Parket bij de Hoge Raad, 07-07-2023, ECLI:NL:PHR:2023:660, 22/04585
Parket bij de Hoge Raad, 07-07-2023, ECLI:NL:PHR:2023:660, 22/04585
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 juli 2023
- Datum publicatie
- 28 juli 2023
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2023:660
- Zaaknummer
- 22/04585
Inhoudsindicatie
Aanmerkelijk belang; fideï-commis de residuo: tweetrapsmaking van a.b. door vader naar dochter (thans erflaatster) en bij haar overlijden naar drie stichtingen; overlijden dochter is een fictieve vervreemding; zij/haar erfgename (de belanghebbende) moet a.b.-heffing betalen hoewel het a.b. naar de stichtingen gaat; onredelijke heffing bij bezwaarde/belanghebbende of heffingsvacuüm?
Feiten: De belanghebbende is de enige erfgename van de erflaatser/bezwaarde, die op […] 2014 is overleden. De erflaatster hield tot haar overlijden een aanmerkelijk belang in een BV, dat zij in 1995 als enige erfgename van haar vader had geërfd. Haar vader had haar testamentair de last opgelegd (fideï-commis de residuo) om wat zij van zijn nalatenschap onvervreemd en onverteerd zou nalaten, uit te keren aan drie stichtingen (de verwachters). Bij het overlijden van vader is niet afgerekend over de meerwaarde van het a.b., waardoor zijn verkrijgingsprijs ad € 250.000 is blijven staan. Bij erflaatsters overlijden was het a.b. € 5,3 miljoen waard. Een overgang krachtens erfrecht is sinds 1997 een fictieve vervreemding (art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001) en sinds 2010 moet bovendien als hoofdregel worden afgerekend (art. 4.17a jo 4.39a Wet IB 2001).
In geschil is of erflaatsters overlijden een fictieve vervreemding van het a.b. ex art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 impliceerde, waardoor zij en daarmee de belanghebbende (haar erfgename) een a.b.-heffing is verschuldigd over de fictief gerealiseerde meerwaarde, hoewel hetgeen over is van vaders nalatenschap, met name het a.b.-pakket, niet door de belanghebbende, maar door de drie stichtingen wordt verkregen.
Het Hof `s-Hertogenbosch achtte de overgang van het a.b. onder algemene titel aan de verwachters een belaste fictieve vervreemding ex art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001. De erflaatster was tot haar overlijden a.b.-houdster. Het intreden van de ontbindende/opschortende voorwaarde van haar overlijden, waardoor de verwachters civielrechtelijk van vader erfden, heeft geen terugwerkende kracht. Fiscaalrechtelijk gaan de aandelen over van de erflaatster naar de verwachters. Die uitleg strookt met doel en strekking van art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001, omdat aldus de fiscale a.b.-claim op de meerwaarde bij het overlijden van de a.b.-houder wordt gewaarborgd. De fictie van art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 kan alleen gelden voor een a.b.-houder (in casu de erflaatster) en bij haar overlijden kan het a.b. daarom alleen van haar overgaan. Dat die overgang berust op een door vader gevestigde titel, is niet onverenigbaar met de wettekst.
In cassatie betoogt de belanghebbende (i) dat de aandelen door de verwachters niet uit erflaatsters vermogen, maar uit vaders vermogen zijn verkregen omdat hij de aandelen onder opschortende voorwaarde aan hen heeft vermaakt en de aandelen bij erflaatsters overlijden een ondeelbaar moment zijn teruggekeerd in vaders vermogen. De erflaatster staat daar buiten. Door ervan uit te gaan dat de erflaatster (fictief) heeft vervreemd, heeft het Hof art. 4.16(1)(e) Wet IB
2001 onjuist – te ruim – uitgelegd, in strijd met het nemo plus-beginsel en art. 3:4 Awb (evenredigheidsbeginsel). (ii) De erflaatster kon niet testamentair beschikken over de meerwaarde, noch die meerwaarde bestemmen voor haar erfgenamen of legatarissen. Het ligt dan niet in de rede haar te belasten voor die meerwaarde, want dan wordt zij belast voor iets dat zij niet heeft verkregen. (iii) Mocht wel een (fictieve) vervreemding worden aangenomen, dan moet art. 4:22 Wet IB 2001, dat de vervreemdingsprijs bij ontbreken van een tegenprestatie op de waarde in het economische verkeer zet, zo worden uitgelegd dat niet bij de belanghebbende geheven wordt wegens die fictieve vervreemding.
