Parket bij de Hoge Raad, 08-12-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1099, 22/02213
Parket bij de Hoge Raad, 08-12-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1099, 22/02213
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 december 2023
- Datum publicatie
- 22 december 2023
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2023:1099
- Zaaknummer
- 22/02213
Inhoudsindicatie
WOZ-waarde van een [A]-locatie; hoe zit het met de werktuigenuitzondering, de abandonneringskosten en de correcties wegens technische en functionele veroudering.
Deze zaak gaat over de WOZ-waardering van een winningslocatie voor gas uit het Groningen veld. In de eerste plaats komt de vraag aan de orde of, en zo ja hoe, bij die WOZ-waardering rekening moet worden gehouden met de verplichting de locatie te ontmantelen en schoon op te leveren bij het einde van de gaswinning. De aan zo’n verplichting verbonden abandonneringskosten – ook wel decommissioning costs genoemd – kunnen aanzienlijk zijn. Verder komen in deze zaak vragen aan de orde over de bewijslastverdeling bij toepassing van het Oostflakkee-arrest in hoger beroep en over de invloed die uitgezonderde objecten hebben op de wegens veroudering toe te passen correcties op de vervangingswaarde van opstallen.
De A-G concludeert ten aanzien van de abandonneringskosten dat deze kosten geen invloed hebben op de waarde van winningslocatie. De verplichting tot het ontmantelen en schoon opleveren van de locatie rust uit hoofde van de concessie op de houder ervan en niet op de eigenaar van de onroerende zaak als zodanig.
De A-G concludeert met betrekking tot de bewijslast dat de bijzondere bewijsregels die zijn neergelegd in het arrest Oostflakkee niet zien op de vaststelling van de objectkenmerken van de te waarderen onroerende zaak, maar uitsluitend op het waardeoordeel – uitgedrukt in euro’s – dat aan die vastgestelde feiten moet worden verbonden. Verder is de A-G van mening dat er geen beletsel bestaat de bewijsregels uit het arrest Oostflakkee ook toe te passen in hoger beroep. De partij die geen hoger beroep heeft ingesteld, wordt dan geacht de door de rechtbank vastgestelde of gehandhaafde waarde te verdedigen.
De A-G schrijft over de werktuigenuitzondering dat die uitzondering inhoudt dat bij de waardebepaling van een onroerende zaak de waarde van werktuigen buiten aanmerking wordt gelaten. Dit voorschrift laat volgens de A-G niet toe dat een eigenschap van dat werktuig (namelijk de mate van veroudering ervan) in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van de WOZ-waarde van de onroerende zaak. Dit geldt ook bij vaststelling van de gecorrigeerde vervangingswaarde. Een consistente toepassing van de werktuigenuitzondering vergt dat de mate van veroudering van de uitgezonderde werktuigen beschouwing wordt gelaten bij de vaststelling van de correcties wegens technische en functionele veroudering van de opstallen.
De A-G komt tot de conclusie dat het cassatieberoep van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldambt gegrond is.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/02213
Datum 8 december 2023
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Wet waardering onroerende zaken 2016
Nr. Gerechtshof 20/00886
Nr. Rechtbank LEE 17/03928
CONCLUSIE
R.J. Koopman
In de zaak van
Het college van burgemeester en wethouder van de gemeente Oldambt
tegen
[X] B.V.
1 Inleiding
Deze zaak gaat over de WOZ-waardering van een winningslocatie voor gas uit het Groningenveld. Ik neem conclusie in de eerste plaats omdat in deze zaak de vraag aan de orde komt of, en zo ja hoe, bij die WOZ-waardering rekening moet worden gehouden met abandonneringskosten, ook wel decommissioning costs genoemd. Dat zijn de kosten die zijn verbonden aan de verplichting de locatie te ontmantelen en schoon op te leveren bij het einde van de gaswinning. Die kosten kunnen aanzienlijk zijn.
Daarnaast komen in deze zaak vragen aan de orde over de bewijslastverdeling bij toepassing van het Oostflakkee-arrest1 in hoger beroep en over de invloed die uitgezonderde objecten hebben op de wegens veroudering toe te passen correcties op de vervangingswaarde van opstallen.
