Parket bij de Hoge Raad, 07-07-2023, ECLI:NL:PHR:2023:661, 22/01348
Parket bij de Hoge Raad, 07-07-2023, ECLI:NL:PHR:2023:661, 22/01348
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 juli 2023
- Datum publicatie
- 28 juli 2023
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2023:661
- Zaaknummer
- 22/01348
Inhoudsindicatie
Art. 5:1 Awb. Art. 67e AWR. Par. 2(6) BBBB. Deelnemersboete. Feitelijk leidinggeven. Medeplegen. Toestemmingsvereiste. Opzet. Grove schuld. Deelnemersboete opgelegd aan belastingadvieskantoor in verband met de heffing van vennootschapsbelasting 2011 van Guernsey limiteds.
Belanghebbende is een belastingadvieskantoor dat betrokken is bij een structuur van twee cliënten waarvan Guernsey limiteds deel uitmaken. De Inspecteur heeft aan de Guernsey limiteds een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2011 opgelegd op de grond dat zij in dat jaar in Nederland zijn gevestigd. De Inspecteur legt in verband daarmee belanghebbende een deelnemersboete op.
De Rechtbank vernietigt de deelnemersboete. Het Hof bevestigt die uitspraak. Het oordeelt dat de boete moet worden vernietigd omdat niet aan het in par. 2(6) BBBB neergelegde toestemmingsvereiste is voldaan. Hoewel toestemming is verleend, is niet aan het vereiste voldaan omdat het gebruik van de gegeven toestemming zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik daarvan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Ten overvloede oordeelt het Hof dat de Inspecteur ‘opzet’ niet aannemelijk heeft gemaakt en dat de Inspecteur onvoldoende heeft gesteld voor de kwalificatie ‘grove schuld’.
A-G Pauwels gaat in zijn conclusie vooral in op het toestemmingsvereiste. Nadat de A-G dit vereiste in een breder perspectief heeft geplaatst, komt de A-G onder meer tot de slotsom (i) dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat het toestemmingsvereiste een voorwaarde is waaraan de rechter kan toetsen, en niet slechts een interne instructienorm betreft, (ii) dat toetsing aan het toestemmingsvereiste niet beperkt is tot de louter formele toets óf toestemming is verleend; (iii) dat een toestemming getoetst kan worden aan het zorgvuldigheidsbeginsel en dat in het oordeel van het Hof besloten ligt dat ‘zozeer onzorgvuldig’ is gehandeld dat vernietiging van de deelnemersboete geboden is, en (iv) dat dit ‘zozeer onzorgvuldig’-oordeel, dat gebaseerd is op een totaalwaardering door het Hof van de wijze van informatiegaring en -voorziening bij de totstandkoming van de toestemming, de cassatietoets doorstaat.
De A-G meent verder dat zowel het bewijsoordeel van het Hof over opzet als zijn ‘onvoldoende gesteld’-oordeel over grove schuld de cassatietoets doorstaat. De A-G meent overigens primair met betrekking tot dat laatste oordeel dat er geen belang is bij behandeling van het daartegen gerichte middelonderdeel, omdat de beslissing van het Hof over het subsidiaire standpunt inzake ‘grove schuld’ zelfstandig wordt gedragen door een ander oordeel waartegen geen middelonderdeel is gericht. In verband met dat andere oordeel gaat de A-G nog wel in op de reikwijdte van het toestemmingsvereiste; de A-G meent – anders dan het Hof – dat het vereiste niet eraan in de weg staat dat de Inspecteur subsidiair een ‘grove-schuld’-standpunt inneemt na het opleggen van de deelnemersboete op grond van opzet.