A-G Wattel meent ad (i) dat de duidelijke tekst van de wet aangrijpt bij elke overgang onder algemene titel. Door erflaatsters overlijden wordt de temporeel niet-terugwerkende ontbindende voorwaarde vervuld, waardoor het a.b. krachtens erfrecht onder algemene titel overgaat op de verwachters, ofwel vanuit de in zoverre herlevende nalatenschap van vader, ofwel vanuit de nalatenschap van de erflaatster. Dat het a.b. civielrechtelijk vererft van vader op de verwachters, achtte de fiscale wetgever kennelijk niet van belang, nu de wettekst in het midden laat vanuit welke nalatenschap en naar welk vermogen de overgang zich voordoet. Nu tot haar overlijden alleen de erflaatster a.b.-houdster was, hebben de stichtingen fiscaalrechtelijk het a.b. van haar verkregen. Maar ook als fiscaalrechtelijk vaders nalatenschap geacht wordt even te herleven, gaat het a.b.-pakket volgens A-G Wattel vanuit erflaatsters vermogen over, nl. eerst terug naar vaders nalatenschap en vervolgens naar de stichtingen. Er zouden zich dan twee fictieve vervreemdingen voordoen: één van de erflaatster aan haar vader (met afrekening), gevolgd door één van vader aan de stichtingen (zonder meerwaarde dus zonder afrekening). Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het belastingrecht hier zijn eigen weg gaat met het oog op waarborging van a.b.-heffing bij vererving en legatering. Het nemo plus transferre potest-beginsel kan de belanghebbende dan niet baten; het Hof heeft niet miskend dat civielrechtelijk de verwachters niet van de erflaatster maar van haar vader verkrijgen, maar heeft terecht het daarvan afwijkende fiscale recht toegepast. Het is inherent aan art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 dat niet steeds wordt geheven bij de bevoordeelde.
Ad (ii) kan volgens A-G Wattel in art. 4.7(1)(a) of (e) BW niet worden gelezen dat de a.b.-schuld het fideï-commissaire vermogen verkleint: er volgt geen allocatie binnen enige nalatenschap uit, nog daargelaten dat het fideï-commissaire vermogen civielrechtelijk niet in erflaatsters nalatenschap valt; de wél in haar nalatenschap vallende a.b.-schuld kan daaraan dan niet worden toegerekend. Uit art. 4.7(1) BW volgt volgens de A-G slechts dat (i) het belastingrecht niet aansluit bij het civiele en (ii) de a.b.- schuld ten laste van de nalatenschap van de erflaatster komt, en dus ten laste van de belanghebbende. Daardoor kunnen de erven van de bezwaarde belast worden voor een (ongerealiseerde) meerwaarde die de bezwaarde niet genoten heeft en die niet tot haar nalatenschap behoort, waardoor de bezwaarde haar (eigen) nalatenschap deels wordt ontnomen c.q. de belanghebbende haar erfenis deels wordt ontnomen. Zo’n heffing bij een ander dan de meerwaardegerechtigde kan een systemische excessive burden in strijd met het eigendomsgrondrecht van de erflaatster of de belanghebbende zijn. Het niet kunnen bestemmen van eens eigen nalatenschap kan ook in strijd zijn met art. 8 EVRM. De a.b.-schuld ontstaat echter pas door erflaatsters overlijden. Zij bestaat vanaf dat moment niet meer als rechtssubject en tot haar overlijden kon zij de meerwaarde realiseren en aldus de a.b.-schuld ten laste van het fideï-commissaire vermogen brengen, waardoor de heffing niet ten laste van haar eigen nalatenschap maar ten laste van die van haar vader jegens de verwachters zou komen. Ook had vaders testament in een allocatie van de (realisering van de) a.b.-latentie kunnen voorzien. De belanghebbende zelf had de mogelijkheid om erflaatsters nalatenschap en daarmee de a.b.-schuld te verwerpen of beneficiair te aanvaarden. In die omstandigheden lijkt de heffing ex art. 4.16(1) Wet IB 2001 niet onverenigbaar met het eigendomsgrondrecht of het recht op privéleven.
Feitelijk wordt in casu hoe dan ook geen eigendomsrecht geschonden, nu de verwachters de heffing voor hun rekening nemen waardoor die feitelijk ten laste van het fideï-commissaire vermogen komt. Ook middelenonderdeel (ii) strandt daarom volgens de A-G. Dat neemt niet weg dat het wenselijk is dat de litigieuze heffing ook wettelijk ten laste van de verwachters zou komen.
