Parket bij de Hoge Raad, 26-01-2024, ECLI:NL:PHR:2024:102, 23/00945
Parket bij de Hoge Raad, 26-01-2024, ECLI:NL:PHR:2024:102, 23/00945
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 januari 2024
- Datum publicatie
- 9 februari 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:102
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:667
- Zaaknummer
- 23/00945
Inhoudsindicatie
VN pensioenuitkeringen. Weigering van een ambtshalve vermindering. Is sprake van nieuwe jurisprudentie? Opeenvolgend overgangsrecht.
Deze zaak gaat over nieuwe jurisprudentie. Preciezer geformuleerd draait het erom of de onjuistheid van de aanslagen voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat de aanslagen onherroepelijk vast zijn komen te staan. Als dat het geval is dan heeft de Inspecteur het verzoek van belanghebbende om die aanslagen ambtshalve te verminderen terecht afgewezen. Dat volgt uit art. 45aa(b) Uitvoeringsregeling Wet IB 2001.
In concreto gaat het om de aan belanghebbende voor 2014 tot en met 2017 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV). Daarbij zijn uitkeringen uit onzuivere pensioenaanspraken die vóór 1995 zijn opgebouwd gerekend tot zijn box 1-inkomen. Dat is onjuist. In geschil is of deze onjuistheid voortvloeit uit het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2019 of dat die onjuistheid al voortvloeide uit het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2009 .
De A-G concludeert dat verschillende definities van ‘nieuwe jurisprudentie’ verdedigbaar zijn, en dat zijn voorkeur uitgaat naar de volgende: De onjuistheid van een aanslag vloeit voort uit nieuwe jurisprudentie als de desbetreffende rechterlijke uitspraak is gewezen nadat de belastingaanslag onherroepelijk is geworden en de inspecteur voorafgaande aan die uitspraak in redelijkheid geen rekening ermee behoefde te houden dat de aan die aanslag ten grondslag liggende rechtsopvatting onjuist was. De inspecteur die zich op de nieuwheid van een arrest beroept, kan die stelling onderbouwen door te wijzen op de omstandigheid (a) dat de Hoge Raad zelf verklaart om te gaan of een rechtsregel te nuanceren of (b) dat de Belastingdienst voorheen bestaande beleidsregels of kennisgroepstandpunten moet intrekken of wijzigen. Andere onderbouwingen zijn niet bij voorbaat uitgesloten.
Die definitie toepassend op deze zaak komt de A-G na een analyse van de arresten van 16 januari 2009 en 18 oktober 2019 tot de slotsom dat in de huidige stand van het geding niet is komen vast te staan dat aan de voorwaarden voor toepassing van deze uitzondering is voldaan.
De A-G komt tot de conclusie dat het cassatieberoep van belanghebbende gegrond is en geeft de Hoge Raad in overweging de zaak te verwijzen naar een gerechtshof.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00945
Datum 26 januari 2024
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2014 t/m 2017
Nr. Rechtbank 21/7198;21/7199;21/7201;21/7202
CONCLUSIE
R.J. Koopman
In de zaak van
[X]
tegen
staatssecretaris van Financiën
1 Inleiding
Deze zaak gaat over nieuwe jurisprudentie. Preciezer geformuleerd draait het erom of de onjuistheid van de aanslagen voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat de aanslagen onherroepelijk vast zijn komen te staan. Als dat het geval is dan heeft de Inspecteur het verzoek van belanghebbende om die aanslagen ambtshalve te verminderen terecht afgewezen. Dat volgt uit art. 45aa(b) Uitvoeringsregeling Wet IB 2001.
In concreto gaat het om de aan belanghebbende voor 2014 tot en met 2017 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV). Daarbij zijn uitkeringen uit onzuivere pensioenaanspraken die vóór 1995 zijn opgebouwd gerekend tot zijn box 1-inkomen1. Dat is onjuist. In geschil is of deze onjuistheid voortvloeit uit het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 20192 of dat die onjuistheid al voortvloeide uit het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 20093.