In hoofdstuk 2 van deze conclusie zal ik de feiten en het geding in feitelijke instanties behandelen. In hoofdstuk 3 komt het geding in cassatie aan bod. Daarna schets ik in hoofdstuk 4 het wettelijk kader. Hoofdstuk 5 gaat over de abandonneringskosten en de mijnbouwwetgeving, waarna in hoofdstuk 6 de fiscale rechtspraak over die abandonneringskosten wordt weergegeven. Hoofdstuk 7 ziet op de bewijslastverdeling in WOZ-zaken, waarbij het arrest Oostflakkee in de tweede feitelijke instantie aan bod komt. Ten slotte wordt de werktuigenuitzondering behandeld in hoofdstuk 8.
In hoofdstuk 9 behandel ik de middelen van cassatie.
Ten aanzien van de abandonneringskosten concludeer ik dat zij geen invloed hebben op de waarde van de winningslocatie. De verplichting tot het ontmantelen en schoon opleveren van de locatie rust uit hoofde van de concessie op de houder ervan en niet op de eigenaar van de onroerende zaak als zodanig.
Met betrekking tot de bewijslast concludeer ik dat de bijzondere bewijsregels die zijn neergelegd in het arrest Oostflakkee niet zien op de vaststelling van de objectkenmerken van de te waarderen onroerende zaak, maar uitsluitend op het waardeoordeel – uitgedrukt in euro’s – dat aan die vastgestelde feiten moet worden verbonden. Verder meen ik dat er geen beletsel bestaat de bewijsregels uit het arrest Oostflakkee ook toe te passen in hoger beroep. De partij die geen hoger beroep heeft ingesteld, wordt dan geacht de door de rechtbank vastgestelde of gehandhaafde waarde te verdedigen.
Over de werktuigenuitzondering schrijf ik dat die uitzondering inhoudt dat bij de waardebepaling van een onroerende zaak de waarde van werktuigen buiten aanmerking wordt gelaten. Dit voorschrift laat mijns inziens niet toe dat een eigenschap van dat werktuig (namelijk de mate van veroudering ervan) in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van de WOZ-waarde van de onroerende zaak. Dit geldt ook bij vaststelling van de gecorrigeerde vervangingswaarde. Een consistente toepassing van de werktuigenuitzondering vergt dat de mate van veroudering van de uitgezonderde werktuigen beschouwing wordt gelaten bij de vaststelling van de correcties wegens technische en functionele veroudering van de opstallen.
Ik kom tot de conclusie dat het cassatieberoep van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldambt gegrond is.
Deze conclusie is inhoudelijk gelijk aan de conclusie die ik vandaag neem in de zaak met nummer 22/02212 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden Groningen tegen dezelfde belanghebbende.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende houdt zich op zogenoemde [A]-locaties [...] onder meer bezig met het winnen van aardgas uit het Groningengasveld door middel van ondergrondse boorputten. De onroerende zaak is zo’n [A]-locatie; een winnings- en behandelingslocatie voor het gas uit het Groningen-gasveld. De onroerende zaak bestaat uit 17 hectare grond met boorputten, installaties, compressoren, pompen, turbines, meet- en regelapparatuur, pijpleidingen, koelers en afsluiters.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2015, naar de toestand op 1 januari 2016 vastgesteld op € 44.893.000. Bij uitspraak op het bezwaar van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar de WOZ-waarde verminderd tot € 33.825.000.
Rechtbank Noord-Nederland 2
Bij de Rechtbank was in geschil wat de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2015 is. Belanghebbende verdedigde een waarde van € 14.902.000 en de heffingsambtenaar verdedigde de door hem vastgestelde waarde van € 33.825.000. Niet in geschil was dat de waarde moet worden vastgesteld op de gecorrigeerde vervangingswaarde. Het geschil spitste zich toe op de toepassing van de werktuigenuitzondering en de correctie voor functionele veroudering.
De Rechtbank heeft de waarde van de onroerende zaak in goede justitie vastgesteld op een bedrag van € 15.639.000. De Rechtbank heeft daarbij de volgende uitgangspunten gehanteerd.