Ad (iii) meent A-G Wattel dat HR BNB 2004/348 de belanghebbende niet baat, omdat in haar geval geen sprake is van een overeengekomen prijs, maar van een fictieve vervreemding. De waardering op WEV in art. 4.22 Wet IB 2001 ziet expliciet op het ontbreken van een tegenprestatie; bij een fictieve vervreemding ontbreekt die per definitie. Anders dan in HR BNB 2004/348, kan niet aangesloten worden bij enige overeengekomen prijs. De waarde van het a.b. op nihil stellen, zoals de belanghebbende wil, zou leiden tot wat de wetgever juit wilde voorkomen (een heffingsvacuüm bij vererving) en past niet in het systeem van box 2, dat aansluit bij de tegenprestatie als die niet is gemanipuleerd, en in andere gevallen bij de WEV van het a.b.
Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04585
Datum 7 juli 2023
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting 2014
Nr. Gerechtshof 21/01557, 21/01558
Nr. Rechtbank 20/402, 20/403
CONCLUSIE
P.J. Wattel
In de zaak van
Erven van [A]
tegen
Staatssecretaris van Financiën
1 Overzicht
De belanghebbende, [X] , is de enige erfgename van [A] , die op [...] 2014 is overleden (de erflaatser of de bezwaarde). De erflaatster hield tot haar overlijden een aanmerkelijk belang (a.b.) in de vennootschap [B] BV. Dat belang had zij in 1995 als enige erfgename van haar vader geërfd. Haar vader heeft haar testamentair de last opgelegd (fideï-commis de residuo) om wat zij van zijn nalatenschap onvervreemd en onverteerd zou nalaten, uit te keren aan drie stichtingen (de verwachters). Bij het overlijden van vader is niet afgerekend in de inkomstenbelasting over de meerwaarde boven de verkrijgingsprijs van het a.b., waardoor vaders verkrijgingsprijs ad € 250.000 ook voor de erflaatster is blijven staan. Bij haar overlijden was het a.b.-pakket circa € 5,3 miljoen waard. Sinds 2010 is de hoofdregel dat wél wordt afgerekend: een overgang krachtens erfrecht is sinds 1997 een fictieve vervreemding (thans art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001) en de verkrijgingsprijs kan alleen op verzoek en onder voorwaarden (kort gezegd: ondernemingsvermogen verkregen door een binnenlands belastingplichtige a.b.-houder) worden doorgeschoven (art. 4.17a jo 4.39a Wet IB 2001).
In geschil is of het overlijden van erflaatster een fictieve vervreemding van het a.b. impliceert zoals bedoeld in art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001, waardoor de erflaatster en daarmee haar erfgename (de belanghebbende) een box 2-heffing is verschuldigd over de fictief gerealiseerde meerwaarde, hoewel hetgeen over is van vaders nalatenschap, waaronder het a.b., niet door de belanghebbende, maar door de drie stichtingen wordt verkregen.
De Rechtbank Den Haag heeft geoordeeld dat de overgang als gevolg van het overlijden van de erflaatster een belastbaar feit is zoals bedoeld in art. 4.16(1)e Wet IB 2001. Haar overlijden heeft tot gevolg dat het fideï-commis de residuo wordt uitgevoerd, waardoor de aandelen volgens de Rechtbank zijn uitgekeerd aan de verwachters. Dat achtte zij een overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel. De Rechtbank lijkt dus uit te gaan van een legaat. Dat de aandelen civielrechtelijk niet van de erflaatster, maar van de insteller van het fideï-commis (vader) werden verkregen, achtte de Rechtbank niet ter zake, omdat art. 4.16(1)e Wet IB 2001 een fictiebepaling is voor de toepasselijkheid waarvan niet is vereist dat de aandelen tot erflaatsters nalatenschap behoren.
Volgens het Hof `s-Hertogenbosch gaat het om een overgang krachtens erfrecht niet onder bijzondere, maar onder algemene titel, nu de aandelen niet overgaan bij legaat maar bij erfstelling. Die overgang naar de verwachters is een fictieve vervreemding ex art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001. De erflaatster was tot haar overlijden a.b.-houdster en het intreden van de ontbindende/opschortende voorwaarde van haar overlijden, waardoor de verwachters civielrechtelijk van vader erven, heeft geen terugwerkende kracht. Het is dus niet zo dat de erflaatster nooit erfgenaam is geweest; evenmin zijn de verwachters al vóór haar overlijden erfgenaam van vader geworden. Fiscaalrechtelijk gaan de aandelen over van erflaatsters vermogen in het vermogen van de verwachters. Die uitleg strookt met doel en strekking van art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001, omdat aldus de fiscale a.b.-claim op de meerwaarde bij het overlijden van een a.b.-houder wordt gewaarborgd. De fictie van art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 kan alleen gelden voor een a.b.-houd(st)er (de erflaatster) en bij haar overlijden kunnen de aandelen daarom alleen van haar overgaan. Dat die overgang berust op een door vader gevestigde titel, is niet onverenigbaar met de wettekst. Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep daarom ongegrond verklaard.
