Parket bij de Hoge Raad, 15-12-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1173, 23/00247
Parket bij de Hoge Raad, 15-12-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1173, 23/00247
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 december 2023
- Datum publicatie
- 12 januari 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2023:1173
- Zaaknummer
- 23/00247
Inhoudsindicatie
Accijns; art. 5(1)a van Richtlijn 2011/64, artt. 29 en 32 WA; afvallen van tabak; rooktest. Is het product van belanghebbende geschikt om te worden gerookt? Is van belang dat het product vanuit het oogpunt van de (gemiddelde) consument daarvoor geschikt is?
In naam en voor rekening van belanghebbende is aangifte gedaan voor in het vrije verkeer brengen van goederen met de omschrijving ‘afvallen van tabak’. Het Douane Laboratorium heeft onderzoek gedaan naar monsters van deze goederen. Voor de accijnsheffing heeft het Douane Laboratorium het product aangemerkt als rooktabak. In het advies staat dat sigaretten die zijn gemaakt met dit product goed rookbaar zijn. De rooktest is uitgevoerd conform de procedure beschreven in de GN-toelichting van post 2403, bijlage A. De Inspecteur heeft een uitnodiging tot betaling aan belanghebbende uitgereikt.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitnodiging tot betaling vernietigd. Het Hof heeft beslist dat die uitspraak niet in stand kan blijven.
Naar het oordeel van het Hof voldoet het ingevoerde goed niet aan art. 5(1)b van Richtlijn 2011/64, reeds omdat het product op het moment van invoer was verpakt in balen en dus niet was “verpakt voor verkoop aan de consument”. Het ingevoerde goed voldoet naar het oordeel van het Hof wel aan art. 5(1)a van Richtlijn 2011/64. Er is ten eerste sprake van gesneden tabak in de zin van die bepaling. Dat het product wellicht een bijproduct is en niet het hoofdproduct, staat niet aan dit oordeel in de weg. Het ingevoerde goed is ten tweede geschikt om zonder verder industriële bewerking te worden gerookt. Het Hof leidt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie af dat hiervoor moet worden vastgesteld of het product in de vorm waarin het is ingevoerd kan worden gerookt. De rooktest is uitgevoerd conform de procedure die is beschreven in de Toelichting EG, bijlage A, op GN-post 2043. Daarbij is geconstateerd dat het product geschikt is om te worden gerookt. Naar het oordeel van het Hof geldt de vrije bewijsleer voor de vaststelling of tabak al dan niet geschikt is om te worden gerookt. De rooktest kan daarvoor ook worden gebruikt. Er is dus ook voldaan aan de tweede voorwaarde van art. 5(1)a van Richtlijn 2011/64. Het ingevoerde product is daarmee ook een tabaksproduct voor de toepassing van de WA.
In cassatie stelt belanghebbende vijf middelen voor. Middel I komt op tegen het oordeel dat het ingevoerde goed geen tabaksafval is. Het middel betoogt verder dat tabaksafval alleen als rooktabak kan worden aangemerkt als het voldoet aan de in art. 5(1)b van Richtlijn 2011/64 genoemde voorwaarden. Middel II voert aan dat het Hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door te oordelen dat het ingevoerde goed niet als tabaksafval kan worden beschouwd. Middel III betoogt dat zelfs al zou het ingevoerde goed geen tabaksafval zijn, het geen tot verbruik bereide rooktabak is in de zin van art. 29 WA, in samenhang gelezen met art. 5(1)a van Richtlijn 2011/64. Het Hof geeft een onjuiste uitleg aan het begrip ‘gesneden tabak’. Bovendien acht het middel onjuist dat het Hof uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie afleidt dat dient te worden vastgesteld of het product kan worden gerookt. Het Hof heeft ten onrechte de rooktest in de toelichting, bijlage A, bij GN-post 2401, die niet is geschreven voor de accijnswetgeving, voldoende geacht. Middel IV betwist de representativiteit van het monster en verwijst in dit kader onder meer naar de procedure voor tabak in SAMANCTA (sampling manual for customs and tax authorities). Middel V is een ‘veegmiddel’ en bevat geen zelfstandige klachten.