In hoofdstuk 2 van deze conclusie zal ik de feiten en het geding bij de Rechtbank behandelen. In hoofdstuk 3 komt het geding in cassatie aan bod. Daarna schets ik in hoofdstuk 4 het wettelijk kader van zowel de ambtshalve vermindering als het materiele geschil. Hoofdstuk 5 behandelt de jurisprudentie over het nieuwe jurisprudentie-criterium en hoofdstuk 6 bevat de relevante literatuur. In hoofdstuk 7 schets ik het kader voor het ‘nieuwe jurisprudentie-criterium’. Ten slotte wordt dit kader toegepast op de onderhavige zaak in hoofdstuk 8.
Ik concludeer dat verschillende definities van ‘nieuwe jurisprudentie’ verdedigbaar zijn, en dat mijn voorkeur uitgaat naar de volgende: De onjuistheid van een aanslag vloeit voort uit nieuwe jurisprudentie als de desbetreffende rechterlijke uitspraak is gewezen nadat de belastingaanslag onherroepelijk is geworden en de inspecteur voorafgaande aan die uitspraak in redelijkheid geen rekening ermee behoefde te houden dat de aan die aanslag ten grondslag liggende rechtsopvatting onjuist was. De inspecteur die zich op de nieuwheid van een arrest beroept, kan die stelling onderbouwen door te wijzen op de omstandigheid (a) dat de Hoge Raad zelf verklaart om te gaan of een rechtsregel te nuanceren of (b) dat de Belastingdienst voorheen bestaande beleidsregels of kennisgroepstandpunten moet intrekken of wijzigen. Andere onderbouwingen zijn niet bij voorbaat uitgesloten.
Die definitie toepassend op deze zaak kom ik na een analyse van de arresten van 16 januari 2009 en 18 oktober 2019 tot de slotsom dat in de huidige stand van het geding niet is komen vast te staan dat aan de voorwaarden voor toepassing van deze uitzondering is voldaan.
Ik kom tot de conclusie dat het cassatieberoep van belanghebbende gegrond is en geef de Hoge Raad in overweging de zaak te verwijzen naar een gerechtshof.
2 De feiten en het geding in feitelijke instantie
Belanghebbende heeft van 14 februari 1977 tot en met 31 december 2007 pensioen opgebouwd bij het United Nations Joint Staff4 Pension Fund (het Pensioenfonds). Sinds 2008 ontvangt belanghebbende uitkeringen uit het Pensioenfonds.
Belanghebbende heeft aangiften in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) gedaan voor de jaren 2014 tot en met 2017. Daarbij heeft hij de pensioenuitkeringen voor 2/3e deel aangegeven in box 1 en voor 1/3e deel in box 35. De definitieve aanslagen zijn vastgesteld conform de ingediende aangiften. De aanslag voor 2017 is gedagtekend 6 augustus 2019; de andere aanslagen hebben een vroegere dagtekening.
Bij brief van 24 december 2019 heeft belanghebbende verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 tot en met 2017. Bij brieven van 2 juni 2020 heeft de Inspecteur deze verzoeken afgewezen, omdat de onjuistheid van de aanslagen volgens hem voortvloeit uit het arrest van 18 oktober 20196, en dus uit jurisprudentie die is gewezen nadat de aanslagen onherroepelijk zijn komen vast te staan.
Rechtbank Den Haag 7
Bij de Rechtbank was in geschil of de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht zijn afgewezen. Meer specifiek was in geschil of het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2019 moet worden aangemerkt als nieuwe jurisprudentie in de zin van art. 45aa, aanhef, en letter b, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (de Uitvoeringsregeling). Daarbij gaat het steeds uitsluitend om de pensioenaanspraken die zijn opgebouwd vóór 1 januari 1995.
Belanghebbende betoogde voor de Rechtbank dat de Hoge Raad al op 16 januari 20098 heeft geoordeeld dat uitkeringen uit onzuivere pensioenaanspraken die zijn opgebouwd vóór 1995 zijn vrijgesteld van inkomstenbelasting.