In cassatie betoogt de belanghebbende (i) dat de aandelen door de verwachters niet uit erflaatsters vermogen, maar uit vaders vermogen zijn verkregen omdat hij de aandelen onder opschortende voorwaarde aan hen heeft vermaakt en de aandelen bij erflaatsters overlijden een ondeelbaar moment zijn teruggekeerd in vaders vermogen. De erflaatster staat daar buiten. Door ervan uit te gaan dat de erflaatster (fictief) heeft vervreemd, heeft het Hof art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 onjuist – te ruim – uitgelegd, nl. in strijd met het nemo plus-beginsel en art. 3:4 Awb (evenredigheidsbeginsel). (ii) De erflaatster kon niet testamentair beschikken over de meerwaarde van de aandelen, noch die meerwaarde bestemmen voor erfgenamen of legatarissen. Het ligt dan niet in de rede haar te belasten voor die meerwaarde, want dan wordt zij belast voor iets dat zij niet heeft verkregen. (iii) Mocht wel een (fictieve) vervreemding worden aangenomen, dan moet art. 4:22 Wet IB 2001, dat de vervreemdingsprijs bij een ongebruikelijke transactie of ontbreken van een tegenprestatie op de waarde in het economische verkeer zet, haars inziens zo worden uitgelegd dat niet bij de belanghebbende geheven wordt als gevolg van die fictieve vervreemding.
Volgens de Staatssecretaris heeft het Hof op goede gronden geoordeeld dat erflaatsters overlijden een belaste (fictieve) vervreemding impliceert. Nu de erflaatster de aandelen hield toen zij overleed, kon het a.b. alleen vanuit haar vermogen overgaan naar de verwachters. Van wie de verwachters civielrechtelijk erven, acht hij niet relevant. De vervulling van de ontbindende voorwaarde van erflaatsters overlijden heeft geen terugwerkende kracht, zodat zij tot aan haar overlijden het a.b. hield. Wie belastingplichtig is, staat los van de vraag op welk vermogen de a.b.-heffing drukt. Wie die heffing betaalt, kan immers bij testament of bij nadere overeenkomst worden bepaald. Belanghebbendes standpunt dat erflaatsters overlijden geen (fictieve) vervreemding inhoudt, kan tot heffingslekken leiden, terwijl de achtergrond van de wijziging van het a.b.-regime in 1997 juist was handhaving van de a.b.- claim bij overlijden van de a.b.-houder. Belanghebbendes standpunt leidt ook tot vragen bij doorschuiving van de a.b.-verkrijgingsprijs. Art. 4.22(1) Wet IB 2001 is volgens de Staatssecretaris van toepassing omdat een tegenprestatie ontbreekt.
Ad (i): de duidelijke tekst van de wet grijpt aan bij elke overgang onder algemene titel. Door het overlijden van de erflaatster wordt de temporeel niet-terugwerkende ontbindende voorwaarde vervuld, waardoor het a.b. krachtens erfrecht onder algemene titel overgaat op de verwachters, ofwel vanuit de in zoverre herlevende nalatenschap van vader, ofwel vanuit de nalatenschap van de erflaatster. Dat het a.b. civielrechtelijk vererft van vader op de verwachters, achtte de fiscale wetgever kennelijk niet van belang, nu de wettekst in het midden laat vanuit welke nalatenschap en naar welk vermogen de overgang zich voordoet. Nu tot haar overlijden alleen de erflaatster a.b.-houdster was, hebben de stichtingen fiscaalrechtelijk het a.b. van haar verkregen. Maar ook als fiscaalrechtelijk vaders nalatenschap geacht wordt even te herleven, gaat het a.b.-pakket mijns inziens vanuit erflaatsters vermogen over, nl. eerst terug naar vaders nalatenschap en vervolgens naar de stichtingen. Er zouden zich dan twee fictieve vervreemdingen voordoen: één van de erflaatster aan haar vader (met afrekening), gevolgd door één van vader aan de stichtingen (zonder meerwaarde, dus zonder afrekening). Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het belastingrecht hier zijn eigen weg gaat met het oog op waarborging van a.b.-heffing bij vererving en legatering. Het nemo plus transferre potest-beginsel kan de belanghebbende dan niet baten. Het Hof heeft niet miskend dat civielrechtelijk de verwachters niet van de erflaatster maar van haar vader hebben verkregen, maar heeft terecht het daarvan afwijkende belastingrecht toegepast. Het is inherent aan art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 dat de heffing niet noodzakelijk wordt gedragen door de bevoordeelde. Ook als een a.b.-pakket wordt gelegateerd – welk geval de wetgever uitdrukkelijk onder de regeling heeft gebracht – komt de a.b.-heffing terecht bij erfgenamen die niet kunnen beschikken over (de waarde van) dat pakket, tenzij de erflater het anders regelt.