De A-G geeft de Hoge Raad in overweging het principale beroep in cassatie van de Staatsecretaris ongegrond te verklaren, in welk geval het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep geen behandeling behoeft.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01348
Datum 7 juli 2023
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Deelnemersboete vennootschapsbelasting 2011
Nr. Gerechtshof 19/00478
Nr. Rechtbank SGR 18/1904
CONCLUSIE
M.R.T. Pauwels
In de zaak van
de Staatssecretaris van Financiën
tegen
[X] N.V.
en vice versa
1 Overzicht van de zaken en van de conclusie
Deze zaak hangt samen met de bij de Hoge Raad aanhangige zaken met zaaknummers 22/03147 en 22/01351 waarin ik ook conclusie neem. Die zaken gaan eveneens over een deelnemersboete, het onderliggende feitencomplex is hetzelfde, het oordeel van het Hof is vergelijkbaar en het tweede middel in de onderhavige zaak komt nagenoeg overeen met het eerste middel in die andere zaak. Verschil is dat in deze zaak ook het zogenoemde toestemmingsvereiste bij het opleggen van een deelnemersboete aan de orde is in cassatie.
De zaak
Deze zaak gaat over een deelnemersboete opgelegd aan belanghebbende, een belastingadvieskantoor. Op advies van een medewerker van belanghebbende zetten twee cliënten in verband met de invoering van de lucratief-belangregeling in de Wet IB 2001 per 1 januari 2009 ieder een eigen structuur op waarvan Guernsey limiteds deel uitmaken. Volgens de Inspecteur zijn de Guernsey limiteds in het jaar 2011 in Nederland gevestigd. De Inspecteur legt daarom de limiteds navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting op.
De Inspecteur legt daarnaast aan belanghebbende een deelnemersboete van € 1.000.000 op voor het medeplegen (primair) dan wel feitelijk leidinggeven (subsidiair) van het beboetbare feit als vermeld in artikel 67e AWR. De Inspecteur neemt daarbij het standpunt in dat het mede aan het (voorwaardelijke) opzet van een medewerker van belanghebbende is te wijten dat te weinig vennootschapsbelasting is geheven van de Guernsey limiteds en dat (de verwijtbaarheid van) de gedragingen van de medewerker aan belanghebbende kunnen worden toegerekend. De directeur van Belastingdienst/Grote ondernemingen (DGO) heeft vooraf toestemming gegeven om de deelnemersboete op te leggen.
De Rechtbank vernietigt de deelnemersboete.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. Voor het Hof is sprake van een groot aantal geschilpunten wat betreft de deelnemersboete (4.3). Het Hof oordeelt slechts over twee geschilpunten, namelijk (i) over het toestemmingsvereiste en (ii) of bij belanghebbende sprake is van opzet dan wel grove schuld als bedoeld in artikel 67e AWR. Het Hof stelt belanghebbende op beide punten in het gelijk. Zowel oordeel ad (i) als oordeel ad (ii) draagt zelfstandig de beslissing dat de deelnemersboete terecht is vernietigd.
De Staatssecretaris komt in het principale beroep in cassatie met twee middelen op tegen deze oordelen. Belanghebbende stelt voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie in.
Zaaksoverstijgend belang
Het rechtskundig belang van de zaak is met name gelegen in het toestemmingsvereiste. Het gaat om het in par. 2(6) BBBB opgenomen vereiste dat een deelnemersboete wordt opgelegd met voorafgaande toestemming van – in dit geval – de DGO en het directoraat-generaal Belastingdienst (DGBel). Zoals in deze conclusie naar voren zal komen, heb ik geworsteld met dit toestemmingsvereiste, op diverse onderdelen waaronder in hoeverre de belastingrechter een gegeven toestemming kan toetsen en wat de reikwijdte van een gegeven toestemming is. De tekst van art. 2(6) BBBB en de totstandkomingsgeschiedenis bieden (nagenoeg) geen aanknopingspunten voor beantwoording van dergelijke vragen. In abstracto staat de Hoge Raad voor de vraag hoe zwaar hij de waarborgfunctie van het vereiste laat wegen.
Partijen verschillen overigens van opvatting over de wenselijkheid van een oordeel over het toestemmingsvereiste in deze zaak. De Staatssecretaris verzoekt in zijn conclusie van repliek (p. 5) expliciet om een oordeel daarover. Volgens hem is dat oordeel van belang in (vrijwel) alle zaken die op dit moment spelen waarbij een deelnemersboete is opgelegd. Belanghebbende begrijpt dat een oordeel van belang is voor de rechtspraktijk maar meent dat deze zaak zich daarvoor niet leent omdat het oordeel van het Hof over opzet/grove schuld de beslissing zelfstandig draagt en het middel daartegen faalt.
