Parket bij de Hoge Raad, 17-11-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1044, 23/00879
Parket bij de Hoge Raad, 17-11-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1044, 23/00879
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 november 2023
- Datum publicatie
- 1 december 2023
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2023:1044
- Zaaknummer
- 23/00879
Inhoudsindicatie
Uitgelokte naheffingsaanslagen parkeerbelasting in samenwerking tussen gemachtigde en belanghebbende, op basis waarvan een veelheid van procedures wordt gestart waarin om dwangsommen wegens niet-tijdig beslissen, proceskostenvergoedingen en vergoedingen wegens immateriële schade door overschrijding van termijnen wordt gevraagd. Misbruik van procesrecht?
Feiten: De belanghebbende heeft twee auto’s waarmee hij structureel en opzettelijk op allerlei plekken deels op een betaald-parkeren-plaats parkeert en deels op de stoep. Hij doet dat naar hij zegt omdat hij geen zin heeft om parkeerbelasting te betalen. Dat is onbegrijpelijk, nu hij immers wel degelijk grotendeels op een betaald-parkeren-plaats parkeert en zich bovendien blootstelt aan foutparkeerboeten. De verklaring voor zijn gedrag en standpunt is dat zijn met hem samenspannende gemachtigde art. 225(2) Gemeentewet heeft gelezen waarin staat dat parkeren is het doen of laten staan van een voertuig op voor openbaar verkeer openstaande plekken waar dat niet is verboden. Op basis van de stelling dat deels verboden parkeren daarom geen betaald parkeren is, lokken zij tientallen procedures uit met het oog op het verkrijgen van dwangsommen wegens niet-tijdig beslissen, proceskostenvergoedingen en vergoedingen van veronderstelde immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
Het Hof overwoog in navolging van de Rechtbank dat de bevoegdheid om beroep in te stellen niet kan worden ingeroepen voor zover die bevoegdheid wordt misbruikt (art. 3.13 en art. 3.15 BW) en dat voor niet-ontvankelijk verklaren van een rechtsmiddel wegens misbruik zwaarwichtige gronden vereist zijn, zoals zodanig evident gebruik zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe die middelen gegeven zijn, dat dat gebruik blijk geeft van kwade trouw. Een vast patroon van handelen kan leiden tot constatering van misbruik, evenals het ontbreken van een aanvaardbare verklaring voor een gekozen handelwijze. De belanghebbende heeft stelselmatig naheffingsaanslagen parkeerbelasting uitgelokt, nu hij en zijn gemachtigde een veelheid aan procedures starten waarbij zij een format uitrollen van gelijkluidende beroepsgronden en bezwaar- en beroepschriften, waarbij steeds uitstel van betaling wordt gevraagd, geen enkele naheffingsaanslag wordt betaald en elke overschrijding van een beslistermijn leidt tot ingebrekestelling en een verzoek om dwangsomvergoeding. Hoewel al hun inhoudelijke beroepsgronden ongegrond worden verklaard, zetten zij alle procedures onverkort door. Het Hof constateerde dat de Hoge Raad in HR BNB 2022/77 in één van de vele identieke sjabloonprocedures van deze belanghebbende en gemachtigde duidelijk heeft gemaakt dat parkeerbelasting (uiteraard) ook verschuldigd is als een auto slechts deels is geparkeerd op een voor betaald parkeren aangewezen plaats. Desondanks heeft de belanghebbende de hogere beroepen niet ingetrokken, maar in alle zaken doorgeprocedeerd, nog steeds stellingen innemende die al ongegrond zijn verklaard. Hieruit blijkt volgens het Hof dat het de belanghebbende niet (meer) kan gaan om een oordeel over het standpunt dat geen parkeerbelasting verschuldigd zou zijn en deze omstandigheden laten geen andere conclusie toe dan dat de belanghebbende naheffingsaanslagen parkeerbelasting uitlokt en er stelselmatig tegen procedeert met geen ander doel dan het genereren van inkomsten in de vorm van proceskostenvergoedingen, dwangsommen en immateriële schadevergoedingen. Ook de kennelijke no cure, no pay basis van werken kan volgens het Hof een aanwijzing zijn voor misbruik van procesrecht. Het Hof concludeert dat het niet om een in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke relatie tussen belanghebbende en gemachtigde gaat, maar om een samenwerkingsverband gericht op het genereren van inkomsten, waarbij de vraag of de aangevochten naheffingsaanslagen vernietigd worden, van ondergeschikt belang is. Het Hof achtte zodanig evident dat de bevoegdheid om rechtsmiddelen in te stellen in alle zaken zonder redelijk doel is gebruikt dat kwade trouw is gebleken.
De belanghebbende stelt in cassatie dat het Hof ten onrechte misbruik van procesrecht heeft aangenomen omdat (i) gemakshalve is gekozen voor een algemene volmacht, (ii) de wijze van parkeren vrijstaat voor belanghebbende als weggebruiker, (iii) het feit dat het om vele procedures gaat niet meebrengt dat sprake is van misbruik, (iv) strak op de beslistermijnen zitten geen misbruik is, (v) de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat civielrechtelijke rechtsmiddelen zijn aangewend tegen de invorderingshandelingen, (vi) als er al misbruik is, dat misbruik niet kan worden aangenomen bij de rechtsmiddelen tegen invorderings-handelingen, en (vii) er geen no cure, no pay afspraken zijn gemaakt. Ook heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de naheffingen zijn uitgelokt. De keuze om op karakteristieke wijze te parkeren, telkens in strijd met een bepaling uit het LJN RW1990, is juist ingegeven om géén naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd te krijgen en in het handelen van de belanghebbende en de gemachtigde kan immers geen verdienmodel liggen als een naheffingsaanslag rechtmatig is opgelegd. De belanghebbende kan niet vooraf weten of heffings- en invorderingsambtenaren onrechtmatig handelen door beslistermijnen te negeren of onterecht vervolgingskosten in rekening te brengen hoewel is verzocht om uitstel van betaling. Ook voor de invorderingsprocedure geldt dat geen kostenvergoeding, dwangsom of schadevergoeding verkrijgbaar is als alles tijdig en rechtmatig verloopt. Ook daarin zit dus geen (voorzienbaar) verdienmodel. De belanghebbende acht tenslotte niet relevant – gelet op het forfaitaire systeem – of hij er al dan niet financieel beter van wordt.