A-G Ettema onderzoekt eerst of een product dat voldoet aan de omschrijving van tabaksafval in de zin van art. 5(1)b van Richtlijn 2011/64, ook kan worden aangemerkt als rooktabak in de zin van art. 5(1)a van Richtlijn 2011/64. In de beoordeling betrekt zij de bewoordingen en de context van deze laatste bepaling. Ook komen de doelen die met Richtlijn 2011/64 worden nagestreefd, aan de orde. De A-G komt tot de conclusie dat art. 5(1)a van Richtlijn 2011/64 een ruime definitie bevat van rooktabak en dat tabaksafval hieronder kan vallen mits wordt voldaan aan de overige voorwaarden van laatstgenoemde bepaling.
Vervolgens gaat de A-G na of aan de eerste voorwaarde van art. 5(1)a van Richtlijn 2011/64 is voldaan, namelijk (in dit geval) dat het product moet zijn ‘gesneden’. Ze concludeert dat het Hof terecht tot de conclusie is gekomen dat het product van belanghebbende deze bewerking heeft ondergaan. Voor de definitie van ‘gesneden’ die belanghebbende voorstaat, kan geen steun worden gevonden in de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Middelen I, II, en III (ten dele) falen.
Daarna gaat A-G Ettema op zoek naar de betekenis van “geschikt om zonder nadere industriële verwerking te worden gerookt” (de tweede voorwaarde). Zij vraagt zich af of de rooktest in de GN-toelichting van belang kan zijn om vast te stellen of een product geschikt is om te worden gerookt. Deze test is bedoeld voor de indeling van goederen voor douanedoeleinden. Hiermee wordt getest of – in dit geval – van het product een sigaret kan worden gemaakt en met meerdere trekjes kan worden verbrand. De A-G leidt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie af dat de GN-toelichting niet van doorslaggevende betekenis kan zijn voor de indeling van goederen voor accijnsdoeleinden, omdat Richtlijn 2011/64 geen verwijzing bevat naar de GN-posten. Gelet op de doelen die met Richtlijn 2011/64 worden nagestreefd, zou van belang kunnen zijn of volgens de consument het product geschikt is om te worden gerookt. Belanghebbende heeft in deze procedure aangevoerd dat het product bepaalde essentiële bewerkingen nog niet heeft ondergaan, zoals het gecontroleerd bevochtigen en het toevoegen van glycerol en tabakssaus. Belanghebbende heeft erop gewezen dat zonder de verwerkingen het product voor de consument niet geschikt is om te worden gerookt. Echter, ook als de ervaring van de consument van belang is voor de indeling van goederen voor accijnsdoeleinden, blijft nog onduidelijkheid hoe moet worden beoordeeld of een product geschikt is om te worden gerookt. De Commissie heeft bij de evaluatie van Richtlijn 2011/64 erop gewezen dat sommige definities in die richtlijn, zoals die van rooktabak, leiden tot rechtsonzekerheid en ongelijke behandeling van dezelfde producten. A-G Ettema komt tot de slotsom dat het niet buiten redelijke twijfel is hoe uitleg moet worden gegeven aan de voorwaarde “geschikt om te worden gerookt”.
Tot slot gaat de A-G in op de klachten over de representativiteit van het monster. Zij stelt voorop dat een inspecteur bij gerede twijfel over een door het Douane Laboratorium toegepaste methode, die twijfel naar vermogen moet wegnemen. Dat lijkt vooral redelijk daar waar wordt afgeweken van een wel bekende internationale aanwijzing, zoals SAMANCTA. Echter, volgens de A-G heeft belanghebbende te weinig gesteld over het bestaan van twijfel over de methode van monsterneming. Zij heeft onvoldoende geconcretiseerd waarom het monster niet representatief is. Hierbij is van belang dat ingevolge art. 2(2) van Richtlijn 2011/64 met rooktabak is gelijkgesteld, het product dat gedeeltelijk uit andere stoffen dan tabak bestaat, maar dat aan de overige criteria van art. 5(1) voldoet.
