Home

Parket bij de Hoge Raad, 08-09-2023, ECLI:NL:PHR:2023:786, 21/05181

Parket bij de Hoge Raad, 08-09-2023, ECLI:NL:PHR:2023:786, 21/05181

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
8 september 2023
Datum publicatie
22 september 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2023:786
Formele relaties
Zaaknummer
21/05181

Inhoudsindicatie

Douanerecht; art. 239 CDW; verzoek om terugbetaling; bijzondere omstandigheden. Duiden de REM-beschikkingen van de Commissie op een ruimer toepassingsbereik of ‘ratio’ van art. 239 CDW?

Deze zaak gaat over vrachtwagens uit Israël die in het vrije verkeer van de Unie zijn gebracht. Bij de aangifte zijn telkens door de Israëlische autoriteiten gewaarmerkte EUR.1-certificaten overgelegd. Hierop staat als land van oorsprong ‘EEC’ of een lidstaat van de Europese Unie ingevuld. Van belanghebbende zijn douanerechten nagevorderd, omdat de goederen niet de oorsprong Israël hebben en dus geen aanspraak kan worden gemaakt op een preferentieel tarief.

Belanghebbende heeft drie procedures opgestart met betrekking tot de uitnodigingen tot betaling die aan haar zijn uitgereikt. In deze procedure gaat het erom of belanghebbende op grond van art. 239 CDW recht op terugbetaling van de nagevorderde douanerechten heeft.

Het Hof oordeelt dat niet aan de voorwaarden voor toepassing van art. 239 CDW is voldaan. In de eerste plaats doet zich geen bijzondere situatie voor. De zogenoemde REM-beschikkingen van de Commissie waarop belanghebbende zich in dit verband heeft beroepen, betreffen gevallen die naar het oordeel van het Hof niet vergelijkbaar zijn met dat van belanghebbende. Indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat wel sprake is van een bijzondere situatie, heeft belanghebbende niet voldaan aan de voorwaarde dat geen sprake mag zijn van klaarblijkelijke nalatigheid.

In cassatie stelt belanghebbende twee middelen voor. Het eerste middel betoogt dat het Hof ten onrechte toetst of de situatie van belanghebbende voldoende hetzelfde is als de situatie zoals van toepassing bij de REM-beschikkingen. Uit deze beschikkingen blijkt de ratio van art. 239 CDW, aldus het middel. In dit verband doet het middel ook een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Het tweede middel is gericht tegen het oordeel dat na raadpleging van de relevante wetgeving duidelijk zou zijn geweest dat enkel goederen van Israëlische oorsprong in aanmerking komen voor het preferentiële tarief.

A-G Ettema onderzoekt in deze conclusie of uit de door belanghebbende aangehaalde REM-beschikkingen algemene uitgangspunten zijn af te leiden die meebrengen dat zich in het geval van belanghebbende bijzondere omstandigheden voordoen. De A-G gaat eerst in op de procedure die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015. Vervolgens bespreekt zij de REM-beschikkingen waarop belanghebbende een beroep heeft gedaan. A-G Ettema komt tot de conclusie dat die REM-beschikkingen geen andere of ruimere ‘ratio’ van art. 239 CDW laten zien. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel strandt in dit verband. Middel I faalt.

Voor het geval de Hoge Raad van oordeel is dat zich in het geval van belanghebbende wel een bijzondere omstandigheid voordoet, gaat de A-G na of sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid aan de zijde van belanghebbende (middel II). Zij komt tot de slotsom dat daarvan sprake. Uit een arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2008 volgt dat (1) als douaneautoriteiten van een derde land EUR.1-certificaten uitgeven met een ander land van oorsprong dan het eigen land, de vergissing van die autoriteiten zonder meer kenbaar is en redelijkerwijze is te ontdekken, en (2) dat hieraan niet kan afdoen (a) de eventuele ingewikkeldheid van de preferentiële regeling en (b) de uitgifte van de certificaten gedurende een aantal maanden. Hoewel dit oordeel is gegeven in een procedure over art. 220(2)b CDW, heeft hetzelfde te gelden voor de beoordeling in het kader van art. 239 CDW. Aangezien de Israëlische douaneautoriteiten EUR.1-certificaten hebben uitgegeven met een ander land van oorsprong dan Israël, is deze vergissing zonder meer kenbaar en redelijkerwijze te ontdekken. De ingewikkeldheid van de regeling maakt dit niet anders. Middel II faalt ook.

A-G Ettema geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 21/05181

Datum 8 september 2023

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Douanerecht / 2008

Nr. Gerechtshof 20/00241

Nr. Rechtbank 17/1438

CONCLUSIE

C.M. Ettema

In de zaak van

[X] B.V.

tegen

de staatssecretaris van Financiën

1 Overzicht

1.1

Deze zaak gaat over vrachtwagens uit Israël die in het vrije verkeer van de Unie zijn gebracht. Bij de douaneaangifte zijn telkens door de Israëlische autoriteiten gewaarmerkte EUR.1-certificaten overgelegd. Hierop is als land van oorsprong ‘EEC’ of een lidstaat van de Europese Unie vermeld. Van belanghebbende zijn douanerechten nagevorderd op de grond dat de vrachtwagens niet de oorsprong Israël hebben en dus geen aanspraak kan worden gemaakt op een preferentieel tarief. Dit lijkt op het eerste gezicht wellicht vreemd, omdat de goederen uit Israël afkomstig zijn. In onderdeel 4 van deze conclusie leg ik uit waarom in dit geval geen aanspraak kan worden gemaakt op een preferentieel tarief.

