo was dat de belanghebbende door de ruim tijdige standpuntwijziging van de ambtenaar genoopt zou zijn tot het instellen van het ongegronde (hoger) beroep, zodat de Rechtbank terecht geen pkv had toegekend.
In cassatie betoogt de belanghebbende dat bij de vraag of de bagatel-uitzondering op de vooronderstelling van psychisch leed bij termijnoverschrijding (‘zeer gering financieel belang’, i.e. € 15 of minder; zie HR BNB 2017/83 in 6.4 hieronder), ook ‘nevenvorderingen’ meetellen als financieel belang, met name claims tot vergoeding van griffierecht en ISV.
Het lijkt mij evident dat griffierecht en ISV- en pkv-claims niet kunnen meetellen. Zouden zij wel meetellen, dan wordt die mijns inziens al veel te lage bagatelgrens van € 15 nooit onderschreden. Alleen al het griffierecht is altijd hoger dan € 15 en een ISV-claim is altijd minimaal € 500 in uw forfaitaire systeem. De bagatelgrens zou volstrekt betekenisloos zijn. Een van de wetgeverlijke oogmerken van griffierecht in bestuursrechtelijke zaken is verder om belanghebbenden een zorgvuldige afweging te laten maken bij de vraag of zij een zaak aan de bestuursrechter voorleggen, juist in zaken met een gering financieel belang. Het meetellen van griffierecht voor ISV-doeleinden zou ook daar haaks op staan. Het meetellen van pkv-claims zou er verder toe leiden dat belastingplichtigen die een beroepsgemachtigde inschakelen (die altijd om pkv vraagt) altijd een hoger financieel belang kunnen stellen dan belastingplichtigen die zelf procederen en daarom überhaupt geen pkv-claim hebben. Het meetellen, tenslotte, van de ISV-claim zelf als financieel belang waarover spanning en frustratie zou kunnen bestaan waarvoor dus opnieuw ISV zou moeten worden geboden (waarover dan ook weer geprocedeerd zou kunnen worden, zodanig lang dat ook daarvoor weer ISV geboden zou moeten worden, waarover weer geprocedeerd zou kunnen worden, enzovoort en zo verder), produceert een in de eigen staart bijtende kurketrekkerredenering, leidende tot een zichzelf voortbrengend altijd-prijs-vergoedingencircus. Bij meetellen van griffierecht-, pkv-, ISV-claims wordt ook een procedure over een fiscaal belang ad nihil een loterij zonder nieten worden voor pkv- en ISV-jagende grootvermorsers van rechterlijke tijd en moeite die beter aan rechtsbescherming besteed zouden kunnen worden. Zo’n geen-nieten-loterij is wellicht ook hetgeen deze kennelijk schaamteloze belanghebbende wenst.
Uit uw arrêt de règlement HR BNB 2016/140 (zie 6.3 hieronder) volgde mijns inziens al dat de voor ISV in aanmerking te nemen termijn eindigt als de rechter uitspraak doet over het fiscale geschil tussen de belastingplichtige en de inspecteur (“de hoofdzaak”). De termijn loopt dus niet door als de rechter bij de uitspraak in de hoofdzaak het onderzoek heropent om later nog afzonderlijk uitspraak te doen over eventuele ISV. Wel begint op dat moment een nieuwe (kortere) termijn te lopen specifiek voor die afzonderlijke procedure over ISV.
Ook uit HR BNB 2017/83 (zie 6.4 hieronder) volgt de ongegrondheid van het cassatieberoep. De belanghebbende in die zaak had griffierecht betaald (€ 124) en kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand gemaakt (u kende een pkv ad € 1.980 toe). U telde het griffierecht en de pkv echter niet mee bij de bepaling van het financiële procesbelang, maar ging juist uit van de door het Hof vastgestelde belastingheffingsbelangen ad in totaal maximaal € 195,65 resp. € 148,69. Ook het Hof had de claims ter zake van pkv, griffierecht en eventuele ISV niet meegeteld.
Belanghebbendes ongelijk volgt ook uit HR BNB 2022/137 (zie 6.17 hieronder), waaruit blijkt dat u met ‘de hoofdzaak’ bedoelt het geschil over de belastingheffing en waarin u oordeelde dat voor vergoeding alleen in aanmerking komt de spanning en frustratie bij een belastingplichtige als gevolg van het geschil over de belastingheffing en dat als de rechter na beëindiging van het geschil over de belastingheffing nog moet beslissen op zulke met het procesverloop verband houdende verzoeken, het daarmee gemoeide tijdsverloop geen invloed heeft op de termijn waarbinnen het geschil over de belastingheffing is of moest zijn beëindigd.
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren en u obiter dictum aan te sluiten bij de hieronder weergegeven rechtspraak van de feitenrechters, met name bij die van de Rechtbank Midden-Nederland over ISV- en pkv-toekenning in WOZ- en bpm-zaken, vooruitlopend op de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, welke wet aansluit bij die rechtspraak van de rechtbanken.