A-G Ettema geeft de Hoge Raad in overweging middelen I, II, III (ten dele) en IV te verwerpen. Met betrekking tot middel III voor het overige geeft zij de Hoge Raad in overweging het Hof van Justitie prejudiciële vragen voor te leggen.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00247
Datum 15 december 2023
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Accijns
Nr. Gerechtshof 22/00309
Nr. Rechtbank HAA 19/20
CONCLUSIE
C.M. Ettema
In de zaak van
[X]
tegen
de staatssecretaris van Financiën
1 Inleiding
Deze conclusie gaat over de vraag of een product dat wordt omschreven als tabaksafval, kan worden aangemerkt als rooktabak in de zin van art. 5(1)a van Richtlijn 2011/64/EU. In deze conclusie komt aan de orde of de uitkomsten van de rooktest die wordt gebruikt voor de tariefindeling van goederen voor douanedoeleinden, bij de beoordeling van deze vraag van doorslaggevend belang kan zijn.
In naam en voor rekening van belanghebbende is aangifte gedaan voor in het vrije verkeer brengen van goederen met de omschrijving ‘afvallen van tabak’. De Inspecteur heeft een controle uitgevoerd op de goederen, waarbij monsters zijn genomen.
Het Douane Laboratorium heeft onderzoek gedaan naar de monsters. Het heeft geadviseerd de goederen in te delen onder postonderverdeling 2403 1990 van de Gecombineerde Nomenclatuur, omdat het product bestaat uit tabak en zonder verdere behandeling rookbaar is. Voor de accijnsheffing heeft het Douane Laboratorium het product aangemerkt als rooktabak, omdat het voldoet aan art. 32 van de Wet op de accijns (WA). In het advies staat dat het monster bestaat uit bruin, gedroogd, plantaardig materiaal met tabaksgeur dat bestaat uit kleine stukjes. Verder wordt vermeld dat het materiaal nicotine en neophytadiene bevat, maar dat de aanwezigheid van glycerol en andere bestanddelen van tabakssaus niet zijn aangetoond. Het product bevat de microscopische kenmerken van tabak. De deeltjesgrootte van de tabak is goed vergelijkbaar met de tabak in Marlboro sigaretten. Voorts is te lezen dat sigaretten die zijn gemaakt met dit product goed rookbaar zijn met behulp van de rookmachine van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en dat de rooktest is uitgevoerd conform de procedure beschreven in de GN-toelichting van post 2403, bijlage A. Met inachtneming van de uitslag van het onderzoek heeft de Inspecteur een uitnodiging tot betaling aan belanghebbende uitgereikt naar een bedrag van € 1.592.962,50 aan accijns.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitnodiging tot betaling vernietigd. Het Hof heeft beslist dat die uitspraak niet in stand kan blijven.
Naar het oordeel van het Hof voldoet het ingevoerde goed niet aan art. 5(1)b van Richtlijn 2011/64, reeds omdat het product op het moment van invoer was verpakt in balen en dus niet was “verpakt voor verkoop aan de consument”. Het ingevoerde goed voldoet naar het oordeel van het Hof wel aan art. 5(1)a van Richtlijn 2011/64. Er is ten eerste sprake van gesneden tabak in de zin van die bepaling. Dat het product wellicht een bijproduct is en niet het hoofdproduct, staat niet aan dit oordeel in de weg. Het ingevoerde goed is ten tweede geschikt om zonder verder industriële bewerking te worden gerookt. Het Hof leidt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie af dat hiervoor moet worden vastgesteld of het product in de vorm waarin het is ingevoerd kan worden gerookt. De rooktest is uitgevoerd conform de procedure die is beschreven in de Toelichting EG, bijlage A, op GN-post 2043. Daarbij is geconstateerd dat het product geschikt is om te worden gerookt.
Naar het oordeel van het Hof geldt de vrije bewijsleer voor de vaststelling of tabak al dan niet geschikt is om te worden gerookt. De rooktest kan ook worden gebruikt om vast te stellen of voor toepassing van de accijnswetgeving sprake is van tabak die geschikt is om te worden gerookt, aldus het Hof. Er is dus ook voldaan aan de tweede voorwaarde van art. 5(1)a van Richtlijn 2011/64. Het ingevoerde product is daarmee ook een tabaksproduct voor de toepassing van de WA.