Zoals hierna aan de orde komt, meen ook ik dat het middel tegen het oordeel over opzet/grove schuld faalt. Mocht de Hoge Raad ook tot die bevinding komen, dan ontbreekt de noodzaak voor behandeling van het middel betreffende het toestemmingsvereiste. Daarbij komt dat de middelonderdelen voor een deel in hoge mate zaakspecifiek zijn, zodat er in zoverre ook geen breder belang is bij integrale behandeling van het middel betreffende het toestemmingsvereiste. Complicerende factor is verder dat de toelichting in het cassatieberoepschrift wel allerlei opmerkingen van rechtskundige aard bevat, maar dat er niet steeds een duidelijke link is met een middelonderdeel (vgl. 7.21-7.22 en 8.18). In dat opzicht is deze zaak wellicht niet de meest geschikte zaak om een breed oordeel over het toestemmingsvereiste te geven. Daartegenover staat dat de uitspraak van het Hof wel duidelijke rechtsopvattingen bevat over het toestemmingsvereiste, en dat de rechtspraktijk gebaat is bij duidelijkheid over ten minste enige van de springende punten. Ik wijs er ook op dat die duidelijkheid ook weer duidelijkheid kan bieden voor aanpalende kwesties in de rechtspraktijk zoals of stukken die op het toestemmingstraject betrekking hebben zijn aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken en, samenhangend, de kwestie van geheimhouding. Ik geef de Hoge Raad daarom in overweging om in elk geval, zo nodig ten overvloede, in te gaan op (i) middelonderdeel 1a (in deze conclusie behandeld in 7.3-7.18), (ii) het oordeel van het Hof (rov. 5.9) over wat uit het toestemmingsbesluit moet blijken (8.19), (iii) of het toestemmingsvereiste eraan in de weg staat dat de inspecteur na het opleggen van de deelnemersboete een subsidiair standpunt inneemt (8.20) en (iv) de kwestie of, en zo ja aan welke norm(en), de rechter een gegeven toestemming kan toetsen (7.23-7.27).
De conclusie
Onderdelen 2 tot en met 5 betreffen een kernachtige weergave van het procesverloop, de feiten, de oordelen van de feitenrechters en het geding in cassatie.
Onderdeel 6 gaat in op het toestemmingsvereiste. Aan bod komen het juridisch kader waarin het toestemmingsvereiste een plaats heeft (6.2-6.8), enige parlementaire geschiedenis van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (6.9-6.15), de introductie en de ontwikkeling van de beleidsregel waarin het toestemmingsvereiste is neergelegd (6.16-6.26), de waarborgfunctie van het toestemmingsvereiste (6.27-6.28), de figuur van toestemming zoals de Awb die kent (6.29-6.41), en een commentaar in de literatuur (6.43).