1.2

In deze procedure is in geschil of belanghebbende recht heeft op terugbetaling van de nagevorderde douanerechten op de voet van art. 239 van het Communautair douanewetboek (CDW)1. Belanghebbende heeft naast het verzoek om terugbetaling twee andere procedures opgestart met betrekking tot de uitnodigingen tot betaling die aan haar zijn uitgereikt. Zij heeft allereerst hiertegen bezwaar aangetekend. Die procedure heeft uiteindelijk geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015.2 Daarnaast heeft belanghebbende een verzoek om herziening van de aangiften gedaan. Die procedure is thans aanhangig bij de Hoge Raad onder nummer 22/00286. Ik neem op een later moment conclusie in die zaak.

1.3

In de onderhavige procedure oordeelt het Hof dat niet aan de voorwaarden voor toepassing van art. 239 CDW is voldaan. In de eerste plaats doet zich geen bijzondere situatie voor. De REM-beschikkingen van de Commissie waarop belanghebbende zich in dit verband heeft beroepen, betreffen gevallen die naar het oordeel van het Hof niet vergelijkbaar zijn met het geval van belanghebbende. Indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat wel sprake is van een bijzondere situatie, heeft belanghebbende niet voldaan aan de voorwaarde dat geen sprake mag zijn van klaarblijkelijke nalatigheid. Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond.

1.4

In cassatie stelt belanghebbende twee middelen voor. Het eerste middel betoogt dat het Hof ten onrechte toetst of de situatie van belanghebbende voldoende hetzelfde is als de situatie zoals van toepassing bij de REM-beschikkingen. Uit deze beschikkingen blijkt de ratio van art. 239 CDW, aldus het middel. In dit verband doet het middel ook een beroep op het evenredigheidsbeginsel.

1.5

Het tweede middel is gericht tegen het oordeel dat na raadpleging van de relevante wetgeving duidelijk zou zijn geweest dat enkel goederen van Israëlische oorsprong in aanmerking komen voor het preferentiële tarief. Het middel wijst op onder meer de complexiteit van de wetgeving, evenals de omstandigheid dat geen enkel signaal bestond dat niet juist werd gehandeld.

1.6

In deze conclusie onderzoek ik of uit de door belanghebbende aangehaalde REM-beschikkingen algemene uitgangspunten zijn af te leiden die meebrengen dat zich in het geval van belanghebbende bijzondere omstandigheden voordoen.

1.7

De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. In onderdeel 4 van de conclusie ga ik in op de procedure die heeft geleid tot het arrest van 13 maart 2015. In onderdeel 5 bespreek ik de REM-beschikkingen waarop belanghebbende zich beroept. Ik kom tot de conclusie dat die REM-beschikkingen geen andere of ruimere ‘ratio’ van art. 239 CDW laten zien. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel strandt in dit verband. Middel I faalt daarom.

1.8

Als middel I faalt, staat vast dat niet is voldaan aan de voorwaarden van art. 239 CDW. Dan kan middel II al niet meer tot cassatie leiden. Voor het geval de Hoge Raad van oordeel is dat zich te dezen wel een bijzondere situatie voordoet, bespreek ik in onderdeel 6 de vraag of sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid aan de zijde van belanghebbende. Ik kom tot de slotsom dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. Uit het arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2008 volgt dat (1) als douaneautoriteiten van een derde land EUR.1-certificaten uitgeven met een ander land van oorsprong dan het eigen land, de vergissing van die autoriteiten zonder meer kenbaar is en redelijkerwijze is te ontdekken, en (2) dat hieraan niet kan afdoen (a) de eventuele ingewikkeldheid van de preferentiële regeling en (b) de uitgifte van de certificaten gedurende een aantal maanden. Hoewel dit oordeel is gegeven in een procedure over art. 220(2)b CDW, heeft hetzelfde te gelden voor de beoordeling in het kader van art. 239 CDW. Aangezien de Israëlische douaneautoriteiten EUR.1-certificaten hebben uitgegeven met een ander land van oorsprong dan Israël, is deze vergissing zonder meer kenbaar en redelijkerwijze te ontdekken. De ingewikkeldheid van de regeling maakt dit niet anders.

1.9

Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.