In cassatie stelt belanghebbende vijf middelen voor. Middel I komt op tegen het oordeel dat het ingevoerde goed geen tabaksafval is. Het middel betoogt verder dat tabaksafval alleen als rooktabak kan worden aangemerkt als het voldoet aan de voorwaarden in art. 5(1)b van Richtlijn 2011/64. Middel II voert aan dat het Hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door te oordelen dat het ingevoerde goed niet als tabaksafval kan worden beschouwd. Middel III betoogt dat zelfs al zou het ingevoerde goed geen tabaksafval zijn, het geen tot verbruik bereide rooktabak is in de zin van art. 29 WA, in samenhang gelezen met art. 5(1)a van Richtlijn 2011/64. Het Hof geeft een onjuiste uitleg aan het begrip ‘gesneden tabak’. Bovendien acht het middel onjuist dat het Hof uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie afleidt dat dient te worden vastgesteld of het product kan worden gerookt. Het gaat er niet om of het product smeult en daarom technisch gezien kan worden gerookt, maar of het product geschikt is te worden gerookt zonder verdere industriële bewerking. Het Hof heeft ten onrechte de rooktest in de toelichting, bijlage A, bij GN-post 2401, die niet is geschreven voor de accijnswetgeving, voldoende geacht. Middel IV betwist de representativiteit van het monster en verwijst in dit kader onder meer naar de procedure voor tabak in SAMANCTA (sampling manual for customs and tax authorities). Middel V is een ‘veegmiddel’ en bevat geen zelfstandige klachten.
De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. In onderdeel 4 onderzoek ik of een product dat voldoet aan de omschrijving van tabaksafval in de zin van art. 5(1)b van Richtlijn 2011/64, ook kan worden aangemerkt als rooktabak in de zin van art. 5(1)a van Richtlijn 2011/64. In de beoordeling betrek ik de bewoordingen en de context van deze laatste bepaling. Ook komen de doelen die met Richtlijn 2011/64 worden nagestreefd, aan de orde. Ik kom tot de conclusie dat art. 5(1)a van Richtlijn 2011/64 een ruime definitie bevat van rooktabak en dat tabaksafval hieronder kan vallen mits voldaan wordt aan de overige voorwaarden van laatstgenoemde bepaling. In onderdeel 5 ga ik in op de eerste voorwaarde, namelijk (in dit geval) dat het product moet zijn ‘gesneden’. Het Hof is mijns inziens terecht tot de conclusie gekomen dat het product van belanghebbende deze bewerking heeft ondergaan. Voor de definitie van ‘gesneden’ die belanghebbende voorstaat, kan geen steun worden gevonden in de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Middelen I, II, en III (ten dele) falen.
Vervolgens ga ik in onderdeel 6 op zoek naar de betekenis van “geschikt om zonder nadere industriële verwerking te worden gerookt” (de tweede voorwaarde). Afgevraagd kan worden of de rooktest in de GN-toelichting van belang kan zijn om vast te stellen of een product geschikt is om te worden gerookt. Deze test is bedoeld voor de indeling van goederen voor douanedoeleinden. Hiermee wordt getest of – in dit geval – van het product een sigaret kan worden gemaakt en met meerdere trekjes kan worden verbrand. Ik leid uit de rechtspraak van het Hof van Justitie af dat de GN-toelichting niet van doorslaggevende betekenis kan zijn voor de indeling van goederen voor accijnsdoeleinden, omdat Richtlijn 2011/64 geen verwijzing bevat naar de GN-posten.
Gelet op de doelen die met Richtlijn 2011/64 worden nagestreefd, is het voor accijnsdoeleinden met name van belang dat producten die met elkaar in concurrentie treden, tot dezelfde categorie tabaksfabrikaten in Richtlijn 2011/64 worden gerekend. Daarom zou – naast de eigenschappen van het product – van belang kunnen zijn of volgens de consument het product geschikt is om te worden gerookt. Belanghebbende heeft in deze procedure aangevoerd dat het product bepaalde essentiële bewerkingen nog niet heeft ondergaan, zoals het gecontroleerd bevochtigen en het toevoegen van glycerol en tabakssaus. Belanghebbende heeft erop gewezen dat zonder de bewerkingen het product voor de consument niet geschikt is om te worden gerookt. Betwijfeld kan worden of het product dan in concurrentie treedt met andere producten die kwalificeren als rooktabak. Echter, ook als de ervaring van de consument van belang is voor de indeling van goederen voor accijnsdoeleinden, blijft nog onduidelijkheid hoe moet worden beoordeeld of een product geschikt is om te worden gerookt. De Commissie heeft bij de evaluatie van Richtlijn 2011/64 erop gewezen dat sommige definities in die richtlijn, zoals die van rooktabak, leiden tot rechtsonzekerheid en ongelijke behandeling van dezelfde producten.