Onderdeel 7 bespreekt het eerste middel van het principale cassatieberoep betreffende het toestemmingsvereiste. Middelonderdeel a komt op tegen het oordeel van het Hof dat het toestemmingsvereiste een constitutief vereiste is. Ik meen dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat het toestemmingsvereiste een (noodzakelijke) voorwaarde is waaraan de rechter kan toetsen, en niet slechts een interne instructienorm is (7.3-7.18). Middelonderdelen b tot en met e zijn gericht tegen (diverse overwegingen die hebben geleid tot) het oordeel van het Hof dat hoewel de DGO toestemming heeft verleend, niet aan het toestemmingsvereiste is voldaan omdat het gebruik van de gegeven toestemming door de DGO zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik daarvan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Ik meen onder meer (i) dat toetsing van de rechter aan het toestemmingsvereiste niet beperkt is tot de louter formele toets óf toestemming (vooraf) is verleend (7.23), (ii) dat getoetst kan worden aan het zorgvuldigheidsbeginsel en dat in het oordeel van het Hof besloten ligt dat ‘zozeer onzorgvuldig is gehandeld dat vernietiging van de deelnemersboete geboden is’ (7.24-7.28), (iii) dat dit ‘zozeer onzorgvuldig’-oordeel is gebaseerd op een ‘totaalwaardering’ door het Hof van de informatiegaring en -voorziening bij de totstandkoming van de toestemming en dat dit oordeel gelet op deze totaalwaardering niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting (7.29-7.30), (iv) dat de ‘totaalwaardering’ een aan het Hof voorbehouden waardering van de gang van zaken is rondom de informatiegaring en -voorziening, welke waardering bovendien niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd is, hetgeen niet wijzigt in het licht van wat de middelonderdelen b, c en d aanvoeren (7.32-7.34). Middelonderdeel f heeft betrekking op het oordeel van de geheimhoudingskamer inzake het overleggen van stukken die betrekking hebben op het toestemmingstraject. De klacht over het oordeel van het Hof dat de desbetreffende stukken zijn aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken, is te laat aangevoerd in cassatie (7.38). Ik meen dat de geheimhoudingskamer terecht een belangenafweging heeft gemaakt en dat deze afweging niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en ook overigens de cassatietoets doorstaat (7.39-7.41).
Onderdeel 8 bespreekt het tweede middel van het principale cassatieberoep betreffende het oordeel van het Hof over opzet en grove schuld. In verband met de middelonderdelen a, b en c gericht tegen het bewijsoordeel dat opzet niet aannemelijk is gemaakt besteed ik aandacht aan het kader voor toetsing in cassatie van zo’n oordeel (8.8-8.13). Complicatie bij de bespreking van deze middelonderdelen is overigens dat niet steeds duidelijk een verband kan worden gelegd met wat het Hof geoordeeld heeft (8.2-8.7). Hoe dan ook, ik meen dat de middelonderdelen niet tot cassatie kunnen leiden, omdat het bewijsoordeel is gebaseerd op een aan het Hof voorbehouden waardering van de aangevoerde bewijsmiddelen en het oordeel bovendien toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk is (8.14-8.16). Het middelonderdeel d, dat is gericht tegen het oordeel dat de Inspecteur onvoldoende heeft gesteld voor de kwalificatie 'grove schuld', niet tot cassatie kan leiden. Ik meen dat er geen belang is bij behandeling van dit middel omdat het Hof ook heeft geoordeeld dat de deelnemersboete niet op de grond van grove schuld aan belanghebbende kan worden opgelegd omdat daarvoor geen toestemming is gegeven, dit oordeel zelfstandig de beslissing van het Hof draagt wat betreft het subsidiaire standpunt van de Inspecteur over grove schuld en geen middelonderdeel tegen dat oordeel is gericht (8.17-8.18). Voor het geval de Hoge Raad de cassatiemiddelen ruimer opvat, meen ik dat de omstandigheid dat toestemming is verleend voor een boete op grond van ‘opzet’, niet eraan in de weg staat dat de Inspecteur later subsidiair een ‘grove-schuld’-standpunt inneemt (8.19-8.20). Wat betreft het door middelonderdeel d bestreden oordeel over ‘onvoldoende gesteld’, meen ik dat dit oordeel de cassatietoets doorstaat (8.25).
Onderdeel 9 bevat een korte bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Middel 1 richt zich tegen een (vermeend) oordeel over de toepasselijkheid van art. 67e AWR (9.2-9.4). Middel 2 klaagt over de behandeling door het Hof van de klacht van belanghebbende dat het grove-schuldstandpunt tardief is (9.5-9.7).
Onderdeel 10 bevat een bespreking van de middelen aan de hand van de voorgaande onderdelen. Het principale cassatieberoep is mijns inziens ongegrond. Het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep behoeft dan geen behandeling.
2 Procesverloop
De Inspecteur legt belanghebbende een vergrijpboete op van € 1.000.000 op grond van art. 5:1 Awb in verbinding met art. 67e AWR (de deelnemersboete), en handhaaft deze boete bij uitspraak op bezwaar.