Ik meen daarom dat middelonderdeel (i) strandt.
Ad (ii): op art. 4.7(1)(a) of (e) BW kan mijns inziens niet gebaseerd worden dat de a.b.-heffing ten laste van het fideï-commissaire vermogen komt. Uit deze bepalingen volgt mijns inziens slechts dat (i) het belastingrecht niet aansluit bij het civiele recht en (ii) de a.b.-belastingschuld ten laste van de nalatenschap van de erflaatster komt, en daarmee ten laste van de belanghebbende. In art. 4.7(1)(a) of (e) BW lees ik niet dat de a.b.-schuld specifiek het fideï-commissaire vermogen verkleint: er volgt geen allocatie binnen enige nalatenschap uit, nog daargelaten dat het fideï-commissaire vermogen civielrechtelijk niet in erflaatsters nalatenschap valt, zodat de wél in dier nalatenschap vallende a.b.-schuld niet aan dat buiten belanghebbendes verkrijging vallende a.b.-pakket niet mogelijk is. Hieruit blijkt juist hoezeer het belastingrecht en het civiele niet op elkaar aansluiten. Het kan daardoor inderdaad zo zijn dat de erven van de bezwaarde belast worden voor een (ongerealiseerde) meerwaarde die de bezwaarde niet genoten heeft en nooit zal genieten en niet tot haar nalatenschap behoort, waardoor de bezwaarde een deel van haar (eigen) nalatenschap wordt ontnomen c.q. de belanghebbende een deel van haar erfenis wordt ontnomen. Een dergelijke heffing bij een ander dan de gerechtigde tot de belaste meerwaarde kan een systemische excessive burden zijn die het eigendomsgrondrecht van de erflaatster of de belanghebbende kan schenden. Het niet kunnen bestemmen van eens eigen nalatenschap kan bovendien in strijd zijn met art. 8 EVRM.
De litigieuze belastingschuld ontstaat echter pas door erflaatsters overlijden. Zij bestaat vanaf dat moment niet meer als rechtssubject en tot haar overlijden had zij het in haar macht om de meerwaarde te realiseren en aldus de a.b.-schuld ten laste van het fideï-commissaire vermogen te brengen, waardoor de heffing niet ten laste van haar eigen nalatenschap maar ten laste van die van haar vader jegens de verwachters zou zijn gekomen. Ook had vaders testament in een allocatie van de (realisering van de) a.b.-latentie kunnen voorzien. De belanghebbende zelf had de mogelijkheid om erflaatsters nalatenschap en daarmee de a.b.-schuld te verwerpen of beneficiair te aanvaarden. In die omstandigheden lijkt de heffing ex art. 4.16(1) Wet IB 2001 niet onverenigbaar met het eigendomsgrondrecht of het recht op privéleven. Feitelijk wordt in casu noch het eigendomsrecht van de erflaatster, noch dat van de belanghebbende aangetast, nu de verwachters de heffing voor hun rekening nemen, waardoor die feitelijk ten laste van het fideï-commissaire vermogen komt. Dat de belanghebbende dat bij gebrek aan concludente daartoe strekkende bepaling in vaders testament zelf moest regelen, neemt niet weg dat een onredelijke of willekeurige belastingheffing (bij de verkeerde persoon) zich in casu materieel niet voordoet. Dat neemt niet weg dat het wenselijk zou zijn dat de heffing in gevallen zoals dit wettelijk ten laste van de verwachters komt.
Ad (iii): ook belanghebbendes beroep op HR BNB 2004/348 baat haar mijns inziens niet, omdat het in haar geval, anders dan in HR BNB 2004/348, niet om een al dan niet zakelijk overeengekomen prijs gaat, maar om een fictieve vervreemding. De waardering op WEV in art. 4.22 Wet IB 2001 ziet expliciet op het ontbreken van een tegenprestatie bij vervreemding en bij een fictieve vervreemding ontbreekt een tegenprestatie per definitie. In casu kan niet, zoals in HR BNB 2004/348, aangesloten worden bij een zakelijk overeengekomen prijs. De waarde van het a.b. bij erflaatsters overlijden op nihil stellen, zoals de belanghebbende wil, zou leiden tot wat dat de wetgever juist wilde voorkomen - een heffingsvacuüm bij vererving, nu bij de verwachters niet geheven kan worden - en past niet in het systeem van box 2, dat aansluit bij de tegenprestatie als die niet is gemanipuleerd, en in andere gevallen bij de waarde van het a.b. in het economische verkeer.
