Home

Parket bij de Hoge Raad, 09-06-2023, ECLI:NL:PHR:2023:571, 22/03769

Parket bij de Hoge Raad, 09-06-2023, ECLI:NL:PHR:2023:571, 22/03769

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
9 juni 2023
Datum publicatie
7 juli 2023
ECLI
ECLI:NL:PHR:2023:571
Formele relaties
Zaaknummer
22/03769

Inhoudsindicatie

Titel 8.4 Awb; verzoek schadevergoeding wegens te hoog vastgestelde WOZ-waarden; leerstuk formele rechtskracht. Leidt erkenning onrechtmatigheid van WOZ-beschikking ná onherroepelijk worden ervan tot uitzondering op beginsel van de formele rechtskracht? Betekenis arrest Maple Tree Holding/Staat?

Belanghebbende verzoekt om vergoeding van schade bestaande uit het bedrag aan diverse belastingen die te veel zijn betaald als gevolg van te hoog vastgestelde WOZ-waarden voor de jaren 1995-2016. De Rechtbank wijst het verzoek alleen toe voor zover dat betrekking heeft op de WOZ-beschikkingen 2014-2016. Het Hof oordeelt daarentegen dat ook met betrekking tot die jaren geen grond is voor schadevergoeding. Omdat de WOZ-beschikkingen 2014-2016 onherroepelijk vaststaan, moet op basis van het leerstuk van de formele rechtskracht in beginsel worden aangenomen dat deze beschikkingen rechtmatig zijn. Weliswaar heeft de heffingsambtenaar erkend dat die WOZ-beschikkingen onrechtmatig zijn, maar omdat dit is gebeurd nádat die WOZ-beschikkingen onherroepelijk zijn geworden, leidt deze erkenning volgens het Hof niet tot een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht. Belanghebbende is het met dit laatste niet eens.

A-G Pauwels constateert dat in de jurisprudentie is aanvaard dat op het beginsel van de formele rechtskracht een uitzondering wordt gemaakt in het geval dat het bestuursorgaan erkent dat de beschikking onrechtmatig is. Over de kwestie of vereist is dat de erkenning is geschied vóór het onherroepelijk worden van de beschikking (anterieure erkenning), bestaat verdeeldheid. De A-G meent – met het Hof – dat het antwoord al gegeven is in het arrest Maple Tree Holding/Staat, namelijk dat een erkenning ná het onherroepelijk worden van de beschikking (posterieure erkenning) niet onder de erkenningsuitzondering valt. Omdat ook over de betekenis van dat arrest de opvattingen verdeeld zijn, volstaat de A-G niet met alleen een verwijzing daarnaar. De A-G zet uiteen waarom de opvatting dat geen uitzondering op de formele rechtskracht wordt gemaakt voor een posterieure erkenning, het best past in het leerstuk van de formele rechtskracht zoals de Hoge Raad dat heeft ontwikkeld. Een andere opvatting zou voor een geval als dit bovendien wringen uit oogpunt van rechtssystematiek en rechtseenheid.

A-G Pauwels geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/03769

Datum 9 juni 2023

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Verzoek om schadevergoeding betreffende beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor de jaren 2014-2016

Nr. Gerechtshof BK-ARN 21/00702

Nr. Rechtbank LEE 18/2831

CONCLUSIE

M.R.T. Pauwels

In de zaak van

[X] (belanghebbende)

tegen

het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Waadhoeke (het college)

1 Overzicht van de zaak en van de conclusie

1.1

Belanghebbende verzoekt om schadevergoeding op de grond dat de WOZ-waarde voor zijn dijkwoning voor elk van de jaren 1995-2016 te hoog is vastgesteld. De gevraagde schadevergoeding betreft het bedrag aan diverse belastingen die te veel zijn betaald als gevolg van de te hoog vastgestelde WOZ-waarden.