De Rechtbank1 verklaart het beroep gegrond, vernietigt de deelnemersboete en veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten voor een bedrag van € 20.000.
De geheimhoudingskamer van het gerechtshof Den Haag (geheimhoudingskamer) beslist dat de Inspecteur bepaalde stukken alsnog moet verstrekken.2
Het Hof3 verklaart het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond, en veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten in hoger beroep voor een bedrag van € 20.000.
De Staatssecretaris stelt tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie in. Belanghebbende dient een verweerschrift in. Partijen dienen elkaar van re- en dupliek.
Belanghebbende stelt voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie in. De Staatssecretaris geeft hierop schriftelijk zijn zienswijze.
3 Feiten
Het Hof heeft bijna 13 pagina’s aan feiten opgenomen, al had de Staatssecretaris graag nog wat meer feiten opgenomen zien worden. Het heeft geen toegevoegde waarde om de feitenweergave hier integraal op te nemen. Ik volsta hier met (a) een zakelijke schets van de zaak aan de hand van de feitenvaststelling door het Hof, (b) een overzicht van de feitenvaststelling door het Hof en (c) opmerkingen van partijen over de feiten.
Schets van de zaak
Twee cliënten van belanghebbende, hierna te noemen ‘de cliënten’ dan wel A onderscheidenlijk B,4 zijn op 1 september 2005 een overeenkomst betreffende een profit sharing loan (PSL) aangegaan met de houdstermaatschappij (de houdstermaatschappij) van een multinational waarin zij CEO onderscheidenlijk CFO zijn. In verband met de invoering van de lucratief-belangregeling in de Wet IB 2001 per 1 januari 2009 adviseren twee medewerkers van belanghebbende op enig moment de cliënten om hun PSL in te brengen in Guernsey limiteds.
De cliënten geven gevolg aan het advies. Ieder brengt zijn PSL in in een 100% gehouden Guernsey limited (hierna te noemen A-1 Ltd respectievelijk B-1 Ltd). Ieder stort zijn daarmee verkregen vordering als agio in een andere eveneens (middellijk) 100% gehouden Guernsey limited (hierna te noemen A-2 Ltd respectievelijk B-2 Ltd). Deze vennootschappen (de Guernsey limiteds) zijn alle opgericht op 14 november 2008. Als eerste bestuurder van de Guernsey limiteds is een Guernsey trustkantoor benoemd (het trustkantoor). Op 2 december 2008 treedt A aan als tweede bestuurder bij A2 Ltd en B als tweede bestuurder bij B-2 Ltd.
In 2011 lost de houdstermaatschappij de PSL’s af. A-1 Ltd onderscheidenlijk B-1 Ltd lost vervolgens haar schuld af aan A-2 Ltd respectievelijk B-2 Ltd. A-2 Ltd behaalt daarmee een winst van € 36.260.373, en B-2 Ltd een winst van € 14.577.149. Deze vennootschappen keren vervolgens de ontvangen gelden uit aan de cliënten. De cliënten verantwoorden de ontvangen uitkering als inkomen uit aanmerkelijk belang in hun aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011. Op 15 oktober 2012 zijn de Guernsey limiteds geliquideerd. In verband daarmee geven de cliënten een verlies uit aanmerkelijk belang aan in hun aangiften IB/PVV voor het jaar 2012.
De Belastingdienst concludeert na een onderzoek naar de fiscale vestigingsplaats van de Guernsey limiteds dat deze vennootschappen feitelijk werden geleid vanuit Nederland en daarom in Nederland belastingplichtig waren voor de vennootschapsbelasting (Vpb). De Inspecteur legt aan A-2 Ltd en B-2 Ltd navorderingsaanslagen Vpb over het jaar 2011 op van € 9.055.093 respectievelijk € 3.634.287, met 100% vergrijpboetes.5 De Inspecteur vernietigt bij uitspraken op bezwaar die boeten omdat de vennootschappen al waren ontbonden op het moment van oplegging van de boeten.