A-G Wattel meent dat wat er zij van de pleitbaarheid van dit standpunt vóór het wijzen van HR BNB 2022/77, ná het wijzen ervan geen twijfel meer mogelijk is dat het evident kansloos is. Evidente kansloosheid van de eis is, als het ook voor de eiser zelf duidelijk moet zijn dat zijn eis kansloos is, grond voor het oordeel dat misbruik van procesrecht wordt gemaakt. Hetzelfde geldt voor het gebruik van rechtsmiddelen evident voor andere doelen dan waarvoor zij gegeven zijn. Het Hof heeft volgens de A-G voorbeeldig gemotiveerd geoordeeld dat uitgesloten moet worden geacht dat het de belanghebbende nog zou kunnen gaan om een rechterlijk oordeel over zijn reeds verworpen standpunt en dat de vastgestelde feiten geen andere conclusie toelaten dan dat hij naheffingsaanslagen parkeerbelasting uitlokt en daartegen stelselmatig procedeert met geen ander doel dan het genereren van inkomsten uit publieke middelen. De A-G merkt op dat het bij het vaststellen van misbruik van procesrecht vooral gaat om een elephant test (moeilijk te omschrijven, maar als je er een ziet, herken je hem meteen). Hij meent dat de olifant, gegeven ’s Hofs feitelijke vaststellingen, zich in casu wel heel prominent en onmiskenbaar in zowel het gezichtsveld als de kamer bevindt. Hij acht het cassatieberoep dus ongegrond.
Een vergelijkbaar geval van structurele samenspanning tot misbruik van procesrecht tussen gemachtigde en belanghebbenden bij een groot aantal procedures met het oog op een parasitair verdienmodel - in dat geval misbruik van WOB-verzoeken - was voor de Afdeling (ABRvS AB 2018/291) voldoende grond om in te stemmen met de weigering van die gemachtigde als procesvertegenwoordiger (art. 2:2 Awb). De A-G geeft de Hoge Raad daarom in overweging de gemachtigde mee te delen dat als hij nog eens langs komt met een van zijn vele samen met de belanghebbende uitgelokte sjabloon-zaken waarvan de kansloosheid evident is, hij ex art. 8:25 Awb voor een aan te geven periode zal worden geweigerd als gemachtigde in cassatie, uiteraard naast niet-ontvankelijkverklaring van de belanghebbende in diens cassatieberoep wegens misbruik van procesrecht.
Verder geef de A-G de Hoge Raad in overweging om de heffings- en invorderingsambtenaren van de betrokken gemeenten uit te nodigen te berichten welke kosten zij hebben moeten maken in verband met de behandeling van de bezwaren, de beroepen, de hogere beroepen en de cassatieberoepen in deze zaken en de belanghebbende wegens diens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht van ambtswege op basis van art. 7:15(1) Awb te veroordelen tot vergoeding van die kosten, al dan niet volgens een te bepalen forfait per bestuursorgaan en per rechterlijke instantie.
Conclusie: cassatieberoep ongegrond; belanghebbende veroordelen in de proceskosten.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00879
Datum 17 november 2023
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Parkeerbelasting
Nrs. Gerechtshof 21/00570 t/m 21/00597, 21/00855, 21/00345 en 21/00346
Nrs. Rechtbank 19/6772, 19/6773, 19/5651, 19/5652, 19/6774, 19/6775, 20/36, 20/4814, 19/4522 en 19/4523
CONCLUSIE
P.J. Wattel
In de zaak van
[X]
tegen
Belastingsamenwerking West-Brabant c.s.
1 Overzicht
De belanghebbende is eigenaar van twee auto’s waarmee hij structureel en opzettelijk op allerlei plekken deels op een betaald-parkeren-plaats en deels op de stoep parkeert. Hij doet dat naar hij zegt omdat hij geen zin heeft om parkeerbelasting te betalen. Dat is een onbegrijpelijk standpunt, nu hij immers wel degelijk, zij het niet volledig, op een betaald-parkeren-plaats parkeert en hij zich aldus mede blootstelt aan verkeersboeten. De verklaring voor zijn gedrag en standpunt is dat zijn met hem samenspannende gemachtigde art. 225(2) Gemeentewet heeft gelezen, waar in staat dat onder parkeren in de zin van die wet wordt verstaan het doen of laten staan van een voertuig op binnen de gemeente gelegen voor openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. Op basis van de stelling dat verboden parkeren daarom geen betaald parkeren is, lokken de belanghebbende en zijn gemachtigde tientallen procedures uit met het oog op het verkrijgen van dwangsommen wegens niet-tijdig beslissen, proceskostenvergoedingen en vergoedingen van veronderstelde immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
Het Hof Den Bosch overwoog in navolging van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant dat uit art. 3.13 en art. 3.15 BW volgt dat de bevoegdheid om bij de belastingrechter beroep in te stellen niet kan worden ingeroepen voor zover die bevoegdheid wordt misbruikt en dat voor niet-ontvankelijk verklaren van een rechtsmiddel wegens misbruik zwaarwichtige gronden vereist zijn, zoals zodanig evident gebruik zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe die middelen gegeven zijn, dat dat gebruik blijk geeft van kwade trouw. Een patroon van handelen, als vaste werkwijze, kan leiden tot constatering van misbruik van procesrecht, aldus het Hof. Ook het ontbreken van een aanvaardbare verklaring voor een gekozen handelwijze kan duiden op misbruik van procesrecht. Het hof onderschreef de conclusie van de Rechtbank dat de belanghebbende stelselmatig naheffingsaanslagen parkeerbelasting heeft uitgelokt, nu de belanghebbende en zijn gemachtigde bij het uitrollen van hun format gelijkluidende beroepsgronden en bezwaar- en beroepschriften gebruiken en een veelheid aan procedures starten, waarbij steeds uitstel van betaling wordt gevraagd, geen enkele naheffingsaanslag wordt betaald en elke overschrijding van een beslistermijn leidt tot ingebrekestelling en een verzoek om dwangsomvergoeding. Hoewel al hun inhoudelijke beroepsgronden ongegrond worden verklaard, zetten zij alle procedures onverkort door.