1.2

De Rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding toe voor zover dat betrekking heeft op de WOZ-beschikkingen 2014-2016. Het Hof oordeelt daarentegen dat de WOZ-beschikkingen 2014-2016 niet onrechtmatig zijn als bedoeld in art. 8:88 Awb. Het oordeelt daartoe in de kern: (i) aangezien de WOZ-beschikkingen 2014-2016 onherroepelijk vaststaan, moet in beginsel worden aangenomen dat deze beschikkingen rechtmatig zijn; (ii) een uitzondering op dit beginsel van de formele rechtskracht kan aan de orde zijn indien het bestuursorgaan de onrechtmatigheid erkent, maar daarvoor is vereist dat de erkenning plaatsvindt vóór het onherroepelijk worden van de beschikking; (iii) dat laatste is hier niet het geval: de heffingsambtenaar heeft weliswaar erkend dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld voor elk van de jaren 2014-2016, maar op het moment van erkenning staan de WOZ-beschikkingen voor die jaren al onherroepelijk vast.

1.3

Belanghebbende betoogt in cassatie dat de formele rechtskracht ook niet aan hem kan worden tegengeworpen als de onrechtmatigheid is erkend buiten de bezwaar- en beroepstermijn.

1.4

De kern van de zaak betreft de erkenningsuitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht. In de jurisprudentie is aanvaard dat op dat beginsel een uitzondering wordt gemaakt in het geval dat het bestuursorgaan erkent dat de beschikking onrechtmatig is. De vraag is of vereist is dat de erkenning geschiedt vóór het onherroepelijk worden van de beschikking (anterieure erkenning). Een bevestigend antwoord zou meebrengen dat – behoudens andere bijkomende omstandigheden – de erkenningsuitzondering niet van toepassing is indien de erkenning geschiedt ná het onherroepelijk worden van de beschikking (posterieure erkenning). De literatuur is verdeeld over het antwoord op die vraag, alsook over de kwestie of het antwoord al gegeven is in Maple Tree Holding/Staat. Het te wijzen arrest in deze zaak kan dan ook een betekenis hebben die ruim deze individuele zaak en ook het fiscale terrein overstijgt. Deze zaak kan uitstralingseffecten hebben, niet alleen voor mogelijk vergelijkbare WOZ-gevallen (4.6). Mocht bijvoorbeeld – anders dan waartoe ik concludeer – ook een posterieure erkenning onder de erkenningsuitzondering vallen, dan zou dat mogelijk van betekenis kunnen zijn voor de niet-bezwaarmakers in het box 3-treurspel (vgl. 6.15).

1.5

In onderdeel 3 van deze conclusie komen enige punten aan bod over het geding in cassatie, te weten (a) dat het geschil in cassatie geen betrekking heeft op (schadevergoeding in verband met) de WOZ-beschikkingen 1995-2013, omdat het daarop betrekking hebbende oordeel van het Hof over de onbevoegdheid van de Rechtbank niet is bestreden (3.3); (b) dat de heffingsambtenaar en niet het college het verweerschrift in cassatie heeft ingediend (3.4-3.7); (c) of het verweerschrift ook als een incidenteel beroep in cassatie moet worden begrepen tegen het oordeel van het Hof dat de heffingsambtenaar erkent dat de WOZ-beschikkingen 2014-2016 onrechtmatig zijn (3.8-3.12); (d) dat naar mijn mening hoe dan ook uiteindelijk die erkenning verder als uitgangspunt in cassatie heeft te gelden (3.13-3.15).

1.6

In onderdeel 4 geef ik enige achtergrond bij de zaak. Aan de orde komen: (i) de waarderingsuitzondering in de Wet WOZ voor waterverdedigingswerken, de toepassing van welke uitzondering aanleiding is voor deze zaak (4.2-4.7); (ii) de regeling voor vermindering van een vastgestelde WOZ-waarde die onherroepelijk vaststaat, welke regeling meebrengt dat in dit geval geen vermindering heeft plaatsgevonden in verband met een doelmatigheidsdrempel (4.8-4.10); (iii) de wettelijke systematiek van vermindering van belasting bij vermindering van een vastgestelde WOZ-waarde (4.11-4.13); (iv) het rechtskader voor het geval dat belanghebbende was opgekomen tegen de weigering van de heffingsambtenaar om de onherroepelijk vastgestelde WOZ-waarden te verminderen (4.14-4.16).