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
In 1995, dus vóórdat in 1997 vererving van a.b.-aandelen als een vervreemding werd aangemerkt, heeft [A] (in deze procedure de erflaatster) aandelen van haar vader geërfd in de vennootschap [B] BV. Vader heeft de erflaatster testamentair de last opgelegd om wat zij van de nalatenschap onvervreemd en onverteerd zou nalaten uit te keren aan door vader aangewezen verwachters (fideï-commis de residuo). De desbetreffende bepaling in vaders testament luidt als volgt:
“(…). Ten vierde: Ik bepaal dat hetgeen mijn dochter, [A] , zowel krachtens het hiervoor staande uit mijn nalatenschap verkrijgt als bij mijn overlijden na mijn echtgenote of bij een gelijktijdig overlijden met elkaar, door haar wordt verkregen onder de last om datgene wat door haar van het verkregene onvervreemd en onverteerd wordt nagelaten, uit te keren:
- aan mijn echtgenote en voor het geval die is vooroverleden, of als er sprake is van een gelijktijdig overlijden met elkaar aan de volgende instellingen:
1. Stichting Het Nationaal Reumafonds te 's-Gravenhage;
2. de Vereniging Het Nederlands Kankerinstituut, te Amsterdam;
3. Het Leger des Heils, stichting William Booth, te Amsterdam, tezamen en voor gelijke delen. welke onder 1 tot en met 3 genoemde verwachters tevens tezamen en voor gelijke delen als verwachters zullen optreden indien mijn echtgenote als verwachtster vóór de bezwaarde erfgename overlijdt.
Ten vijfde: Ten aanzien van dit fideï-commis de residuo geldt het volgende:
1. Tot het fideï-commissair vermogen behoren de goederen en/of rechten die bij vervreemding van de oorspronkelijke vermogensbestanddelen en/of door wederbelegging daarvoor in de plaats zijn getreden.
2. De bezwaarde erfgename is verplicht het fideï-commissair vermogen afzonderlijk van haar overige vermogen te administreren en te beleggen.
3. Het is de bezwaarde erfgename verboden bij wege van schenking over bestanddelen van het fideï-commissair vermogen te beschikken.
4. Vermogensvermeerdering bij de bezwaarde erfgename ten laste van het fideï-commissair vermogen leidt tot een vergoedingsplicht van de bezwaarde erfgename jegens de verwachters.
5. Het recht van de bezwaarde erfgename op het fideï-commissair vermogen eindigt ingeval van haar faillissement, als ook door afstand of door haar overlijden.
6. De bezwaarde erfgename is niet verplicht haar eigen vermogen te verteren voordat zij inteert op het fideï-commissair vermogen.
7. Bij het einde van het bezwaar rust op de bezwaarde erfgename casu quo haar erfgenamen de verplichting om aan te tonen wat van het fideï-commissair vermogen vervreemd of verteerd is.”
Bij het overlijden van vader is over de meerwaarde van de aandelen boven hun verkrijgingsprijs niet afgerekend in de inkomstenbelasting. Op grond van het toen geldende fiscale regime (art. 39(9) Wet IB 1964) is vaders verkrijgingsprijs ad € 250.000 aangemerkt als verkrijgingsprijs van de erflaatster.
Op [...] 2014 is vervolgens de erflaatster zelf overleden. De aandelen waren toen circa € 5.300.000 waard. De belanghebbende, [X] , is de enige erfgename van de erflaatster.
De executeur-testamentair van erflaatsters nalatenschap heeft namens haar een overlijdensaangifte inkomstenbelasting 2014 gedaan en daarbij een belastbaar inkomen uit a.b. ad € 3.570.187 aangegeven. De Inspecteur heeft op 6 juni 2015 de aanslag inkomstenbelasting conform die aangifte opgelegd. Op 9 december 2017 heeft de Inspecteur de belanghebbende na onderzoek van de handelwijze van de executeur een navorderingsaanslag opgelegd waarin het belastbare inkomen uit a.b. nader op € 4.984.293 is vastgesteld. De belastingrente over de periode 1 juli 2015 t/m 9 januari 2018 is vastgesteld op € 35.706.
Op 17 december 2018 is tussen de belanghebbende en de verwachters (het Nationaal Reumafonds, het Nederlands Kankerinstituut en het Leger des Heils) een vaststellings-overeenkomst gesloten waarbij de verwachters de belastingschuld van de erflaatster hebben overgenomen en aldus voor € 892.049 belang hebben gekregen bij de (procedure over) de navorderingsaanslag, inclusief belastingrente, voor zover die schuld voortvloeit uit het belastbare inkomen uit a.b.