Het Hof constateerde dat u in HR BNB 2022/77 in één van de vele identieke sjabloonprocedures van deze belanghebbende en gemachtigde duidelijk heeft gemaakt dat parkeerbelasting (uiteraard) ook verschuldigd is als een auto slechts deels is geparkeerd op een voor betaald parkeren aangewezen plaats. Desondanks heeft de belanghebbende de hogere beroepen niet ingetrokken, maar in alle zaken doorgeprocedeerd, nog steeds stellingen innemende die u ongegrond heeft verklaard. Hieruit blijkt volgens het Hof dat het de belanghebbende niet (meer) kan gaan om een oordeel over het standpunt dat geen parkeerbelasting verschuldigd is als half op het trottoir wordt geparkeerd en deze omstandigheden laten geen andere conclusie toe dan dat de belanghebbende naheffingsaanslagen parkeerbelasting uitlokt en er stelselmatig tegen procedeert met geen ander doel dan het genereren van inkomsten in de vorm van proceskostenvergoedingen, dwangsommen en immateriële schadevergoedingen. Ook de kennelijke no cure, no pay basis van werken kan volgens het Hof een aanwijzing zijn voor misbruik van procesrecht.
Het Hof heeft op die basis geoordeeld dat het niet om een in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke relatie tussen belanghebbende en gemachtigde gaat, maar om een samenwerkingsverband gericht op het genereren van inkomsten, waarbij de vraag of de aangevochten naheffingsaanslagen vernietigd worden, van ondergeschikt belang is. Het Hof achtte zodanig evident dat de bevoegdheid om rechtsmiddelen in te stellen in alle zaken zonder redelijk doel is gebruikt dat kwade trouw is gebleken.
De belanghebbende stelt in cassatie dat het Hof ten onrechte misbruik van procesrecht heeft aangenomen omdat (i) gemakshalve is gekozen voor een algemene volmacht, (ii) de wijze van parkeren vrijstaat voor belanghebbende als weggebruiker, (iii) het feit dat het om vele procedures gaat niet meebrengt dat sprake is van misbruik, (iv) strak op de beslistermijnen zitten geen misbruik is, (v) de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat civielrechtelijke rechtsmiddelen zijn aangewend tegen de invorderingshandelingen, (vi) als al sprake is van misbruik van recht door het parkeren op deze wijze, dan kan dat misbruik niet worden aangenomen ter zake van de rechtsmiddelen tegen de invorderingshandelingen, en (vii) geen sprake is van no cure, no pay tussen de gemachtigde en belanghebbende. Verder heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de naheffingen zijn uitgelokt. De keuze om op karakteristieke wijze te parkeren, telkens in strijd met een bepaling uit het LJN RW1990, is juist ingegeven om géén naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd te krijgen. Niets wijst er op dat de belanghebbende in bezwaar en beroep is gegaan met een ander doel dan waarvoor de bezwaar- en beroepsprocedures bestaan. Daarin ligt immers geen verdienmodel als de naheffingsaanslag rechtmatig is opgelegd. De belanghebbende kan niet van tevoren weten of heffings- en invorderingsambtenaren onrechtmatig handelen door beslistermijnen te negeren of onterecht vervolgingskosten in rekening te brengen hoewel is verzocht om uitstel van betaling. Ook bij de invorderingsprocedure geldt dat geen kostenvergoeding, dwangsom of schadevergoeding verkrijgbaar is als alles tijdig en rechtmatig verloopt. Ook daarin zit dus geen (voorzienbaar) verdienmodel. De belanghebbende acht tenslotte niet relevant – gelet op het forfaitaire systeem – of hij er onderaan de streep al dan niet financieel beter van wordt.
In HR BNB 2022/771 oordeelde u:
“3.2 Artikel 225, lid 2, Gemeentewet bepaalt – kort gezegd – dat onder parkeren in de zin van die wet wordt verstaan het doen of laten staan van een voertuig op binnen de gemeente gelegen voor openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. Hierin ligt besloten dat parkeerbelasting ook is verschuldigd in een geval als dit, waarin het voertuig zo staat geparkeerd dat het zich weliswaar gedeeltelijk bevindt op een plaats waar dat is verboden, maar voor het overige op een voor betaald parkeren aangewezen plaats. In zo’n geval bevindt het voertuig zich immers voor dat overige op een plaats waar het laten staan niet is verboden. Wanneer die plaats op de voet van artikel 225 Gemeentewet is aangewezen voor betaald parkeren, is voor dat gebruik van die plaats parkeerbelasting verschuldigd. De door de middelen verdedigde uitleg vindt ook geen steun in de parlementaire geschiedenis van dit artikellid (…). Volgens die parlementaire geschiedenis is bedoeld te voorkomen dat voor bepaalde plaatsen waar het verboden is te parkeren, ook parkeerbelasting (na)geheven zou kunnen worden. Dit betekent dat een plaats waar niet mag worden geparkeerd, niet door een gemeente kan worden aangewezen als plaats waar voor het parkeren belasting verschuldigd is.
Anders dan de middelen betogen, kan in een geval als dit dus niet slechts een sanctie wegens de overtreding van een parkeerverbod worden opgelegd. (…).”
Wat er zij van de pleitbaarheid van dit standpunt vóór het wijzen van dit arrest, ná het wijzen ervan is geen spoor van twijfel meer mogelijk dat het door de belanghebbende en zijn gemachtigde ingenomen standpunt volstrekt kansloos is.
Evidente kansloosheid van de eis is, als het ook voor de eiser zelf duidelijk moet zijn dat zijn eis kansloos is, grond voor het oordeel dat misbruik van procesrecht wordt gemaakt. Hetzelfde geldt voor het gebruik van rechtsmiddelen evident voor andere doelen dan waarvoor zij gegeven zijn. Het Hof heeft mijns inziens voorbeeldig gemotiveerd geoordeeld dat uitgesloten moet worden geacht dat het de belanghebbende nog zou kunnen gaan om een rechterlijk oordeel over zijn reeds verworpen standpunt en dat de vastgestelde feiten geen andere conclusie toelaten dan dat hij naheffingsaanslagen parkeerbelasting uitlokt en daartegen stelselmatig procedeert met geen ander doel dan het genereren van inkomsten uit proceskostenvergoedingen, dwangsommen en immateriële schadevergoedingen.
