Parket bij de Hoge Raad, 22-09-2023, ECLI:NL:PHR:2023:831, 22/04590
Parket bij de Hoge Raad, 22-09-2023, ECLI:NL:PHR:2023:831, 22/04590
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 september 2023
- Datum publicatie
- 5 oktober 2023
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2023:831
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:238
- Zaaknummer
- 22/04590
Inhoudsindicatie
Art. 8:69a Awb. Art. 17 en 24(3) Wet WOZ. Procesbelang. Relativiteitsvereiste. Reikwijdte HR BNB 2020/66? Heroverweging HR BNB 2020/66?
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen een op zijn naam gestelde WOZ-beschikking ter zake van een woning die hij huurt. Het Hof heeft geoordeeld dat het beroep ongegrond is, gelet op het relativiteitsvereiste neergelegd in art. 8:69a Awb. Omdat belanghebbende geen ‘direct financieel gevolg’ ondervindt bij een wijziging van de vastgestelde WOZ-waarde, strekt art. 17 Wet WOZ niet tot bescherming van zijn belang.
A-G Pauwels gaat in een bijlage ECLI:NL:PHR:2023:873 bij zijn conclusie op deze kwestie in. De A-G is van mening dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op HR BNB 2020/66 moet worden aangenomen dat een persoon die een op zijn naam gestelde WOZ-beschikking heeft gekregen, belang heeft bij de daarin vastgestelde WOZ-waarde. Gelet op die aanname kan niet worden geoordeeld dat art. 17 Wet WOZ niet strekt tot bescherming van het belang van zo’n persoon. De A-G geeft een nabeschouwing, die erin uitmondt dat hij de Hoge Raad in overweging geeft om HR BNB 2020/66 te heroverwegen wat betreft het procesbelang in zaken waar de betrokkene geen belang heeft bij de WOZ-waarde (point d’intérêt, point d’action).
Indien de zaak verwezen wordt, hoeft volgens de A-G geen bespreking de klacht dat het Hof niet heeft beoordeeld of de eigenaar/verhuurder op grond van art. 8:26 Awb had moeten worden uitgenodigd aan het geding deel te nemen. Indien het oordeel van het Hof over art. 8:69a Awb in cassatie stand houdt, faalt de klacht omdat er geen aanleiding is om de eigenaar/verhuurder in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen indien het relativiteitsvereiste toepassing vindt.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04590
Datum 22 september 2023
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Wet waardering onroerende zaken
Nr. Gerechtshof BK-ARN 21/01612
Nr. Rechtbank AWB 20/2331
CONCLUSIE
M.R.T. Pauwels
In de zaak van
[X] (belanghebbende)
tegen
het college van burgermeester en wethouders van de gemeente Deventer (het College)
1 Overzicht van de zaak en van de conclusie
Belanghebbende heeft beroep ingesteld betreffende een op zijn naam gestelde WOZ-beschikking ter zake van een woning waarvan belanghebbende huurder is.
Het Hof heeft – in navolging van de Rechtbank – geoordeeld dat het beroep ongegrond is gelet op het relativiteitsvereiste neergelegd in art. 8:69a Awb. Omdat belanghebbende geen ‘direct financieel gevolg’ ondervindt bij een wijziging van de vastgestelde WOZ-waarde, strekt art. 17 Wet WOZ niet tot bescherming van het belang van belanghebbende.
Belanghebbende stelt twee middelen van cassatie voor.
Het eerste middel heeft betrekking op het oordeel van het Hof over het relativiteitsvereiste. Omdat een vergelijkbare kwestie speelt in een andere zaak waarin ik tevens conclusie neem, ga ik in een gezamenlijke bijlage in op de toepassing van het relativiteitsvereiste in een geval als dit. De kern is de beschouwing in onderdeel 5 van de bijlage. Ik kom tot de conclusie dat, uitgaande van HR BNB 2020/66, het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op dat arrest moet worden aangenomen dat een persoon die een op zijn naam gestelde WOZ-beschikking heeft gekregen, belang heeft bij de daarin vastgestelde WOZ-waarde. Gelet op die aanname kan niet worden geoordeeld dat art. 17 Wet WOZ niet strekt tot bescherming van het belang van zo’n persoon. De bijlage bevat ook een nabeschouwing, die erin uitmondt dat ik de Hoge Raad in overweging geef om HR BNB 2020/66 te heroverwegen.
Het tweede middel klaagt erover dat het Hof niet heeft beoordeeld of de eigenaar/verhuurder van de woning op grond van art. 8:26 Awb had moeten worden uitgenodigd aan het geding deel te nemen. Dit middel komt aan de orde in onderdeel 4 van deze conclusie.
Onderdeel 5 bevat de beoordeling van de middelen. Ik kom tot de conclusie dat het cassatieberoep gegrond is.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is huurder van een onroerende zaak, een woning (de woning). De heffingsambtenaar van de Regionale Belastingsamenwerking Deventer, Olst-Wijhe en Raalte (de heffingsambtenaar) heeft aan belanghebbende een op zijn naam gestelde WOZ-beschikking voor het jaar 2020 ter zake van de woning bekendgemaakt. De WOZ-waarde is per waardepeildatum 1 januari 2019 vastgesteld op € 146.000. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de WOZ-beschikking gehandhaafd.
Rechtbank Overijssel 1
De Rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Belanghebbende is beroepsgerechtigde en belanghebbende met betrekking tot de op zijn naam gestelde WOZ-beschikking. Echter, door de werking van art. 8:69a Awb kan belanghebbende slechts een beroep doen op normen over de hoogte van de WOZ-waarde als de onroerende zaak een socialehuurwoning betreft; alleen dan kunnen deze voor belanghebbende als huurder effect hebben. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een socialehuurwoning.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2
Het Hof verklaart het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ongegrond. Volgens het Hof staat het relativiteitsvereiste aan vermindering of verhoging van de vastgestelde WOZ-waarde op grond van art. 17 Wet WOZ in de weg indien de indiener van het bezwaar of beroep geen direct financieel gevolg daarvan ondervindt. In het onderhavige geval is dat het geval. Niet gebleken is dat sprake is van een niet-geliberaliseerde woonruimte en of dat belanghebbende als huurder van de woning anderszins een direct financieel gevolg ondervindt bij een wijziging van de vastgestelde WOZ-waarde.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het College heeft na het verlopen van de termijn een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende stelt twee middelen van cassatie voor. Het eerste middel ziet op het oordeel van het Hof over het relativiteitsvereiste van art. 8:69a Awb. Het tweede middel klaagt erover dat het Hof niet heeft beoordeeld of de eigenaar/verhuurder van de woning op grond van art. 8:26 Awb had moeten worden uitgenodigd aan het geding deel te nemen.
In de toelichting op het eerste middel brengt belanghebbende naar voren dat art. 8:69a Awb niet kan worden ingeroepen als het bestreden besluit is gericht tot degene die het rechtsmiddel instelt; HR BNB 2020/66 zou anders een wassen neus worden. Daarbij komt dat bij toepassing van het relativiteitsvereiste een ‘evident’-criterium geldt, waaraan hier niet wordt voldaan. Belanghebbende verzoekt om een principieel oordeel of art. 8:69a Awb überhaupt mag worden ingeroepen tegen een belanghebbende die procedeert over een tot hem gericht besluit. Ook meent belanghebbende dat de onderhavige gang van zaken de toets van het ‘Europese Hof’ niet zal kunnen doorstaan.