Bij brief van 11 januari 2018 heeft de belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag en om ambtshalve vermindering van de eerdere aanslag verzocht. Het verzoek om ambtshalve vermindering is op 2 juli 2018 afgewezen. Bij brief van 9 juli 2018 heeft de belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Op 7 juni 2019 is (de gemachtigde van) de belanghebbende door de inspecteur gehoord. Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 16 juli 2019 heeft de inspecteur de bezwaren tegen de navorderingsaanslag en de afwijzende beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering ongegrond verklaard.
De Rechtbank Den Haag 1
Voor de Rechtbank was in geschil of het overlijden van erflaatster een belaste vervreemding van de aandelen impliceert, met name of zich een belaste fictieve vervreemding bij de erflaatster voordoet ex art. 4.16(1)(e) of (g) Wet IB 2001 of ex art. 4.12(b) Wet IB 2001.
Volgens de Rechtbank heeft de inspecteur terecht het overlijden van de erflaatster als een belaste vervreemding ex art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 in aanmerking genomen. Zij heeft met de aanvaarding van de nalatenschap van haar vader de eigendomsrechten van de aandelen verkregen en werd daardoor a.b.-houdster, wat zij tot haar overlijden is gebleven. Haar overlijden heeft tot gevolg dat door toepassing van het fideï-commis de residuo de aandelen worden uitgekeerd aan de verwachters, wat volgens de Rechtbank een overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel is die onder art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 valt.
Fiscaalrechtelijk niet van belang achtte de Rechtbank dat door het overlijden van de erflaatster de ontbindende voorwaarde van het fideï-commis de residuo werd vervuld, waardoor de aandelen het vermogen van erflaatster weer verlieten en niet tot haar nalatenschap hebben behoord, maar civielrechtelijk rechtstreeks van haar vaders vermogen naar de verwachters zijn overgegaan. Art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 is immers een fictiebepaling die intreedt bij het overlijden van de a.b.-houder, wier toepasselijkheid niet vereist dat de aandelen ook tot de boedel van de overledene behoren.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch 2
Voor het Hof was in geschil of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en of het verzoek om ambtshalve vermindering terecht is afgewezen. Dat laatste punt is in cassatie niet meer aan de orde. Meer specifiek gaat het erom (i) of de erflaatster bij haar overlijden een aanmerkelijk belang had en zo ja, (ii) of als gevolg van haar overlijden de aandelen geacht moeten worden door haar belast te zijn vervreemd.
Volgens het Hof heeft de Rechtbank ad (i) terecht geoordeeld dat de erflaatster bij het overlijden van haar vader de eigendom van de aandelen verkreeg en tot haar overlijden a.b.-houdster bleef. Zij was tijdens haar leven bevoegd om de aandelen te verteren en over te dragen, zodat zij ook economische eigenaar van de aandelen was. Dat de aandelen voorwaardelijk waren verkregen, maakt dat niet anders.
Ad (ii) overwoog het Hof dat de overgang van het a.b. (niet onder bijzondere, maar) onder algemene titel van de erflaatster op de verwachters een vervreemding ex art. 4.16 lid(1)(e) Wet IB 2001 was, nu die bepaling onder vervreemding mede verstaat de overgang onder algemene titel krachtens erfrecht en de uitvoering van vaders testament bij erflaatsters overlijden een dergelijke overgang is. De erflaatster was tot haar overlijden a.b.-houdster en het intreden van de ontbindende en opschortende voorwaarde van haar overlijden heeft geen terugwerkende kracht. De erflaatster kan dus niet geacht worden geen erfgenaam te zijn geweest; evenmin kunnen de verwachters al vóór haar overlijden als erfgenaam van vader worden beschouwd. De erflaatster en de verwachters volgen elkaar op als erfgenamen van vader. Hoewel de verwachters civielrechtelijk van vader hebben geërfd, zijn de aandelen fiscaalrechtelijk van het vermogen van de erflaatster in het vermogen van de verwachters overgegaan. De fictie van artikel 4.16(1)(e) Wet IB 2001 kan alleen gelden voor een a.b.-houd(st)er (de erflaatster) en bij haar overlijden kunnen de aandelen daarom alleen van haar overgaan naar een ander. Dat die overgang berust op een door vader gevestigde titel, is niet onverenigbaar met de wettekst en deze uitleg strookt met doel en strekking van art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001, omdat aldus de fiscale a.b.-claim op de meerwaarde bij het overlijden van een a.b.-houder wordt gewaarborgd.