Bij het vaststellen van misbruik van procesrecht gaat het vooral om een elephant test: het beest is niet zo makkelijk te omschrijven zonder te verwijzen naar elementen die alleen dat beest kenmerken en die juist omschreven moeten worden, maar als je het ziet, herken je het meteen. Ik zou menen dat de olifant, gegeven ’s Hofs feitelijke vaststellingen, in dit geval wel heel duidelijk, prominent en onmiskenbaar in zowel ons gezichtsveld als uw kamer zit.
Ik acht het cassatieberoep daarom ongegrond.
Een vergelijkbaar geval van structurele samenspanning tot misbruik van procesrecht tussen gemachtigde en belanghebbenden bij een groot aantal procedures met het oog op een parasitair verdienmodel - in dat geval misbruik van WOB-verzoeken - was voor de Afdeling Bestuursrechtspraak voldoende grond om in te stemmen met de weigering van die gemachtigde als procesvertegenwoordiger op basis van art. 2:2 Awb (ABRvS AB 2018/291).
Ik geef u daarom in overweging de gemachtigde mee te delen dat als hij nog eens langs komt met een van zijn vele door hem met zijn belanghebbende uitgelokte sjabloon-zaken waarvan de kansloosheid zeker na HR BNB 2022/77 evident is, hij ex art. 8:25 Awb voor een door u aan te geven periode zal worden geweigerd als gemachtigde in cassatie, uiteraard naast niet-ontvankelijkverklaring van de belanghebbende in diens cassatieberoep wegens misbruik van procesrecht.
Verder geef ik u in overweging om de heffings- en invorderingsambtenaren van de betrokken gemeenten uit te nodigen u te berichten welke kosten zij hebben moeten maken in verband met de behandeling van de bezwaren, de beroepen, de hogere beroepen en de cassatieberoepen in deze zaken en de belanghebbende wegens diens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht van ambtswege op basis van art. 7:15(1) Awb te veroordelen tot vergoeding van die kosten, al dan niet volgens een door u te bepalen forfait per bestuursorgaan en per rechterlijke instantie.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De belanghebbende is eigenaar van twee auto’s met kentekens [kenteken 1] en [kenteken 2] waarmee hij op allerlei plekken structureel opzettelijk deels op een betaald-parkerenplaats en deels op de stoep parkeert. Het Hof heeft zijn parkeergedrag en de oordelen van de betrokken rechtbanken in de daardoor veroorzaakte procedures als volgt weergegeven:
“Gemeente Breda (zaken 21/00570 tot en met 21/00575)
Op 25 juni 2019 en 26 juni 2019 heeft een parkeercontroleur van de gemeente Breda geconstateerd dat het voertuig met kenteken [kenteken 1] geparkeerd stond aan de [a-straat] te Breda. De auto stond beide keren met twee rechterwielen op het trottoir. De heffingsambtenaar heeft twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende (€ 64,10), omdat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan. Belanghebbende heeft daar bezwaar tegen gemaakt en de heffingsambtenaar heeft die bezwaren bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
De invorderingsambtenaar heeft op 29 juli 2019 aanmaningen gestuurd naar belanghebbende, waarbij de verschuldigde bedragen zijn vermeerderd met € 7,00 aanmaningskosten. Op 8 november 2019 heeft de invorderingsambtenaar twee dwangbevelen uitgevaardigd aan belanghebbende, waarbij de verschuldigde bedragen zijn vermeerderd met € 42,00 betekeningskosten. De tegen die invorderingskosten gerichte bezwaren heeft de invorderingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
Gemeente Tilburg (zaken 21/00576 en 21/00577)
Op 27 juni 2019 heeft een parkeercontroleur van de gemeente Tilburg geconstateerd dat het voertuig met kenteken [kenteken 1] geparkeerd stond aan de [b-straat] te Tilburg. De auto stond met twee rechterwielen op het trottoir dan wel in de openbare beplantingen. De heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende (€ 63,00), omdat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan. Belanghebbende heeft daar bezwaar tegen gemaakt en de heffingsambtenaar heeft dat bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
Op 20 januari 2020 heeft de invorderingsambtenaar een dwangbevel uitgevaardigd aan belanghebbende, waarbij het verschuldigde bedrag is vermeerderd met€ 43,00 betekeningskosten. In een uitspraak op bezwaar heeft de invorderingsambtenaar het tegen die kosten gerichte bezwaar ongegrond verklaard, maar heeft de invorderingsambtenaar de betekeningskosten ingetrokken.