Bij brief van 9 december 2016 kondigt de Inspecteur aan dat hij voornemens is aan belanghebbende een vergrijpboete van € 1.000.000 op te leggen voor het medeplegen (primair) dan wel feitelijk leidinggeven (subsidiair) van het beboetbare feit als vermeld in artikel 67e AWR (de boetekennisgeving). De Inspecteur neemt daarbij het standpunt in dat het vermoeden bestaat dat het mede aan het (voorwaardelijke) opzet van een medewerker van belanghebbende is te wijten dat te weinig vennootschapsbelasting is geheven van de Guernsey limiteds en dat de gedragingen van de medewerker en de verwijtbaarheid daarvan aan belanghebbende kunnen worden toegerekend. Bij beschikking van 28 december 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de deelnemersboete opgelegd.
Voorafgaand aan de boetekennisgeving heeft de Directeur Grote Ondernemingen – naar ik begrijp: de directeur van Belastingdienst/Grote ondernemingen (DGO) – toestemming gegeven om de deelnemersboete op te leggen, eerst in een telefonisch gesprek op 24 november 2016 en vervolgens per e-mail van 27 november 2016 naar aanleiding van een e-mail van 25 november 2016.
Overzicht feitenvaststelling door het Hof
De feitenvaststelling door Hof bevat grofweg het volgende:
- -
-
Rov. 2.1 – 2.4.2 betreffen feiten die ik hiervoor in 3.2-3.4 verkort en zakelijk heb weergegeven;
- -
-
Rov. 2.5.1 – 2.5.7 betreffen feiten uit 2013 en 2014 over onderzoek van de Belastingdienst bij A en B naar aanleiding van de aangiften IB/PVV over de jaren 2011 en 2012;
- -
-
Rov. 2.6.1 – 2.6.3 betreffen interne correspondentie van de Belastingdienst in 2015 over de vestiging van de Guernsey limiteds;
- -
-
Rov. 2.7.1 – 2.7.2 betreffen correspondentie in 2015 en 2016 tussen de Belastingdienst en een medewerker van belanghebbende in verband met onderzoek van de Belastingdienst naar de vestigingsplaats van de Guernsey limiteds;
- -
-
Rov. 2.8.1 – 2.11.3 betreffen interne correspondentie binnen de Belastingdienst over het opleggen van een boete aan (onder meer) belanghebbende;
- -
-
Rov. 2.12 – 2.15 betreffen feiten die ik hiervoor in 3.5 – 3.7 verkort en zakelijk heb weergegeven.
Partijen over de feitenvaststelling
Partijen bestrijden in cassatie niet de juistheid van de feiten zoals door het Hof vastgesteld in onderdeel 2 van zijn uitspraak.
Wel beklaagt de Staatssecretaris zich erover dat het Hof te weinig feiten heeft vastgesteld, met name te weinig feiten – zoals e-mailcorrespondentie – over hoe beslissingen bij de Guernsey limiteds tot stand kwamen. Het beroepschrift in cassatie, zie vooral maar niet alleen p. 10-13, citeert ruim uit e-mails.
Een kwestie waarover partijen van mening verschillen is óf als feit kan worden aangenomen dat het Directoraat-generaal Belastingdienst (DGBel) toestemming heeft verleend voor het opleggen van de deelnemersboete. De Staatssecretaris neemt dat wel als uitgangspunt in het cassatieberoepschrift, p. 5 (waarin hij overigens abusievelijk spreekt over FJZ6 in plaats van DGBel7) en daarvoor lijkt op het eerste gezicht ook wel steun te vinden in het gegeven dat het Hof in rov. 2.11.3 een e-mail van 8 december 2016 onder de feiten opneemt waarin wordt vermeld dat het DGBel toestemming geeft voor het opleggen van een deelnemersboete aan belanghebbende. Maar belanghebbende bestrijdt dat uitgangspunt in het verweerschrift in cassatie, punt 3.50. Onder vermelding van een gedingstuk voor het Hof wijst belanghebbende erop dat zij voor het Hof heeft gesteld dat ook die toestemming niet aan de vereisten voldoet. Zie verder voor het debat in cassatie op dit punt de conclusie van repliek, p. 10 en de conclusie van dupliek, punten 2.20-2.22.