Het Hof van Justitie heeft “zonder nadere industriële verwerkingen” aldus uitgelegd dat een product kan worden gerookt zonder dat daartoe grondstoffen volgens een standaardprocedure hoeven te worden verwerkt tot materiële goederen. Dit oordeel lijkt erop te wijzen dat grondstoffen, zoals ruwe tabak, niet als accijnsgoed kunnen worden aangemerkt. Daartegen kan worden ingebracht dat het Hof van Justitie zich niet heeft uitgelaten over de vraag wanneer een product geschikt is om te worden gerookt. Hoe dat moet worden beoordeeld, blijft onduidelijk. Ik kom tot de slotsom dat het niet buiten redelijke twijfel is hoe uitleg moet worden gegeven aan de voorwaarde “geschikt om te worden gerookt”. Ik geef de Hoge Raad in overweging prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie.
Tot slot ga ik in onderdeel 7 in op de klachten over de representativiteit van het monster. Een inspecteur zal bij gerede twijfel over een door het Douane Laboratorium toegepaste methode, die twijfel naar vermogen moeten wegnemen. Dat lijkt vooral redelijk daar waar wordt afgeweken van een wel bekende internationale aanwijzing, zoals SAMANCTA. Naar ik meen heeft belanghebbende te weinig gesteld over het bestaan van twijfel over de methode van monsterneming. Zij heeft onvoldoende geconcretiseerd waarom het monster niet representatief is. Hierbij is van belang dat ingevolge art. 2(2) van Richtlijn 2011/64 met rooktabak is gelijkgesteld, het product dat gedeeltelijk uit andere stoffen dan tabak bestaat, maar dat aan de overige criteria van art. 5(1) voldoet. Middel IV faalt.
Ik geef de Hoge Raad in overweging middelen I, II, III (ten dele) en IV te verwerpen. Met betrekking tot middel III voor het overige geef ik de Hoge Raad in overweging het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
1. Is een tabaksproduct dat onder meer bestaat uit tabaksbladeren die zijn geoogst, gedroogd en zijn gesneden, geschikt om zonder nadere industriële verwerkingen te worden gerookt in de zin van art. 5(1)a van Richtlijn 2011/64?
2. Is voor de beantwoording van vraag 1 van belang of vanuit het oogpunt van de (gemiddelde) consument het product geschikt is om zonder nadere industriële verwerkingen te worden gerookt?
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Op 9 maart 2017 is in naam en voor rekening van belanghebbende aangifte gedaan voor in het vrije verkeer brengen van 16.050 kilogram van een goed dat als ‘afvallen van tabak’ wordt omschreven. Hierbij is de GN-code 2401 3000 aangegeven en als land van oorsprong Bangladesh.
De Inspecteur heeft op 10 maart 2017 een controle uitgevoerd op de goederen, die op dat moment bij een ander dan belanghebbende in de loods lagen. Bij de controle zijn monsters van de aangegeven goederen genomen. De vertegenwoordiger van die ander is schriftelijk akkoord gegaan met de wijze van monsterneming en de grootte van de genomen monsters. De goederen zijn op 14 maart 2017 vrijgegeven om hun bestemming te vervolgen.
Het Douane Laboratorium heeft onderzoek gedaan naar de monsters. Op verzoek van belanghebbende heeft het Douane Laboratorium een zogenoemde zeeftest gedaan. Het heeft naar aanleiding daarvan een aanvullend advies uitgebracht, dat het eerder uitgebrachte advies heeft vervangen.
In het advies staat dat het monster bestaat uit bruin, gedroogd, plantaardig materiaal met tabaksgeur dat bestaat uit kleine stukjes. Verder is vermeld dat het materiaal onder meer nicotine en neophytadiene bevat en dat de aanwezigheid van glycerol en andere bestanddelen van tabakssaus niet is aangetoond. Het product bevat de microscopische kenmerken van tabak. De deeltjesgrootte van de tabak is goed vergelijkbaar met de tabak in Marlboro sigaretten. Voorts is te lezen dat sigaretten die zijn gemaakt met dit product goed rookbaar zijn met behulp van de rookmachine van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en dat de rooktest is uitgevoerd conform de procedure beschreven in de toelichting van post 2403, bijlage A, van de Gecombineerde Nomenclatuur (GN).