Gemeente Oisterwijk (zaken 21/00578 tot en met 21/00581)
Op 8 juli 2019 en 9 juli 2019 heeft een parkeercontroleur van de gemeente Oisterwijk geconstateerd dat het voertuig met kenteken [kenteken 1] geparkeerd stond aan de [c-straat] te Oisterwijk. De auto stond op beide dagen met twee linkerwielen op het trottoir. De heffingsambtenaar heeft twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende (€ 62,20), omdat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan. Belanghebbende heeft daar bezwaar tegen gemaakt en de heffingsambtenaar heeft die bezwaren bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
De invorderingsambtenaar heeft op 12 augustus 2019 aanmaningen gestuurd naar belanghebbende, waarbij de verschuldigde bedragen zijn vermeerderd met € 7,00 aanmaningskosten. De tegen die invorderingskosten gerichte bezwaren heeft de invorderingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
Gemeente Vlissingen (21/00582)
Op 22 juli 2019 heeft een parkeercontroleur van de gemeente Vlissingen geconstateerd dat het voertuig met kenteken [kenteken 1] geparkeerd stond aan de [k-straat] te Vlissingen. De auto stond gedeeltelijk op het trottoir. De heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende (€ 64,70), omdat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan. Belanghebbende heeft daar bezwaar tegen gemaakt en de heffingsambtenaar heeft dat bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
Gemeente Goes (21/00583 tot en met 21/00591)
Op 23 juli 2019, 24 juli 2019 en 25 juli 2019 heeft een parkeercontroleur van de gemeente Goes geconstateerd dat het voertuig met kenteken [kenteken 1] geparkeerd stond aan de [d-straat] te Goes. De auto stond met één rechterwiel op het trottoir. De heffingsambtenaar heeft drie naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende (€ 55,20), omdat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan. Belanghebbende heeft daar bezwaar tegen gemaakt en de heffingsambtenaar heeft die bezwaren bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
De invorderingsambtenaar heeft op 26 augustus 2019 drie aanmaningen gestuurd naar belanghebbende, waarbij de verschuldigde bedragen zijn vermeerderd met € 7,00 aanmaningskosten. Op 8 november 2019 heeft de invorderingsambtenaar drie dwangbevelen uitgevaardigd aan belanghebbende, waarbij de verschuldigde bedragen zijn vermeerderd met € 42,00 betekeningskosten. De tegen die invorderingskosten gerichte bezwaren heeft de invorderingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
Gemeente Sluis (21/00592)
Op 27 juli 2019 heeft een parkeercontroleur van de gemeente Sluis geconstateerd dat het voertuig met kenteken [kenteken 1] geparkeerd stond aan de [e-straat] te Sluis. De auto stond met twee linkerwielen op het trottoir. De heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende (€ 62,70), omdat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan. Belanghebbende heeft daar bezwaar tegen gemaakt en de heffingsambtenaar heeft dat bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
Gemeente Roosendaal (21/00593 tot en met 21/00595)
Op 2 augustus 2019 heeft een parkeercontroleur van de gemeente Roosendaal geconstateerd dat het voertuig met kenteken [kenteken 1] geparkeerd stond aan de [f-straat] te Roosendaal. De auto stond met twee rechterwielen op het trottoir. De heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende (€ 64,20), omdat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan. Belanghebbende heeft daar bezwaar tegen gemaakt en de heffingsambtenaar heeft dat bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
De invorderingsambtenaar heeft op 2 september 2019 een aanmaning gestuurd naar belanghebbende, waarbij het verschuldigde bedrag is vermeerderd met € 7,00 aanmaningskosten. Op 8 november 2019 heeft de invorderingsambtenaar een dwangbevel uitgevaardigd aan belanghebbende, waarbij het verschuldigde bedrag is vermeerderd met € 42,00 betekeningskosten. De tegen die invorderingskosten gerichte bezwaren heeft de invorderingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
Gemeente Bergen op Zoom (21/00596 en 21/00597)
Op 12 november 2019 heeft een parkeercontroleur van de gemeente Bergen op Zoom geconstateerd dat het voertuig met kenteken [kenteken 1] geparkeerd stond aan de [g-straat] te Bergen op Zoom. De auto stond met twee rechterwielen op het trottoir. De heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende (€ 60,40), omdat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan. Belanghebbende heeft daar bezwaar tegen gemaakt en de heffingsambtenaar heeft dat bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
De invorderingsambtenaar heeft op 9 december 2019 een aanmaning gestuurd naar belanghebbende, waarbij het verschuldigde bedrag is vermeerderd met € 7,00 aanmaningskosten. Het tegen die invorderingskosten gerichte bezwaar heeft de invorderingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de beroepen in de hiervoor genoemde zaken niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van procesrecht en belanghebbende veroordeeld in de proceskosten van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant.
Gemeente ’s-Hertogenbosch (21/00855)
Op 19 december 2019, 20 december 2019 en 21 december 2019 heeft een parkeercontroleur van de gemeente ’s-Hertogenbosch geconstateerd dat het voertuig met het kenteken [kenteken 1] geparkeerd stond op een parkeerplaats aan de [i-straat] te 's-Hertogenbosch. De auto stond gedeeltelijk op het trottoir. De heffingsambtenaar heeft drie naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende (elk ter hoogte van € 64,20), omdat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan. Belanghebbende heeft daar bezwaar tegen gemaakt en de heffingsambtenaar heeft dat bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep ongegrond verklaard.
Gemeente Heerlen (BsGW) (21/00345 en 21/00346)
Op 7 en 8 november 2019 heeft een parkeercontroleur van de gemeente Heerlen geconstateerd dat het voertuig met kenteken [kenteken 2] geparkeerd stond aan de [j-straat] te Heerlen. De auto stond beide keren met twee wielen op het trottoir. De heffingsambtenaar heeft twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende (€ 64,50), omdat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan.
Belanghebbende heeft op 6 december 2019 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar op 25 februari 2020 in gebreke gesteld
wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaren.
Tijdens de beroepsfase heeft de heffingsambtenaar alsnog op 24 maart 2020 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Limburg heeft het beroep gegrond verklaard voor zover de beroepen zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van het besluit, de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 276, de heffingsambtenaar in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 267. Het beroep is ongegrond verklaard met betrekking tot de uitspraak op bezwaar.”
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant 2
Deze Rechtbank heeft zich in de eerste acht zaken ambtshalve afgevraagd of de belanghebbende en de gemachtigde misbruik maakten van hun bevoegdheid om beroep in te stellen bij de belastingrechter. Zij overwoog dat uit de art. 3:13 en 3:15 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de bevoegdheid om beroep in te stellen niet kan worden ingeroepen als zij wordt misbruikt, maar dat voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij de belastingrechter ingesteld rechtsmiddel wegens rechtsmisbruik zwaarwichtige gronden vereist zijn. Zij achtte die gronden onder meer aanwezig als een recht of bevoegdheid zodanig evident zonder redelijk doel wordt gebruikt of zodanig evident voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat dat gebruik blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten is op zichzelf in het algemeen nog geen misbruik, maar wel kan het aantal malen dat een recht of bevoegdheid wordt gebruikt in combinatie met andere omstandigheden tot de conclusie voeren dat dat recht of die bevoegdheid wordt misbruikt.3 Zo’n andere omstandigheid kan zijn het gedrag van de belanghebbende voorafgaand aan en tijdens de besluitvormingsfase.4
De Rechtbank achtte de volgende omstandigheden van belang: de belanghebbende heeft zijn auto op 25, 26, 27 juni, 8, 9, 22, 23, 24, 25 en 27 juli, 2 augustus en 12 november 2019 op een parkeervak neergezet met steeds één of twee wielen op het trottoir of de trottoirband. Uit foto’s blijkt dat dit niet nodig was omdat de parkeervakken ruim genoeg waren. De belanghebbende heeft op de zitting verklaard dat hij zijn auto zo neerzette omdat hij geen parkeergeld wilde betalen. De heffingsambtenaar van de gemeente Vlissingen heeft ter zitting verklaard dat belanghebbendes auto op een grote parkeerplaats stond waar de eerste drie uur parkeren gratis waren als een parkeerkaartje uit de automaat werd gehaald. Als het belanghebbende alleen maar te doen was om geen parkeerbelasting te betalen, had hij zo’n kaartje kunnen trekken. De belanghebbende verklaarde verder dat hij zijn auto in 2019 in heel Nederland met wielen op de stoep heeft geparkeerd. Zijn gemachtigde verklaarde dat hij de aan de belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen parkeerbelasting heeft aangevochten en dat zij in veel gevallen zijn vernietigd. De gemachtigde verklaarde desgevraagd dat in ongeveer 30 beroepszaken uitspraak was gedaan door verschillende rechtbanken en dat er nog procedures liepen.