1.7

Onderdeel 5 vermeldt gegevens over het leerstuk van de formele rechtskracht en de erkenningsuitzondering. Na een inleiding over titel 8.4 Awb inzake schadevergoeding (5.1-5.5), komt eerst het beginsel van de formele rechtskracht aan de orde (5.7-5.14), waarna uitgebreid de erkenningsuitzondering aan bod komt. Daarbij behandel ik eerst (vooral civielrechtelijke) jurisprudentie (5.23-5.33) waaronder Maple Tree Holding/Staat (5.25-5.27), waarna literatuur aan bod komt (5.34-5.46). De literatuur is als gezegd verdeeld over de reikwijdte van de erkenningsuitzondering. Dat lijkt ook te gelden voor de andere hoogste bestuursrechters (5.32). Tot slot komt enige wetsgeschiedenis met betrekking tot titel 8.4 Awb aan bod (5.47-5.49).

1.8

In onderdeel 6 geef ik mijn beschouwing. Naar mijn mening moet een geval als het onderhavige, waarin sprake is van alleen een posterieure erkenning, worden onderscheiden van het geval waarin een posterieure erkenning gepaard gaat met een intrekking of herroeping van de beschikking (6.2). Verder moet voor ogen worden gehouden dat er een verschil is tussen een erkenning dat een beschikking inhoudelijk gezien onjuist is (materiële erkenning van onrechtmatigheid) en een aanvaarding van aansprakelijkheid (procedurele erkenning van onrechtmatigheid) (6.3). In dit geval gaat het om een materiële erkenning zonder een procedurele erkenning. Ik begrijp Maple Tree Holding/Staat zo dat daaruit volgt dat het Hof terecht de opvatting hanteert dat een posterieure erkenning niet onder de erkenningsuitzondering op de formele rechtskracht valt (6.4). Aan de door belanghebbende ingeroepen arresten Sint Oedenrode/Van Aarle en Bedrijfsvereniging/Heijboer kan niet worden ontleend dat die opvatting onjuist is (6.5). Verder zet ik uiteen waarom die opvatting ook het best past in het leerstuk van de formele rechtskracht zoals de Hoge Raad dat heeft ontwikkeld (6.7-6.14). Een andere opvatting zou voor een geval als dit bovendien wringen uit oogpunt van rechtssystematiek en rechtseenheid (6.15-6.16). Er is geen aanleiding om voor de toepassing van art. 8:88 Awb anders te oordelen over het beginsel van de formele rechtskracht (6.17).

1.9

Gelet op mijn beschouwing leidt de beoordeling van de klacht in onderdeel 7 ertoe dat die klacht faalt. Naar mijn mening is het cassatieberoep dus ongegrond.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak [a-straat 1] in [Z] (hierna: de dijkwoning). Een gedeelte van het grondoppervlak van de dijkwoning is onderdeel van een waterverdedigingswerk, een dijk. In de periode van 1995 tot en met 2016 is de WOZ-waarde van de dijkwoning steeds vastgesteld bij beschikking. Deze beschikkingen zijn onherroepelijk komen vast te staan op enig moment, in elk geval vóór de in 2.3 vermelde brief van 5 juni 2018 van de ambtenaar van de gemeente Waadhoeke (hierna: de heffingsambtenaar) aan belanghebbende.

2.2

Bij brief van 26 februari 2018 schrijft belanghebbende de heffingsambtenaar dat hij een schadeclaim tegen de heffingsambtenaar voorbereidt omdat de WOZ-waarde van de dijkwoning te hoog is vastgesteld sinds 1995.

2.3

De heffingsambtenaar antwoordt belanghebbende bij brief van 5 juni 2018. Daarbij deelt hij belanghebbende mee dat het college heeft besloten de vastgestelde WOZ-waarde van 1.300 dijkwoningen te herzien. Dit geldt in verband met het gelijkheidsbeginsel zowel voor bewoners die daartegen bezwaar hebben gemaakt als bewoners die dit niet hebben gedaan. Het geldt sowieso voor 2017. Het geldt ook voor 2013 tot en met 2016, mits het verschil tussen de vastgestelde en herziene WOZ-waarde minstens € 5.000 is en meer dan 20% bedraagt.