Los daarvan lijkt het mij wenselijk dat u ook:
(i) de ISV wegens termijnoverschrijding maximeert op het – zowel feitelijk als rechtskundig - pleitbare financiële belang bij de procedure in gevallen waarin een beroepsgemachtigde optreedt; en
(ii) de bagatelgrens waarbeneden geen spanning en frustratie kan worden voorondersteld, maar aannemelijk gemaakt moet worden, aanzienlijk hoger stelt dan € 15.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De heffingsambtenaar van het Waterschap De Dommel heeft de belanghebbende een aanslag watersysteemheffing/gebouwd 2010 opgelegd ad € 52,93 ter zake van zijn woning in Eindhoven op basis van een WOZ-waarde van die woning ad € 431.000. Na bezwaar heeft de ambtenaar die waarde verlaagd naar € 414.000 en heeft hij op grond daarvan ook de aanslag watersysteemheffing 2010 verminderd, naar € 50,84.
De belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Voordat het tot een zitting kwam, is hij met de heffingsambtenaar overeengekomen dat de WOZ-waarde van de woning wordt verlaagd naar € 379.000 en dat het beroep wordt ingetrokken. De heffingsambtenaar heeft op die basis op 5 februari 2018 de aanslag watersysteemheffing met nog eens € 4,30 verminderd. De invorderingsambtenaar heeft met dezelfde dagtekening bij beschikking € 1,20 invorderingsrente aan de belanghebbende vergoed.
De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen die beschikking invorderingsrente, dat ongegrond is verklaard. Daartegen heeft de belanghebbende beroep ingesteld omdat het te vergoeden rentebedrag volgens hem € 2 in plaats van € 1,20 moet zijn. Het hoofdzaak-belang waarover de belanghebbende deze de gemeenschap duizenden euro’s kostende procedure tot aan de Hoge Raad voert, bedraagt dus 80 eurocents.
De Rechtbank Oost-Brabant 2
De Rechtbank constateerde dat de belanghebbende in de bezwaarfase niet is gehoord hoewel hij daar om had verzocht. De heffings- en invorderingsambtenaar meende dat daarvan kon worden afgezien omdat de belanghebbende niet had gereageerd op een verzoek van 1 mei 2018 om zijn bezwaar toe te lichten en omdat hij zijn verzoek om te worden gehoord niet had herhaald in zijn ingebrekestelling van 12 december 2018. De Rechtbank zag daarin echter geen reden om niet te horen, maar wel om deze omissie op basis van art. 6:22 Awb te passeren. Het geschil betrof bovendien een kwestie (rentevergoeding) waarbij de ambtenaar geen beleidsvrijheid heeft. Nu de Rechtbank het beroep ter zake van de invorderingsrente ongegrond achtte, zag zij geen aanleiding om de ambtenaar te veroordelen in de kosten die de belanghebbende in beroep heeft gemaakt.
Over de hoofdzaak, de invorderingsrente, overwoog de Rechtbank dat die volgens art. 28b Inv. 1990 wordt vergoed als een aanslag wordt verminderd naar een lager bedrag dan er op is betaald en de belastingschuldige om uitstel van betaling van het bestreden bedrag had verzocht dat was afgewezen door de invorderingsambtenaar. De belanghebbende betoogde weliswaar dat de invorderingsrente met onjuiste percentages over een verkeerd periode zou zijn berekend en dat het bedrag ten onrechte niet was afgerond naar boven, maar de Rechtbank zag geen reden om te twijfelen aan de stelling van de ambtenaar dat hij überhaupt geen recht had op invorderingsrente omdat hij niet had verzocht om uitstel van betaling van de aanslag.
De belanghebbende had de Rechtbank verder verzocht om ISV wegens termijnoverschrijding. De Rechtbank constateerde dat inderdaad tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de Rechtbank meer dan twee jaar waren verstreken, maar wees het verzoek om ISV af. In belastingzaken wordt weliswaar bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, immateriële schade door spanning en frustratie verondersteld,3 maar niet als het geschil een zeer gering financieel belang betreft, in welk geval kan worden volstaan met de constatering van termijn-overschrijding. Op basis van HR BNB 2017/83 oordeelde de Rechtbank dat dat in casu het geval was, nu het procesbelang uitsluitend de vaststelling van een door een bestuursorgaan te betalen bedrag betrof van minder dan € 15.
De Rechtbank heeft daarom het beroep ongegrond verklaard, het verzoek om ISV afgewezen en geen pkv toegekend.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch 4
De belanghebbende heeft daartegen hoger beroep ingesteld, stellende dat de Rechtbank (i) buiten het geschil was gegaan; (ii) de invorderingsrente te laag had vastgesteld; (iii) ten onrechte het verzoek om ISV wegens overschrijding van de redelijke termijn had afgewezen en (iv) ten onrechte geen pkv had toegekend.