De rechtbank constateerde dat de belanghebbende zijn auto in 2019 minstens 40 keer door heel Nederland met een of twee wielen op de stoep heeft neergezet en dat zijn gemachtigde in alle daarover gevoerde procedures heeft gesteld dat hij door zijn auto zo neer te zetten niet ‘geparkeerd’ zou hebben zoals bedoeld in art. 225(2) Gemeentewet en de lokale parkeerbelastingverordeningen omdat hij daarmee art. 10 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 overtrad. De belanghebbende heeft dus steeds bewust zijn auto deels op het trottoir geparkeerd en een verkeersboete ad € 95 geriskeerd om dit argument te kunnen aanvoeren tegen de te verwachten naheffingsaanslagen parkeerbelasting; hij heeft dit gedaan om oplegging van naheffingsaanslagen parkeerbelasting uit te lokken, aldus de Rechtbank.
De Rechtbank constateerde verder dat de belanghebbende en zijn gemachtigde na ontvangst van een naheffingsaanslag een format uitrollen dat alle besluiten van de betrokken heffings- en de invorderingsambtenaren aanvecht met grotendeels gelijkluidende beroepsgronden en bezwaar- en beroepschriften. Zij starten aldus een veelheid aan procedures. Standaard wordt in elk bezwaarschrift uitstel van betaling gevraagd. Geen enkele naheffingsaanslag wordt betaald. Elke overschrijding van een beslistermijn leidt meteen tot ingebrekestelling en een verzoek om een dwangsom wegens niet tijdig beslissen. Invorderingshandelingen worden zowel civielrechtelijk als bestuursrechtelijk aangevochten. Ondanks de ongegrondverklaringen van de inhoudelijke (hoger) beroepsgronden zetten zij al die procedures onverkort door.
Daaruit blijkt volgens de Rechtbank een vaste samenwerking tussen de belanghebbende en zijn gemachtigde op basis van een algemeen geformuleerde machtiging die de gemachtigde machtigt om voor de belanghebbende op te treden inzake (in de toekomst) opgelegde bestuurlijke boetes, (belasting)aanslagen en overige bestuursrechtelijke zaken.
De Rechtbank zag hierin aanwijzingen dat misbruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot het instellen van beroep.5 Een aanwijzing daarvoor achtte zij ook dat de procedures door de gemachtigde worden gevoerd op basis van no cure, no pay.6 De gemachtigde heeft ter zitting bevestigd dat hij normaliter inderdaad op no cure no pay basis werkt, maar stelde dat hij voor deze procedures een uurloon zou hebben afgesproken. De Rechtbank achtte dat niet aannemelijk omdat hij ter zitting moest toegeven dat hij de belanghebbende nog geen enkele factuur heeft gestuurd hoewel de procedures al lopen sinds 2019.
De Rechtbank constateerde verder dat de 28 bij haar aanhangige beroepsprocedures van deze gemachtigde en belanghebbende terug te voeren waren op 12 naheffingsaanslagen parkeerbelasting uit 2019, alle opgelegd omdat de belanghebbende zijn auto deels op een fiscaal parkeervak en deels op het trottoir had geparkeerd zonder parkeerbelasting te betalen. Geen van die 12 naheffingsaanslagen is betaald. In alle zaken zijn gelijkluidende beroepsgronden ingediend, alle machtigingen zijn algemeen geformuleerd en in geen van die zaken zijn de financiële afspraken tussen de belanghebbende en zijn gemachtigde duidelijk gemaakt. Wel duidelijk is dat de belanghebbende en zijn gemachtigde nog veel meer procedures hebben gevoerd, voortkomend uit minstens 30 in identieke omstandigheden opgelegde naheffingsaanslagen parkeerbelasting. De Rechtbank concludeerde dat de belanghebbende en zijn gemachtigde intensief samenwerken.
In deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, zag de Rechtbank zwaarwichtige gronden voor de conclusie dat de belanghebbende en zijn gemachtigde de bevoegdheid tot instellen van beroep gebruiken voor het genereren van beroepsprocedures met het oog op inning van proceskostenvergoedingen en dwangsommen. Die bevoegdheid wordt daarmee volgens de Rechtbank evident gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven. Zij heeft daarom geoordeeld dat de gemachtigde en de belanghebbende misbruik maken van hun recht op beroep en heeft de beroepen daarom niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft de belanghebbende veroordeeld in de kosten die de heffings- en invorderingsambtenaren ter zake van de beroepen hebben moeten maken, maar alleen de reiskosten retour openbaar vervoer Etten-Leur - Breda (€ 6,20) kwamen in aanmerking voor vergoeding.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch 7
Voor het Hof was in de zaken 21/00570 t/m 21/00597 in geschil of de Rechtbank Zeeland-West-Brabant de beroepen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens misbruik van recht.