2.4

Vervolgens, bij brief van 25 juni 2018, dient belanghebbende bij de heffingsambtenaar een verzoek om schadevergoeding in. Hij legt daaraan ten grondslag dat de WOZ-waarde van de dijkwoning te hoog is vastgesteld sinds 1995. Het verzoek ziet op de bedragen van de daardoor te veel betaalde onroerendezaak-, waterschaps- en inkomstenbelasting voor 1995 tot en met 2016. Het totaal van deze bedragen is € 1.512,93.

2.5

De heffingsambtenaar laat in reactie daarop, bij brief van 6 augustus 2018, weten dat de gemeente aansprakelijkheid niet erkent. Hij voegt daaraan toe dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een ambtshalve correctie van de WOZ-waarde van de dijkwoning voor 2013 tot en met 2016, kort gezegd omdat het verschil tussen de vastgestelde en herziene WOZ-waarde in elk van deze jaren weliswaar minstens € 5.000 is, maar niet meer dan 20% bedraagt. Een ambtshalve correctie van de WOZ-waarde van de dijkwoning voor 2013 en eerder is sowieso niet mogelijk, omdat vijf jaren zijn verstreken sinds het nemen van de desbetreffende WOZ-beschikkingen.

2.6

Bij brieven van 8 december 2018 heeft de heffingsambtenaar bewoners van 1.300 dijkwoningen, onder wie belanghebbende, laten weten dat het college heeft besloten de vastgestelde WOZ-waarde daarvan voor 2017 ambtshalve te herzien. Dit besluit is genomen naar aanleiding van het arrest HR BNB 2016/96,1 dat ziet op de regeling op grond waarvan de tot een waterverdedigingswerk behorende delen van een onroerende zaak buiten aanmerking blijven bij het bepalen van de WOZ-waarde (zie 4.2 e.v.).

Feitenrechters

2.7

Belanghebbende dient een verzoek om schadevergoeding in bij de Rechtbank ter zake van de voor de jaren 1995 tot en met 2017 te veel betaalde onroerendezaakbelasting, waterschapsbelasting en inkomstenbelasting als gevolg van de onjuiste WOZ-beschikkingen voor de jaren 1995 tot en met 2016.

2.8

De Rechtbank verklaart zich onbevoegd ter zake van het verzoek om schadevergoeding voor zover dat betrekking heeft op de WOZ-beschikkingen 1995-2013 en wijst het verzoek toe voor zover dat betrekking heeft op de WOZ-beschikkingen 2014-2016.2

2.9

De heffingsambtenaar stelt hoger beroep in en belanghebbende stelt incidenteel hoger beroep in. Met betrekking tot het incidentele hoger beroep oordeelt het Hof (rov. 4.2-4.3) dat de Rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard voor zover het verzoek om schadevergoeding betrekking heeft op de WOZ-beschikkingen 1995-2013.3

2.10

Met betrekking tot het principale hoger beroep van de heffingsambtenaar spitst het geschil zich – voor zover in cassatie van belang – toe op de vraag of de WOZ-beschikkingen 2014-2016 onrechtmatige besluiten zijn als bedoeld in art. 8:88(1)(a) Awb. Naar het oordeel van het Hof is dat niet het geval. Het Hof (rov. 4.7-4.8) overweegt hiertoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de WOZ-beschikkingen 2014-2016 onherroepelijk vaststaan. Daarom moet in beginsel worden aangenomen dat deze beschikkingen rechtmatig zijn. Voor een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht is niet alleen vereist dat het bestuursorgaan de onrechtmatigheid van een onherroepelijk besluit erkent, maar is ook vereist dat de erkenning plaatsvindt vóór het verstrijken van de termijnen voor het aanwenden van de openstaande bestuursrechtelijke rechtsmiddelen. Weliswaar blijkt uit de hiervoor in 2.3, 2.5 en 2.6 bedoelde brieven onmiskenbaar dat de heffingsambtenaar erkent dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld voor elk van de jaren 2014-2016, maar op het moment van erkenning staan de WOZ-beschikkingen voor die jaren al onherroepelijk vast. Daarom zijn deze beschikkingen niet onrechtmatig als bedoeld in art. 8:88 Awb, aldus nog steeds het Hof.