Het Hof oordeelde ad (i) dat de Rechtbank weliswaar heeft overwogen dat geen recht bestaat op invorderingsrente, maar de bij beschikking vergoede invorderingsrente ad € 1,20 niet heeft verminderd en daarom niet buiten het geschil is gegaan. De stelling dat het geschil in beroep beperkt had moeten worden tot de vraag of de te vergoeden invorderingsrente op € 2,00 moest worden gesteld, is onjuist. De invorderingsambtenaar heeft € 1,20 invorderingsrente vergoed, maar heeft ruim vóór de zitting bij de Rechtbank in een nader stuk van 14 september 2020 gesteld dat dit ten onrechte is gebeurd. De bestuursrechter moet volgens art. 8.69(1) Awb uitspraak doen op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting, zodat ook acht geslagen moet worden op het ruim vóór de zitting ingenomen standpunt dat geen recht op vergoeding van invorderingsrente bestaat, aldus het Hof.
Ad (ii) constateerde het Hof dat niet in geschil is dat de belanghebbende voor de aanslag watersysteemheffing 2010 geen uitstel van betaling heeft gevraagd. Dan bestaat volgens art. 138 Waterschapswet jo. art. 28b Inv. 1990 vanaf 1 januari 2013 geen recht op vergoeding van invorderingsrente. Art. 28b is voor de watersysteemheffing per 1 januari 2013 onmiddellijk in werking getreden en geldt ook voor de aanslag watersysteemheffing 2010 die in 2018 is verminderd. Dit betekent dat de invorderingsrente niet op € 2,00 kan worden gesteld, maar dat de onterechte vergoeding van € 1,20 in stand blijft omdat de belanghebbende door het instellen van (hoger) beroep niet in een nadeliger positie kan komen te verkeren, aldus het Hof.
Ad (iii) constateerde ook het Hof dat de redelijke termijn was overschreden in de beroepsfase. Ook hij overwoog dat daardoor volgens HR BNB 2016/1405 in beginsel recht bestaat op ISV, maar dat volgens HR BNB 2017/836 niet verondersteld kan worden dat een lange procesduur spanning en frustratie heeft veroorzaakt als een geschil met een bestuursorgaan alleen een bedrag van hoogstens € 15 betreft. De Rechtbank heeft dus terecht het verzoek om ISV afgewezen, nu het financiële belang in casu € 0,80 beloopt. Dat de belanghebbende griffierecht heeft betaald en mogelijk proceskosten heeft gemaakt, doet geen financieel belang in de zin van HR BNB 2017/83 ontstaan, aldus het Hof, dat daarbij ook verwees naar een uitspraak van het Hof Den Bosch van vorig jaar.7 Zo de spanning en frustratie niet al is beëindigd door de uitspraak van de rechtbank, kan volstaan worden met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, aldus het Hof.8
Het Hof begreep grief (iv) aldus dat de belanghebbende een pkv wenst omdat de Invorderingsambtenaar hem op het verkeerde been zou hebben gezet door op 5 februari 2018 invorderingsrechte ad € 1,20 te vergoeden en op 14 september 2018 alsnog het standpunt in te nemen dat geen recht bestond op invorderingsrente omdat geen uitstel van betaling was gevraagd. Volgens het Hof stond het de Invorderingsambtenaar echter vrij om tijdens de procedure een ander standpunt in te nemen. Ruim voor de zitting kon de belanghebbende zich tegen dat standpunt verweren en het was dus geenszins zo dat de belanghebbende zou zijn genoopt tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend door aan de ambtenaar te wijten omstandigheden, aldus het Hof. De Rechtbank zag volgens het Hof terecht geen aanleiding tot veroordeling van de Invorderingsambtenaar in de kosten van het beroep.
Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep ongegrond verklaard en geen pkv toegekend.
3 Het geding in cassatie
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
De belanghebbende acht ’s Hofs rechtsopvatting over een zeer gering financieel belang onjuist. Bij het bepalen van het financiële belang bij de procedure moeten volgens hem ook nevenvorderingen meegeteld worden, zoals zijn verzoeken om vergoeding van griffierecht en om ISV. Hij wijst op twee uitspraken van het Hof Arnhem-Leeuwarden9 (zie 6.11 en 6.14 hieronder).
De Heffingsambtenaar stelt bij verweer primair dat belanghebbendes klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van rechtseenheid of rechtsontwikkeling en subsidiair dat ’s Hofs rechtsopvatting juist is. ISV en vergoeding van griffierecht zijn volgens de Heffingsambtenaar geen onderdeel van het financiële belang bij de beoordeling of recht bestaat op immateriële schadevergoeding in verband met een lange behandelingsduur.
De belanghebbende repliceert dat het financiële belang in de procedure bij de Rechtbank meer dan € 15 bedroeg omdat hij de Rechtbank in zijn nadere stuk om vergoeding van reis- en verletkosten en griffierecht en om ISV heeft verzocht.
De Heffingsambtenaar dupliceert dat de door de belanghebbende aangeroepen uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 19 oktober 2021 niet aldus kan worden uitgelegd dat bij de bepaling van het financiële belang ook meetellen gevraagde maar niet toegekende vergoeding van reis- en verletkosten, griffierechten en ISV, plus wettelijke rente. Uit de door de belanghebbende aangehaalde uitspraak van hetzelfde Hof van 29 juni 2022 blijkt dat de verzoeken om die vergoedingen niet meetellen bij de bepaling van het financiële belang, aldus de ambtenaar.