3 Het geding in cassatie
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De belanghebbende stelt één middel voor: de verwachters hebben de aandelen niet krachtens erfrecht van de erflaatster verkregen, maar van haar vader. De tekst van art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 omschrijft een transactie, maar niet de belastingplichtige. Volgens de belanghebbende kan alleen vader de belastingplichtige zijn omdat de aandelen krachtens erfrecht vanuit zijn boedel zijn overgegaan in de vermogens van de verwachters. Het Hof fingeert naast een vervreemding ex art. 4.16 Wet IB 2001 ook een vervreemder door de erflaatster als zodanig aan te merken, hoewel het civiele recht noch art. 4.16 Wet IB 2001 daarvoor basis bieden, nu die laatste fictie op gespannen voet staat met het nemo plus-beginsel en leidt tot onevenredige belasting in strijd met art. 3:4 Awb. Anders dan een niet-bezwaarde, kon de erflaatster niet testamentair beschikken over de meerwaarde van de aandelen - zij kon niet ‘genieten van het voordeel' - door die te bestemmen voor erfgenamen of legatarissen. Het ligt daarom niet in de rede haar en daarmee de belanghebbende toch te belasten ter zake van enige niet door haar genoten meerwaarde. Door dat wel te doen komt de belasting over die meerwaarde terecht bij de belanghebbende, die noch aandelen, noch meerwaarde heeft verkregen. Dat kan ook wetssystematisch niet de bedoeling zijn.
Subsidiair meent de belanghebbende dat als wel een (fictieve) vervreemding moet worden aangenomen, art. 4:22 Wet IB 2001 (vervreemdingsprijsbepaling bij ongebruikelijke transacties of ontbreken van een tegenprestatie) zo moet worden uitgelegd dat die vervreemding in casu niet tot heffing leidt. Zij wijst op HR BNB 2004/348 (zie 7.11 hieronder), waaruit volgt dat die bepaling teleologisch moet worden uitgelegd als alleen toepasselijk wanneer de vervreemder heeft beoogd de verkrijger te bevoordelen. Daarvan is in casu geen sprake. Zij wijst er ook op dat de verwachters van meet af aan een voorwaardelijk recht hadden dat aanwaste tot de waarde in het economische verkeer ten tijde van erflaatsters overlijden door de werking van het testament van de insteller. Die situatie is volgens de belanghebbende hoogst vergelijkbaar met testamentair vruchtgebruik.
Bij verweer constateert de Staatsecretaris dat het middel niet opkomt tegen ‘s Hofs oordeel dat de erflaatster ten tijde van haar overlijden een aanmerkelijk belang hield. Volgens de Staatssecretaris heeft het Hof op goede gronden geoordeeld dat het overlijden van de erflaatster een belaste (fictieve) vervreemding van het a.b. meebrengt. Gelet op tekst, doel en strekking van art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 is de overgang onder algemene titel van de aandelen van erflaatster op de verwachters een fictieve vervreemding als bedoeld in die bepaling. Aangezien bij haar overlijden alleen de erflaatster de aandelen had, konden zij alleen uit haar vermogen overgaan naar de verwachters. Van wie de verwachters civielrechtelijk erven (vader), acht de Staatssecretaris fiscaalrechtelijk niet van belang. Belanghebbendes betoog miskent dat de vervulling van de ontbindende voorwaarde door het overlijden van de erflaatster geen terugwerkende kracht heeft (art. 3:38 BW), zodat de erflaatster tot aan haar overlijden a.b.-houdster was. Het Hof heeft dus, anders dan de belanghebbende stelt, geen vervreemder gefingeerd. Hij merkt hij op dat de Inspecteur bij het Hof subsidiair een beroep heeft gedaan op art. 4.16(1)(g) Wet IB 2001 (als vervreemding geldt ook het niet langer aanwezig zijn van een a.b.).
Bij testament kunnen de fiscale gevolgen van een fideï-commis geregeld worden en kan bepaald worden dat de verwachters de a.b.-heffing voor hun rekening moeten nemen. Dat is in casu niet gebeurd, maar de belanghebbende en de verwachters hebben wel een vaststellingsovereenkomst gesloten over wie de heffing betaalt. De vraag wie belastingplichtig is, kan dus los staan van de vraag op welk vermogen de a.b.-heffing drukt, aldus de Staatssecretaris. Het systeem dat de belanghebbende voorstaat en waarin geen (fictieve) vervreemding door de erflaatster wordt aangenomen, kan leiden tot heffingslekken, terwijl de achtergrond van de wijziging van het a.b.-regime in 1997 juist was het waarborgen van de fiscale claim bij overlijden van de a.b.-houder. Het leidt ook tot vragen over doorschuiving van de verkrijgingsprijs van het a.b.
Nu een tegenprestatie ontbreekt, is art. 4.22(1) Wet IB 2001 volgens de Staatssecretaris juist van toepassing.