3 Het geding in cassatie en de omvang daarvan

3.1

Belanghebbende stelt tijdig en regelmatig beroep in cassatie in. Niet het college, maar de heffingsambtenaar dient een verweerschrift in (zie daarover 3.4 en verder). Partijen dienen elkaar van re- en dupliek.

3.2

Belanghebbende klaagt in het cassatieberoepschrift over het hiervoor in 2.10 weergegeven oordeel van het Hof. De klacht houdt in dat het Hof ten onrechte vereist dat erkenning van de onrechtmatigheid van de WOZ-beschikkingen 2014-2016 plaatsvindt vóór het verstrijken van de termijnen voor het aanwenden van de openstaande bestuursrechtelijke rechtsmiddelen. Hierbij beroept hij zich op de arresten Sint Oedenrode/Van Aarle4 en Bedrijfsvereniging/Heijboer5. Daaruit volgt volgens hem dat de formele rechtskracht van een besluit ook niet wordt tegengeworpen als de onrechtmatigheid is erkend buiten de bezwaar- en beroepstermijn.

Afbakening: alleen WOZ-beschikkingen 2014-2016

3.3

Belanghebbende bestrijdt in cassatie niet het in 2.9 vermelde oordeel van het Hof. Het geschil in cassatie heeft daarom geen betrekking op (schadevergoeding in verband met) de WOZ-beschikkingen 1995-2013, ook al gaan partijen in de van hen afkomstige gedingstukken in cassatie (ook) op deze beschikkingen dan wel jaren in. In deze conclusie beperk ik mij dus tot de WOZ-beschikkingen 2014-2016.

Van ambtswege: onbevoegd verweer?

3.4

Dit is niet een zaak over de bepaling of vaststelling van de WOZ-waarde van de dijkwoning van belanghebbende, maar over het verzoek om vergoeding van schade die volgens hem is veroorzaakt doordat de WOZ-waarde telkens onjuist is bepaald. Als het zou gaan over enige WOZ-beschikking, kan het college – en niet de heffingsambtenaar – het verweer voeren in cassatie. Dit volgt uit de tweede volzin van art. 30(6) Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ), die het instellen van beroep in cassatie volgens art. 28(1)(a) AWR en (dus) het voeren van verweer volgens art. 29b(1)(a) AWR overlaat aan het college.

3.5

Hetzelfde geldt als het gaat over een uitspraak van een gerechtshof over een verzoek op grond van art. 8:88 Awb tot vergoeding van door een WOZ-beschikking veroorzaakte schade. Dit blijkt al uit het samenstel van de tweede volzin van art. 30(6) Wet WOZ en art. 28(1)(a) AWR, dat het mogelijk maakt dat het college beroep in cassatie instelt tegen een uitspraak van het gerechtshof die is gedaan overeenkomstig art. 8:104(1)(c) Awb. De bestreden uitspraak van het Hof is zo’n uitspraak. In dit geval, waarin belanghebbende opkomt tegen de bestreden uitspraak, volgt ook al uit dat samenstel dat het college verweer kan voeren volgens art. 29b(1)(a) AWR. Het volgt eveneens uit de memorie van toelichting bij de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten die (onder meer) beroep in cassatie heeft opengesteld tegen een uitspraak die is gedaan overeenkomstig art. 8:104(1)(c) Awb. Over de daartoe strekkende wijziging van art. 28(1)(a) AWR wordt opgemerkt:6

“Het procesrecht van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wijkt op enkele punten af van de Algemene wet bestuursrecht. Het wordt wenselijk geacht dat het procesrecht bij schadeverzoeken die samenhangen met belastingzaken, gelijk is aan het procesrecht van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De onderhavige wijzigingen beogen dit te bewerkstelligen.”