2 Feiten en geding in feitelijke instanties

2.1

Op naam en voor rekening van belanghebbende zijn in de periode april 2006 tot en met juli 2007 aangiften gedaan voor in het vrije verkeer brengen van 25 vrachtwagens. In de aangiften is als land van verzending of uitvoer Israël vermeld. Bij de aangiften zijn door de Israëlische autoriteiten gewaarmerkte EUR.1-certificaten overgelegd. In het voor vermelding van het land van oorsprong bestemde vak is ‘Israël’ doorgehaald. Daarvoor in de plaats is handmatig ‘EEC’ of de naam van een lidstaat van de Europese Unie ingevuld. In de aangiften is verzocht om toepassing van een preferentieel tarief van douanerechten op grond van Euro-Mediterrane Overeenkomst EU-Israël3 (hierna: de Associatieovereenkomst).

2.2

De Inspecteur heeft bij de aangever twee controles na invoer ingesteld. Naar aanleiding van deze controles heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de EUR.1-certificaten niet kunnen worden gebruikt voor het aantonen van de oorsprong van de goederen. Vervolgens heeft hij aan belanghebbende uitnodigingen tot betaling met dagtekening 27 november 2008 uitgereikt.

2.3

Met betrekking tot deze uitnodigingen tot betaling heeft belanghebbende drie procedures opgestart.

2.4

In de eerste plaats heeft zij op grond van art. 239 CDW met dagtekening 4 december 2008 een verzoek om terugbetaling ingediend waarin zij om gedeeltelijke terugbetaling van de nagevorderde douanerechten verzoekt. Dit heeft geleid tot de onderhavige cassatieprocedure. Het verzoek om terugbetaling heeft betrekking op veertien vrachtwagens die, na in het vrije verkeer te zijn gebracht, zijn verkocht aan afnemers buiten de Europese Unie en in verband met die verkoop zijn geëxporteerd.

2.5

Belanghebbende heeft in de tweede plaats bezwaar aangetekend tegen de uitnodigingen tot betaling. Die procedure heeft uiteindelijk geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015.4

2.6

Ten derde heeft belanghebbende een verzoek tot herziening van de aangiften gedaan. Deze procedure is thans aanhangig bij de Hoge Raad onder nummer 22/00286. In deze zaak zal ik ook conclusie nemen.

De rechtbank Noord-Holland 5

2.7

In de onderhavige procedure verklaart de rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) het beroep ongegrond. De Rechtbank oordeelt dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op terugbetaling van de douanerechten. Daarbij verwijst de Rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015. Na dit arrest is in rechte komen vast te staan dat de afgifte van de EUR.1-certificaten moet worden aangemerkt als een vergissing van de douaneautoriteiten die belanghebbende redelijkerwijs had moeten ontdekken. Dit betekent naar het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende klaarblijkelijke nalatigheid moet worden verweten. De Rechtbank laat in het midden of sprake is geweest van bijzondere omstandigheden.

Het gerechtshof Amsterdam 6

2.8

Het Hof heeft beoordeeld of zich een bijzondere situatie heeft voorgedaan en of belanghebbende klaarblijkelijke nalatigheid kan worden verweten. Dit zijn de twee voorwaarden die gelden voor een verzoek om terugbetaling op grond van art. 239 CDW. Aan beide voorwaarden is naar het oordeel van het Hof niet voldaan. Voor de voorwaarde van de bijzondere situatie heeft belanghebbende zich beroepen op een aantal REM-beschikkingen van de Commissie, maar de gevallen die ten grondslag liggen aan die beschikkingen zijn volgens het Hof niet vergelijkbaar met het geval van belanghebbende. Wat de klaarblijkelijke nalatigheid betreft overweegt het Hof dat rekening moet worden gehouden met de complexiteit van de wetgeving, de beroepservaring en de zorgvuldigheid van de ondernemer. Kennis van de douane-expediteur, in dit geval een ervaren marktdeelnemer, moet aan belanghebbende worden toegerekend. Het Hof oordeelt dat het voor een professionele aangever na raadpleging van de relevante wetgeving kenbaar is dat op basis van de certificaten geen aanspraak kan worden gemaakt op het preferentiële tarief. Belanghebbende heeft niet de zorgvuldigheid betracht die van een professionele marktdeelnemer mag worden verwacht. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

2.9

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen voorgesteld.

3 Het geding in cassatie

3.1

Middel I richt zich tegen het oordeel van het Hof dat geen sprake is van een bijzondere situatie. In de toelichting betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte alleen heeft getoetst of sprake is van een situatie zoals in de REM-beschikkingen. Volgens belanghebbende had het Hof belang moeten hechten aan de ratio van de beschikkingen en tevens aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Op zijn minst zou de Hoge Raad in dit geval prejudiciële vragen moeten stellen aan het Hof van Justitie.

3.2

Middel II richt zich tegen het oordeel dat sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid aan de zijde van belanghebbende. Volgens belanghebbende blijkt uit het feit dat zowel de Nederlandse als de Israëlische douaneautoriteiten van mening waren dat de certificaten geldig waren, dat de wetgeving niet zo duidelijk is. Aan belanghebbende of de douane-expediteur kan dan geen nalatigheid of onzorgvuldig handelen worden verweten.

3.3

De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

4 Vooraf: de procedure die heeft geleid tot het arrest van 13 maart 2015

5 De ‘ratio’ van art. 239 CDW in de REM-beschikkingen

6 Klaarblijkelijke nalatigheid

7 Conclusie