In zaak 21/00855 (Rechtbank Oost-Brabant) was in geschil of de naheffingsaanslagen parkeerbelasting terecht zijn opgelegd, en in de zaken 21/00345 en 21/00346 (Rechtbank Limburg) waren daarnaast ook de proceskostenvergoeding, de wettelijke rente, het griffierecht en de dwangsommen in geschil. Het Hof heeft zich daarnaast ook in deze drie zaken van ambtswege afgevraagd of de belanghebbenden en zijn gemachtigde misbruik van procesrecht hebben gemaakt.
Ook het Hof overwoog dat uit art. 3.13 en art. 3.15 BW volgt dat de bevoegdheid om bij de belastingrechter beroep in te stellen niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt en dat voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij de belastingrechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist zijn, zoals zodanig evident gebruik van rechtsmiddelen zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat dat gebruik blijk geeft van kwade trouw. Min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten is in het algemeen op zichzelf nog geen misbruik van recht, maar het aantal malen dat een recht of bevoegdheid wordt gebruikt kan in combinatie met andere omstandigheden tot de bevinding van misbruik van recht voeren. Een patroon van handelen, als vaste werkwijze, kan aldus leiden tot constatering van misbruik van procesrecht, aldus het Hof.8 Ook het ontbreken van een aanvaardbare verklaring voor een gekozen handelwijze kan volgens het Hof duiden op misbruik van procesrecht.9
Het hof onderschreef de conclusie van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant dat de belanghebbende stelselmatig naheffingsaanslagen parkeerbelasting heeft uitgelokt. Hij trok die conclusie ook in de zaken 21/00855 (rechtbank Oost-Brabant), 21/00345 en 21/00346 (rechtbank Limburg). Hij achtte de volgende omstandigheden van belang: de belanghebbende en zijn gemachtigde gebruiken bij het uitrollen van hun format grotendeels gelijkluidende beroepsgronden en bezwaar- en beroepschriften en starten een veelheid aan procedures. Standaard wordt uitstel van betaling gevraagd. Geen enkele naheffingsaanslag wordt betaald. Elke overschrijding van een beslistermijn leidt meteen tot ingebrekestelling en vervolgens een verzoek om een dwangsom wegens niet tijdig beslissen. Ondanks alle ongegrondverklaringen van hun inhoudelijke beroepsgronden zetten zij de procedures onverkort door. Deze werkwijze is ook in de zaken voor de rechtbanken Limburg en Oost-Brabant gevolgd. Ook de door de belanghebbende genoemde uitspraak van het Hof Amsterdam van 28 oktober 202110 toont deze werkwijze van deze belanghebbende en gemachtigde. Het hof zag een patroon van handelen en bezag de onderhavige zaken daarom niet slechts op zichzelf.11
Het Hof constateerde dat u op 22 maart 2022 in één van de vele identieke sjabloonprocedures van deze belanghebbende en gemachtigde duidelijk heeft gemaakt dat parkeerbelasting (uiteraard) ook verschuldigd is als een auto slechts deels is geparkeerd op een voor betaald parkeren aangewezen plaats.12 Daaruit blijkt de onjuistheid van belanghebbendes stelling dat in die omstandigheden geen parkeerbelasting verschuldigd zou zijn. Desondanks heeft de belanghebbende zijn hogere beroepen niet ingetrokken, maar in alle zaken doorgeprocedeerd, nog steeds stellingen innemende die u ongegrond heeft verklaard. Ook de nader bij het Hof ingenomen stelling dat de naheffingen in strijd zouden zijn met het legaliteitsbeginsel is in die cassatieprocedure al ingenomen, maar vergeefs.13 Hieruit blijkt volgens het Hof dat het de belanghebbende niet (meer) kan gaan om een oordeel over het standpunt dat geen parkeerbelasting verschuldigd is als half op het trottoir wordt geparkeerd.
Deze omstandigheden kunnen volgens het Hof tot geen andere conclusie leiden dan dat de belanghebbende naheffingsaanslagen parkeerbelasting uitlokt en daartegen stelselmatig procedeert met geen ander doel dan het genereren van inkomsten in de vorm van proceskostenvergoedingen, dwangsommen en immateriële schadevergoedingen. Een andere aanvaardbare verklaring ontbreekt. De stelling dat de belanghebbende parkeerbelasting wilde besparen, achtte het Hof ongeloofwaardig. Om dat beweerdelijke en financieel bescheiden doel te bereiken heeft hij immers willens en wetens bij herhaling zijn auto verkeerd neergezet, wat hem juist steeds blootstelde aan financiële lasten die een veelvoud zijn van de niet-betaalde parkeerbelasting, nl. naheffingsaanslagen, administratieve sancties, griffierechten, en – naar eigen zeggen – de kosten van zijn gemachtigde. Veelzeggend acht het Hof dat de belanghebbende ook in Vlissingen, waar hij tot drie uur gratis kon parkeren, opzettelijk zonder gratis kaartje deels op het trottoir is gaan staan, terwijl die parkeerplaats 150 parkeervakken heeft op slechts vier waarvan fout kan worden geparkeerd zoals de belanghebbende fout heeft geparkeerd. De blote stelling dat hij daar meer dan drie uur zou hebben moeten zijn, doet daar volgens het Hof niet aan af.
Ook het werken op basis van no cure, no pay kan volgens het Hof een aanwijzing zijn voor misbruik van procesrecht omdat de gemachtigde daarmee een eigen financieel belang heeft bij procedures. Omgekeerd betekent dat niet dat als gesteld wordt dat geen no cure, no pay afspraak is gemaakt, zich reeds daarom geen misbruik van procesrecht zou kunnen voordoen.