Hieruit leid ik af dat het procesrecht dat van toepassing is op, zeg, een WOZ-beschikking, van overeenkomstige toepassing is op een verzoek om vergoeding van schade die is veroorzaakt door eenzelfde beschikking. Zoals het college – en niet de heffingsambtenaar – verweer kan voeren in een geschil over zo’n beschikking (zie 3.4), kan dus het college – en niet de heffingsambtenaar – verweer voeren in een geschil over zo’n verzoek om vergoeding van schade.

3.6

Uit de mij ter beschikking gestelde stukken maak ik op dat het college is uitgenodigd het verweer te voeren. Toch voert de heffingsambtenaar het. Blijkens het verweerschrift in cassatie heeft hij de uitnodiging opgevat als te zijn gericht aan hem omdat het college niet partij bij de bestreden uitspraak is.7 Uit die stukken maak ik niet op dat hem is verzocht een door het college verleende machtiging te verstrekken.

3.7

Hoewel de daartoe onbevoegde heffingsambtenaar verweer voert in plaats van het daartoe bevoegde college, meen ik dat het verweerschrift niet daarom buiten beschouwing hoeft te blijven. In dit verband verwijs ik kortheidshalve naar punt 5.3 van de conclusie van AG Wattel van 24 maart 2023 in een zaak die op dit procedurele punt vergelijkbaar is.8

Meer van ambtswege: al dan niet incidenteel beroep in cassatie?

3.8

Dit brengt mij bij een tweede voorafgaand procedureel aspect. In het verweerschrift in cassatie merkt de heffingsambtenaar onder meer op – ik parafraseer – dat hij geen gedragingen heeft verricht waaruit belanghebbende kon opmaken dat WOZ-beschikkingen onrechtmatig zijn genomen, zowel voor als, naar zijn mening, na het verstrijken van de termijnen van bezwaar en beroep daartegen.9 Daarin merkt hij ook op al zijn eerdere stellingen en verweren onverkort te handhaven onder verwijzing naar als herhaald en ingelast te beschouwen processtukken in (hoger) beroep. Dit een en ander roept de vraag op of de heffingsambtenaar met deze opmerkingen opkomt, althans bedoelt op te komen, tegen het oordeel van het Hof dat – kort gezegd – de heffingsambtenaar erkent dat de WOZ-beschikkingen 2014-2016 onrechtmatig zijn. Dit laatste overweegt het Hof weliswaar niet met zoveel woorden in rov. 4.8, maar (i) dit ligt wel besloten in het oordeel in die rechtsoverweging dat uit de genoemde correspondentie onmiskenbaar blijkt dat de heffingsambtenaar erkent dat in verband met de onjuiste toepassing van de waarderingsuitzondering voor waterverdedigingswerken de WOZ-waarden te hoog zijn vastgesteld, zeker aangezien (ii) dit oordeel is gegeven naar aanleiding van de in rov. 4.7 weergegeven grief van de heffingsambtenaar in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank dat de heffingsambtenaar de onrechtmatigheid van de WOZ-beschikkingen heeft erkend en (iii) het Hof na dat oordeel uiteenzet waarom die erkenning niet kan leiden tot een uitzondering op de formele rechtskracht.

3.9

Gesteld voor de vraag hoe het verweerschrift in cassatie moet worden verstaan, zie ik twee mogelijkheden. De eerste is dat deze opmerkingen niet ertoe strekken om op te komen tegen het oordeel van het Hof over de erkenning door de heffingsambtenaar van de onrechtmatigheid van de WOZ-beschikkingen 2014-2016. Dit alternatief vindt steun in het verweerschrift zelf. Buiten deze opmerkingen lees ik daarin niet dat het (ook) zelfstandig opkomt tegen enig oordeel van het Hof. Integendeel, daarbuiten strekt het niet verder dan dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond wordt verklaard.10