Bij de toepassing van de werktuigenuitzondering heeft de Rechtbank ten aanzien van de putten3 een correctie van 20 procent en ten aanzien van de utilities een correctie van 60 procent in aanmerking genomen. Bij de correctie voor functionele veroudering is de Rechtbank uitgegaan van een factor wegens economische veroudering van 50 procent voor de putten en van 38% voor de utilities en de infrastructuur/gebouwen, een correctie wegens abandonneringskosten van 15 procent over de gehele onroerende zaak en een correctie wegens excessieve gebruikskosten ten aanzien van de utilities van 25 procent.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4
Bij het Hof spitste het geschil over de toepassing van de werktuigenuitzondering zich toe op de vaststelling van de uit te zonderen werktuigen. Meer in het bijzonder ging het om vraag van welke objecten de uiterlijke herkenbaarheid als specifiek werktuig binnen het (productie)proces door verwijdering verloren gaat. Als die herkenbaarheid verloren gaat is het voorwerp geen bij de WOZ-waardering uit te zonderen werktuig. Volgens het Hof heeft de heffingsambtenaar niet aannemelijk gemaakt dat de uiterlijke herkenbaarheid van de utilities verloren gaat door het verwijderen van de kleppen, de brander, het leidingwerk, de gas-gaswarmtewisselaar en de Jules Thompsonklep5. Daarom zijn deze voorwerpen volgens het Hof werktuigen. Het Hof heeft daarbij verder overwogen dat “de functie van deze voorwerpen voor het functioneren van de utilities”6 niet het onderscheidende criterium is bij de beantwoording van de vraag of het werktuigen zijn.
Over de correctie wegens technische veroudering heeft het Hof overwogen dat de heffingsambtenaar in eerste aanleg zijn standpunt ten aanzien van een verdergaande correctie wegens technische veroudering uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft laten varen. Het Hof heeft deze overweging kennelijk per ongeluk overgenomen uit de samenhangende zaak 22/02212 aangezien de technische veroudering bij de Rechtbank al niet meer in geschil was.
Over de functionele veroudering heeft het Hof ten eerste overwogen dat een van rijkswege ingesteld plafond aan de toegestane gaswinning de beschikbaarheid van de onroerende zaak om deze overeenkomstig zijn doel te gebruiken ook feitelijk dienovereenkomstig vermindert. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat er aanleiding is voor een functionele correctie op de vervangingswaarde als de investeringen die een eigenaar heeft gedaan na verloop van tijd onrendabel blijken te zijn omdat duidelijk wordt dat het gebruik van de onroerende zaak zoals dat ten tijde van de investeringen werd voorzien, nooit meer kan worden gerealiseerd.
Over de abandonneringskosten heeft het Hof overwogen dat belanghebbende volgens de in 2002 gewijzigde Mijnbouwwet en andere wettelijke voorschriften verplicht is om de winningsinstallatie volledig te verwijderen en de grond schoon achter te laten. Bij de bepaling van de restwaarde dient niet alleen rekening te worden gehouden met de verkoopopbrengst van de na buitengebruikstelling resterende materialen, maar ook met de kosten verbonden aan de verwijdering van de installaties teneinde de ondergrond weer in de oude staat terug te brengen.
Het Hof is aldus tot het oordeel gekomen dat de heffingsambtenaar niet is geslaagd in het leveren van het van hem verlangde bewijs. Op die gronden heeft het Hof de door de Rechtbank in goede justitie vastgestelde waarde bevestigd.
3 Het geding in cassatie
Het college van burgemeester & wethouders van de gemeente Oldambt (hierna: het College) heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld en daarbij 5 middelen voorgesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zowel het College als belanghebbende hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Belanghebbende heeft nog op de schriftelijke opmerkingen van het College gereageerd.
Middel I keert zich tegen het oordeel van het Hof dat rekening moet worden gehouden met de abandonneringskosten. Het College verwijst daarbij naar een uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden waarin dat hof overwoog dat deze kosten de waarde niet verlagen.7 Verder stelt het College dat vanaf het begin af aan al bekend en verplicht was dat deze kosten moesten worden gemaakt. Indien de kosten wel in aftrek zouden mogen worden gebracht is het College van mening dat zij ook moeten worden meegenomen in de waarde van de kosten die nodig zijn om het object aan te schaffen.