Het Douane Laboratorium heeft geadviseerd de goederen in te delen onder GN-code 2403 1990, omdat het product bestaat uit tabak en zonder verdere behandeling rookbaar is. Voor de accijnsheffing heeft het Douane Laboratorium het product aangemerkt als rooktabak, omdat het voldoet aan art. 32 WA.
Met inachtneming van de uitslag van het onderzoek door het Douane Laboratorium heeft de Inspecteur een uitnodiging tot betaling aan belanghebbende uitgereikt naar een bedrag van € 1.592.962,50 aan accijns. De Inspecteur heeft het bezwaar hiertegen afgewezen.
In beroep (en hoger beroep) is in geschil – voor zover in cassatie van belang – of het ingevoerde product voor de toepassing van de WA dient te worden aangemerkt als rooktabak.
Rechtbank Noord-Holland
De rechtbank Noord-Holland1 (de Rechtbank) oordeelt dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de ingevoerde goederen voldoen aan het gestelde in art. 32(1) WA. Anders dan de Inspecteur heeft aangevoerd, voldoen deze naar het oordeel van de Rechtbank daarmee nog niet aan het bepaalde in art. 29 WA. Dat de tabak zonder verdere bewerkingen kan worden gerookt, maakt immers nog niet dat sprake is van tot verbruik bereide tabak. Volgens de Rechtbank dient art. 29 WA te worden gelezen in het licht van het bepaalde in Richtlijn 2011/64. Naar het oordeel van de Rechtbank had de Inspecteur moeten stellen en onderbouwen wat maakt dat de ingevoerde goederen tot verbruik bereid zijn, ter zake van welke bereiding art. 5 van Richtlijn 2011/64 beschrijvingen geeft. Hij heeft zijn stelling dat sprake is van rooktabak niet aannemelijk gemaakt. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitnodiging tot betaling vernietigd.
Gerechtshof Amsterdam
Het gerechtshof Amsterdam2 (het Hof) stelt voorop dat art. 5(1)a en art. 5(1)b van Richtlijn 2011/64 nevengeschikt zijn. Het Hof oordeelt dat het ingevoerde goed niet voldoet aan art. 5(1)b van Richtlijn 2011/64, reeds omdat het product op het moment van invoer was verpakt in balen en dus niet was “verpakt voor verkoop aan de consument”.
Het ingevoerde goed voldoet naar het oordeel van het Hof wel aan art. 5(1)a van Richtlijn 2011/64. Er is ten eerste sprake van gesneden tabak in de zin van die bepaling. Het Hof leidt dat uit overgelegde foto’s en de pleitnota van belanghebbende af. Dat het product wellicht een bijproduct is en niet het hoofdproduct, staat niet aan dit oordeel in de weg, omdat het niet gaat om het oogmerk waarmee de handeling heeft plaatsgevonden, maar om het resultaat daarvan. Gelet op de homogeniteit van het product, waarvan de grootte van de individuele snippers varieert binnen een beperkte bandbreedte, acht het Hof aannemelijk dat het ‘afsnijdsel’ nadien verder is versneden.
Het ingevoerde goed is ten tweede geschikt om zonder verdere industriële bewerking te worden gerookt. Het Hof leidt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) af dat hiervoor moet worden vastgesteld of het product in de vorm waarin het is ingevoerd kan worden gerookt. Het Douanelaboratorium heeft hiervoor de tabak naar het RIVM gestuurd. De rooktest is uitgevoerd conform de procedure die is beschreven in de Toelichting EG, bijlage A, op GN-post 2043. Het RIVM heeft de tabak volgens de procedure beschreven in genoemde toelichting in sigarettenvloei gerold en de aldus vervaardigde sigaret in een rookmachine geplaatst voor een rooktest. Daarbij is geconstateerd dat het product geschikt is om te worden gerookt.