3.10

Het alternatief is dat met die opmerkingen wel is bedoeld om daartegen op te komen.11 Ik vind dit alternatief best wel ver gaan in een welwillende lezing van het verweerschrift in cassatie. Zo’n lezing veronderstelt dat die opmerkingen deel uitmaken van een (voorwaardelijk) incidenteel beroep in cassatie, terwijl hij zo’n beroep geenszins kenbaar maakt in het verweerschrift. Daarbij komt dat het voor een bestuursorgaan, dat verplicht is digitaal te procederen, eenvoudig is om kenbaar te maken dat het (voorwaardelijk) incidenteel beroep in cassatie instelt. Dit kan alleen al door het aanvinken van het hokje ‘Stelt (voorwaardelijk) cassatieberoep in’ in het webportaal Mijn Zaak Hoge Raad. Ik merk verder op dat de heffingsambtenaar niet motiveert waaraan het oordeel van het Hof schort in cassatietechnisch opzicht (rechtsopvatting, motivering of begrijpelijkheid).

3.11

Als het zo zou zijn dat het college voorstaat dat het verweerschrift in cassatie niet mede wordt opgevat als een (voorwaardelijk) incidenteel beroep in cassatie, dan zou het college de mogelijkheid om te reageren op deze conclusie nog kunnen benutten om dat kenbaar te maken. Ik attendeer op die mogelijkheid om twee redenen. Ten eerste, het zou de Hoge Raad het nemen van een beslissing besparen. Ten tweede, het is goed om te weten wat het college beoogt, want het wél mede opvatten van het verweerschrift als een incidenteel beroep in cassatie kan gevolgen hebben voor de hoogte van een eventuele proceskostenveroordeling.

3.12

Voor het geval (a) het college niet reageert, dan wel (b) het college wel reageert maar daarbij kenbaar maakt dat naar zijn mening het verweerschrift wel moet worden opgevat als een incidenteel beroep in cassatie dan wel een voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie, zal de Hoge Raad moeten beslissen hoe het verweerschrift in cassatie moet worden gelezen. Naar mijn mening zou de hiervoor bedoelde welwillende lezing te ver gaan, om de redenen vermeld in 3.10 en in aanmerking genomen dat sprake is van een professionele procespartij.

(Nader) uitgangspunt in cassatie

3.13

Indien het verweerschrift niet tevens een incidenteel beroep in cassatie behelst, betekent dit dat als uitgangspunt in cassatie geldt dat de heffingsambtenaar heeft erkend dat de WOZ-beschikkingen 2014-2016 onrechtmatig zijn, aangezien het daartoe strekkende oordeel van het Hof in cassatie niet is bestreden.

3.14

Voor het geval de Hoge Raad het verweerschrift in cassatie – anders dan ik voorsta (3.12, slot) – wel opvat als mede een incidenteel beroep in cassatie, meen ik dat dit het college niet kan baten. Het oordeel van het Hof dat de heffingsambtenaar erkent dat de WOZ-beschikkingen 2014-2016 onrechtmatig zijn, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het oordeel berust op de opvatting van het Hof dat het volstaat dat belanghebbende uit verklaringen en gedragingen van de heffingsambtenaar redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat hij de onrechtmatigheid van de WOZ-beschikkingen erkent.12 Het oordeel berust voor het overige op een aan het Hof voorbehouden waardering van de correspondentie van de heffingsambtenaar met belanghebbende. Gelet op deze correspondentie, acht ik die waardering niet onbegrijpelijk.

3.15

Ook voor het geval het verweerschrift in cassatie wel mede als een incidenteel beroep in cassatie moet worden opgevat, kan dus naar mijn mening uiteindelijk verder als uitgangspunt in cassatie gelden dat de heffingsambtenaar erkent dat de WOZ-beschikkingen 2014-2016 onrechtmatig zijn.

4 Enige achtergrond

5 De uitzondering op formele rechtskracht voor erkenning van onrechtmatigheid

6 Beschouwing over anterieure en posterieure erkenning

7 Beoordeling van de klacht

8 Conclusie