Middel II houdt in dat het Hof de gronden van het beroep van de heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank te beperkt heeft uitgelegd zodat de herkansingsfunctie van het hoger beroep is miskend. Het Hof heeft verder volgens het College de bewijsregels te beperkt vastgesteld.
Middel III keert zich tegen de door het Hof gehanteerde bewijslastverdeling ten aanzien van de werktuigenuitzondering. Het is volgens het middel niet aan de heffingsambtenaar om aannemelijk te maken dat door het verwijderen van onderdelen het uiterlijk van deze werktuigen essentieel is veranderd, maar aan belanghebbende om te bewijzen dat ondanks het verwijderen van de onderdelen het uiterlijk van het werktuig niet essentieel is veranderd.
Middel IV keert zich tegen het oordeel van het Hof dat bij de waardebepaling een correctie mag worden toegepast wegens functionele veroudering van onderdelen van de compressie-installatie die op grond van de werktuigenuitzondering al niet zijn meegenomen in de waarde.
Middel V is een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat de heffingsambtenaar geen cijfermatige conclusie heeft verbonden aan zijn betoog ten aanzien van de correctie wegens excessieve gebruikskosten.
In zijn verweerschrift schrijft belanghebbende ad Middel I dat niet naar de uitspraak van het Hof uit 1995 moet worden gekeken maar naar een uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 24 september 20138. Belanghebbende stelt dat het een feitelijk oordeel van het Hof betreft en dat het middel om die reden al niet kan slagen.
Ad Middel II merkt belanghebbende op dat het Hof de bewijslastregels zoals neergelegd in het arrest van 14 oktober 20059 erkent en toepast. Ad Middel III betoogt belanghebbende dat volgens vaste jurisprudentie geldt dat, indien een belanghebbende de omvang werktuigenuitzondering betwist, het aan de gemeente is om aannemelijk te maken dat het percentage niet te laag is vastgesteld. Ad Middel IV verwijst belanghebbende naar het arrest van 10 juli 2015.10 Ad Middel V merkt belanghebbende ten slotte op dat op geen enkele wijze is af te leiden hoe het College aan het percentage komt voor de correctie wegens excessieve gebruikskosten.
Op deze gronden concludeert belanghebbende tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep.
In de schriftelijke toelichting stelt het College dat de verplichting tot verwijdering van de installatie niet is opgekomen vanwege de nieuwe Mijnbouwwet in 2002 maar dat deze verplichting al bestond. Ten aanzien van middel II wordt verduidelijkt dat het enkele feit dat de heffingsambtenaar de waarde niet aannemelijk heeft gemaakt niet betekent dat de waarde die belanghebbende bepleit wel juist is. Ad middel III stelt het College dat de bewijslast dat de werktuigenuitzondering van toepassing is op belanghebbende rust en niet op de heffingsambtenaar. Het aannemelijk maken dat de uiterlijke kenmerken niet verloren gaan, rust op degene die zich daarop beroept. Ten aanzien van middel IV betoogt het College dat er geen sprake is van een economisch verouderde boorlocatie zodat het arrest van 14 oktober 200511 niet van toepassing kan zijn. Ad middel V stelt het College dat belanghebbende toegeeft dat er sprake is van een cijfermatige conclusie (namelijk de 12,5%) en dat het Hof dus ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen cijfermatige conclusie is.
De schriftelijke opmerkingen van belanghebbende zien enkel op middel II tot en met IV. In de schriftelijke opmerkingen wordt ten eerste opgemerkt dat punten die tussen partijen in hoger beroep niet meer in geschil zijn door het Hof niet ambtshalve worden beoordeeld. Over de aftrek van excessieve gebruikskosten voor werktuigenuitzondering merkt belanghebbende op dat de werktuigen zelf niet fysiek buiten de heffing worden gelaten maar dat slechts de waarde van de werktuigen buiten aanmerking wordt gelaten. Bij de functionele veroudering dient de gehele onroerende zaak in ogenschouw te worden genomen, dus inclusief de elementen die onder de werktuigenuitzondering vallen.