Anders dan belanghebbende, ziet het Hof geen reden eraan te twijfelen dat de voorschriften met betrekking tot de wijze van monsterneming niet zijn nageleefd. Verder geldt naar het oordeel van het Hof de vrije bewijsleer voor de vaststelling of tabak al dan niet geschikt is om te worden gerookt. De rooktest als beschreven in de Toelichting EG, bijlage A, op GN-post 2043 kan ook worden gebruikt om vast te stellen of voor toepassing van de accijnswetgeving sprake is van tabak die geschikt is om te worden gerookt, aldus het Hof. De Inspecteur heeft met het overleggen van de uitslagen van het monsteronderzoek (inclusief voormelde rooktest) voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de ingevoerde tabak – in de staat waarin de tabak is ingevoerd – kan worden gerookt. Er is dus ook voldaan aan de tweede voorwaarde van art. 5(1)a van Richtlijn 2011/64. Het ingevoerde product is daarmee ook een tabaksproduct voor de toepassing van de WA. Het Hof verklaart het hoger beroep van de inspecteur gegrond en het voorwaardelijk incidentele hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld en daarbij vijf middelen voorgesteld.
Middel I komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel dat het ingevoerde goed geen tabaksafval is. Het middel betoogt verder dat tabaksafval alleen als rooktabak kan worden aangemerkt als het voldoet aan de voorwaarden in art. 5(1)b van Richtlijn 2011/64. Het Hof heeft wel terecht overwogen dat art. 5(1)a en art. 5(1)b van die richtlijn nevengeschikte bepalingen zijn.
Middel II voert aan dat het Hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door te oordelen dat het ingevoerde goed niet als tabaksafval kan worden aangemerkt. Het hoger beroep beperkte zich uitsluitend tot de vraag of aan art. 5(1)a van Richtlijn 2011/64 was voldaan. Het hoger beroep van de Inspecteur was niet gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat niet kan worden uitgesloten dat sprake is van tabaksafval. Dat deel van de uitspraak heeft daarmee formele rechtskracht gekregen.
Middel III betoogt dat het ingevoerde goed, zelfs al zou het geen tabaksafval zijn, geen tot verbruik bereide rooktabak is in de zin van art. 29 WA, in samenhang gelezen met art. 5(1)a van Richtlijn 2011/64. Het middel acht het oordeel dat sprake is van een homogeen product onbegrijpelijk. Verder geeft het Hof een onjuiste uitleg aan het begrip ‘gesneden tabak’. Met deze uitleg zal sprake zijn van gesneden tabak in de zin van art. 5(1)a van Richtlijn 2011/64, ook als sprake is van tabaksafval in de zin van art. 5(1)b van Richtlijn 2011/64. Bovendien acht het middel onjuist dat het Hof uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie afleidt dat dient te worden vastgesteld of het product kan worden gerookt. Het gaat er niet om of het product smeult en daarom technisch kan worden gerookt (zoals ruwe tabak en gedeeltelijk tot verbruik bereide tabak). Het gaat er wel om of het product geschikt is te worden gerookt, zonder verdere industriële verwerking, omdat het reeds klaar is om te worden gerookt dan wel eenvoudig met niet-industriële middelen gebruiksklaar kan worden gemaakt. Het Hof heeft ten onrechte de rooktest in de toelichting, bijlage A, bij GN-post 2401, die niet is geschreven voor de accijnswetgeving, voldoende geacht. Glycerol en andere bestanddelen van tabakssaus kunnen alleen worden aangebracht in een industrieel proces. Dat geldt ook voor de gecontroleerde bevochtiging, dat een essentieel onderdeel vormt van het industriële bereidingsproces van rooktabak. Aan deze essentiële stellingen is het Hof voorbijgegaan.
Middel IV is met rechts- en motiveringsklachten gericht tegen het oordeel dat de Inspecteur met het over leggen van de uitslagen van het monsteronderzoek heeft voldaan aan de bewijslast dat het ingevoerde product kan worden gerookt. De Inspecteur moet de representativiteit en integriteit van het monster aantonen. Het monster dat de Inspecteur heeft genomen is van onvoldoende gewicht (50 gram). De omstandigheid dat de ‘loodsbaas’ akkoord is gegaan met de wijze van monsterneming, betekent niet dat de monsterneming goed is verlopen, het monster representatief is en daartegen later geen bezwaren meer zouden mogen worden aangevoerd. Er is ook geen evenwichtig monster genomen. Het is een heterogeen product en daarom hadden uit verschillende plaatsen in de zakken monsters moeten worden genomen. Het middel verwijst in dit kader naar de procedure voor tabak in SAMANCTA (sampling manual for customs and tax authorities).
Middel V is een ‘veegmiddel’ en bevat geen zelfstandige klachten.
De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen bepleiten door een advocaat. De Staatssecretaris heeft daarvan afgezien.