De Rechtbank heeft dit betoog verworpen. In zijn arrest van 16 januari 2009 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat pensioenaanspraken die zijn opgebouwd vóór 1995 zijn vrijgesteld op grond van de overgangsbepaling van art. 38 Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Naar aanleiding van dit arrest is in 2010 de wet aangepast en is art. 38 Wet LB komen te vervallen. Vanaf 2010 kan geen beroep meer worden gedaan op de overgangsbepaling en staat dus niet langer vast dat pensioenuitkeringen die voortvloeien uit op 31 december 1994 bestaande pensioenaanspraken zijn vrijgesteld, aldus de Rechtbank. Uit het arrest van 16 januari 2009 volgt volgens de Rechtbank niet reeds dat de (oude) vrijstelling van art. 11(1)(g) Wet LB op grond van de eerbiedigende werking van het overgangsrecht van de Invoeringswet Wet IB 2001 (Invoeringswet) in het jaar 2010 nog steeds van toepassing is op pensioenaanspraken die zijn opgebouwd vóór 1995. Het overgangsrecht van art. I(O)(1)(b) Invoeringswet had in 2009 nog geen effect voor de pensioenuitkeringen van vóór 1995. Dat overgangsrecht heeft pas effect gekregen voor de pensioenuitkeringen van vóór 1995 met het vervallen van art. 38 Wet LB in 2010. Het overgangsrecht is dus een gevolg van het arrest uit 2009. Volgens de Rechtbank moet het arrest van 18 oktober 2019 daarom worden aangemerkt als nieuwe jurisprudentie en heeft de Inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht afgewezen.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig, op regelmatige wijze en met instemming van de Staatssecretaris rechtstreeks beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De klacht van belanghebbende ziet op het oordeel van de Rechtbank dat de onjuistheid van de aanslagen voortvloeit uit nieuwe jurisprudentie. Het arrest van 18 oktober 2019 is volgens belanghebbende weliswaar de aanleiding voor het verzoek tot ambtshalve vermindering, maar het is niet de jurisprudentie waaruit de onjuistheid van de aanslag voortvloeit. De onjuistheid van de belastingaanslag blijkt namelijk al uit het arrest van 16 januari 2009.
Volgens belanghebbende is de essentiële vraag in dit geschil of het overgangsrecht van de Invoeringswet Wet IB 2001 op grond van haar strekking voorgaat boven de algemene rangorderegeling van de Wet IB 2001. Deze vraag is in zowel het arrest uit 2009 als het arrest uit 2019 bevestigd beantwoord.
De Staatssecretaris stelt in zijn verweerschrift dat niet ter discussie staat dat de Hoge Raad in de arresten van 16 januari 2009 en 18 oktober 2019 heeft geoordeeld dat het overgangsrecht van art. 38 Wet LB en de Invoeringswet op grond van haar strekking voorgaat boven de algemene rangorderegeling van art. 2.14 Wet IB 2001. Van belang is de betekenis die de Hoge Raad in het arrest van 18 oktober 2019 heeft gegeven aan het overgangsrecht van de Invoeringswet met betrekking tot de pensioenuitkeringen van vóór 1995 ten opzichte van het arrest van 16 januari 2009. Het overgangsrecht heeft pas effect gekregen voor de pensioenuitkeringen van vóór 1995 met het vervallen van art. 38 Wet LB in 2010. De Hoge Raad heeft zich over de reikwijdte van het overgangsrecht pas kunnen uitspreken na 2010 en heeft dit voor het eerste gedaan met zijn arrest van 18 oktober 2019.
In repliek stelt belanghebbende dat hij zich kan vinden in het standpunt van de Staatssecretaris dat het overgangsrecht van hoofdstuk 2, art. I, onderdeel O, lid 1, letter b, Invoeringswet in 2009 nog geen effect had. Belanghebbende bestrijdt echter dat de Hoge Raad zich pas in het arrest van 18 oktober 2019 heeft uitgelaten over de uitleg van het overgangsrecht. Het arrest van 18 oktober 2019 heeft daarom volgens belanghebbende niet tot nieuwe jurisprudentie geleid.