Ook andere omstandigheden in de (financiële) relatie en de samenwerking tussen een belanghebbende en zijn gemachtigde kunnen volgens het Hof een aanwijzing zijn voor misbruik van procesrecht. In casu acht hij het volgende van belang: uit de website van de gemachtigde en zijn verklaring op de zitting blijkt dat hij verkeersboetes aanvecht op basis van no cure, no pay. Een bevredigende verklaring waarom in casu niet op die basis zou zijn gewerkt, heeft hij niet gegeven. Op de zitting bij de Rechtbank heeft hij verklaard dat hij een vast samenwerkingsverband met de belanghebbende heeft. Daarop duidt volgens het Hof ook de door de belanghebbende aan hem afgegeven algemene machtiging. Uit de verklaring van de gemachtigde daarvoor dat van de belanghebbende niet gevergd kan worden dat hij voor elke procedure naar het kantoor van de gemachtigde komt om een machtiging te tekenen, blijkt dat de belanghebbende en de gemachtigde er ten tijde van het tekenen van de algemene machtiging op 9 mei 2019 al vanuit gingen dat veel procedures gevoerd zouden worden. Het Hof acht aannemelijk dat daarover van te voren afspraken zijn gemaakt. De belanghebbende woont niet ver van het kantoor van de gemachtigde, zodat machtiging in individuele zaken niet veel gevergd lijkt. Bij de Rechtbank heeft de gemachtigde verder verklaard dat hij geen facturen had verstuurd aan de belanghebbende. Het Hof acht dat ongebruikelijk; de procedures liepen toen immers al anderhalf jaar. Bij het Hof heeft de gemachtigde wel gesteld inmiddels facturen tot € 15.000 te hebben verstuurd, maar ook verklaard dat die nog niet alle zijn betaald. Ook dat acht het Hof ongebruikelijk; de procedures liepen op dat moment immers al drie jaar. Dat de gemachtigde kennelijk bereid is om af te zien van (tijdige) betaling en de belanghebbende om kosten voor een gemachtigde te maken die in geen enkele verhouding staan tot de parkeerkosten die hij zegt te willen vermijden, kan volgens het Hof niet anders worden verklaard dan door hun verwachting inkomsten te genereren in de vorm van proceskostenvergoedingen, dwangsommen en vergoedingen van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. Ook het feit dat in alle zaken wordt doorgeprocedeerd ondanks het voor hun centrale stelling fatale arrest in één van hun zaken, kan volgens het Hof alleen daardoor worden verklaard. Zouden de kosten van de procedures daadwerkelijk op de belanghebbende drukken, dan zou doorprocederen niet in de rede liggen. Daarbij merkt het Hof op dat de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg onweersproken heeft gesteld dat naar aanleiding van een verzoek om uitstel van betaling diverse stukken zijn opgevraagd waaruit blijkt dat de belanghebbende leeft van een minimuminkomen waaruit de gestelde rekeningen van een gemachtigde onmogelijk betaald kunnen worden.
Het Hof heeft op die basis geoordeeld dat het niet om een in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke relatie tussen belanghebbende en gemachtigde gaat, maar om een samenwerkingsverband gericht op het genereren van inkomsten, waarbij de vraag of de aangevochten naheffingsaanslagen vernietigd worden, van ondergeschikt belang is. Dat niet een no-cure-no-pay afspraak niet is komen vast te staan, staat volgens hem niet in de weg aan het aannemen van misbruik van procesrecht. Het Hof achtte zodanig evident dat de bevoegdheid om rechtsmiddelen in te stellen in alle zaken zonder redelijk doel is gebruikt dat kwade trouw is gebleken. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft daarom terecht geoordeeld dat de belanghebbende misbruik van procesrecht heeft gemaakt en het Hof heeft daarom van ambtswege ook in de zaken 21/00855 (rechtbank Oost-Brabant), 21/00345 en 21/00346 (rechtbank Limburg) geoordeeld dat misbruik van procesrecht is gemaakt. De overige vragen en overige stellingen van belanghebbende behoefden dan geen behandeling meer.
Het Hof heeft de beroepen tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-Wet-Brabant ongegrond verklaard en de beroepen in de andere zaken alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft geen griffierecht doen vergoeden omdat het procesrecht werd misbruikt en hij zag om dezelfde reden evenmin aanleiding voor enige veroordeling van de ambtenaren in de proceskosten, die immers niet redelijkerwijs zijn gemaakt.
3 Het geding in cassatie
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld in alle zaken die door het Hof zijn behandeld. Zijn gemachtigde stelt twee cassatiemiddelen voor in alle zaken:
(i) het Hof heeft ten onrechte misbruik van procesrecht aangenomen omdat:
“- Gemakshalve is gekozen voor een algemene volmacht (gelet op de veelheid aan
procedures);
- De wijze van parkeren vrijstaat voor belanghebbende als weggebruiker;
- Het feit dat sprake is van vele procedures niet meebrengt dat sprake is van misbruik;
- Het feit dat belanghebbende strak op de beslistermijnen zit niet meebrengt dat sprake is
van misbruik;
- Geen civielrechtelijke rechtsmiddelen zijn aangewend tegen de invorderingshandelingen
(zoals de rechtbank heeft geoordeeld);
- Als al sprake is van misbruik van recht (door het parkeren op deze wijze) dan kan dat
misbruik niet worden aangenomen ten aanzien van de rechtsmiddelen die zijn aangewend
tegen de invorderingshandelingen; en
- Geen sprake is van no cure, no pay tussen de gemachtigde en belanghebbende.”
(ii) het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat de naheffingen zijn uitgelokt. De keuze om op karakteristieke wijze te parkeren, telkens in strijd met een bepaling uit het LJN RW1990, is juist ingegeven om géén naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd te krijgen. Niets wijst er op dat de belanghebbende in bezwaar en beroep is gegaan met een ander doel dan waarvoor de bezwaar- en beroepsprocedures in het leven zijn geroepen. Daarin ligt immers ook geen verdienmodel als de naheffingsaanslag parkeerbelasting rechtmatig is opgelegd. De belanghebbende kan niet van tevoren weten of heffings- en invorderingsambtenaren onrechtmatig handelen door beslistermijnen te negeren of onterecht vervolgingskosten in rekening te brengen hoewel is verzocht om uitstel van betaling. Ook voor de invorderingsprocedure geldt dat er geen ruimte is voor een kostenvergoeding, dwangsom of schadevergoeding als alles tijdig en rechtmatig verloopt. Ook daarin zit dus geen (voorzienbaar) verdienmodel. De belanghebbende acht niet relevant of hij er – gelet op het forfaitaire systeem – onderaan de streep al dan niet financieel beter van is geworden.
Namens vijf van de betrokken gemeenten is verweer gevoerd dat inhoudt dat de belanghebbende niets nieuws stelt en verwezen wordt naar de namens die gemeenten voor het Hof ingediende stukken, c.q. dat de uitspraak van het Hof volledig wordt onderschreven.