Home

Parket bij de Hoge Raad, 08-11-2024, ECLI:NL:PHR:2024:1196, 24/01263

Parket bij de Hoge Raad, 08-11-2024, ECLI:NL:PHR:2024:1196, 24/01263

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
8 november 2024
Datum publicatie
22 november 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2024:1196
Zaaknummer
24/01263

Inhoudsindicatie

Bpm; teruggaaf van bpm; art. 14a Wet BPM; art. 8d Uitv.reg. BPM; welk bedrag dient als uitgangspunt te worden genomen voor de teruggaaf van bpm? Proceskostenvergoeding; aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid? Procesbelang?

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/01263

Datum 8 november 2024

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Belasting van personenauto's en motorrijwielen 2021

Nrs. Gerechtshof BK-23/62 en BK-23/63

Nrs. Rechtbank SGR 21/6561 en SGR 21/6562

CONCLUSIE

C.M. Ettema

In de zaak van

[X] B.V. (belanghebbende)

tegen

staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris)

1 Overzicht

1.1

Deze zaak betreft twee verzoeken om teruggaaf van bpm op de voet van art. 14a Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM). Op grond van deze bepaling bestaat recht op teruggaaf van een gedeelte van de bpm die is voldaan ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister, indien het desbetreffende motorrijtuig buiten Nederland wordt gebracht voor duurzaam gebruik aldaar. In deze conclusie staat de vraag centraal welk bedrag aan bpm in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van deze teruggaaf. Is dit de bpm die ter zake van de registratie op aangifte is voldaan of de bpm die uiteindelijk verschuldigd is geworden op dag dat de registratie in het Nederlandse kentekenregister door de tenaamstelling is voltooid?

1.2

Belanghebbende heeft in 2021 twee auto’s geregistreerd in het Nederlandse kentekenregister en de registratie van beide auto’s na enkele dagen laten vervallen. Ter zake van de registratie in Nederland heeft belanghebbende op aangifte meer bpm voldaan dan uiteindelijk was verschuldigd. Het verschil tussen het bedrag aan bpm dat is voldaan en het bedrag dat uiteindelijk was verschuldigd, bestaat in dit geval geheel uit de extra leeftijdskorting. Belanghebbende heeft geen afzonderlijk verzoek gedaan om vergoeding van de extra leeftijdskorting.

1.3

Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht om teruggaaf van bpm wegens het vervallen van de kentekenregistratie van de twee auto’s. De Inspecteur heeft de teruggaaf verleend en de hoogte van de teruggaaf gebaseerd op de bpm die op de datum van registratie verschuldigd was. Dit heeft tot gevolg dat het bedrag van de extra leeftijdskorting niet deelt in de teruggaaf. De Inspecteur heeft de extra leeftijdskorting evenwel ambtshalve aan belanghebbende vergoed. Per saldo heeft belanghebbende daarmee het gehele bedrag aan bpm dat zij op aangifte heeft voldaan, voor beide auto’s terugontvangen.

1.4

Belanghebbende heeft zich in (hoger) beroep op het standpunt gesteld dat het bedrag aan bpm dat daadwerkelijk op aangifte is voldaan, bepalend is voor de hoogte van de teruggaaf. Met andere woorden, de extra leeftijdskorting had als onderdeel van het teruggaafverzoek moeten worden vergoed. Het belang dat belanghebbende bij deze stelling heeft, is dat de onjuiste handelswijze van de Inspecteur is aan te merken als een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, zodat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de kosten van bezwaar op de voet van art. 7:15(2) Awb. De Rechtbank en het Hof hebben geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. In cassatie komt belanghebbende op tegen het oordeel van het Hof, meer specifiek tegen het daaraan ten grondslag liggende oordeel dat de Inspecteur de bezwaren tegen de bij de beschikkingen gegeven teruggaven van bpm terecht ongegrond heeft verklaard.

Opbouw

1.5

De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 schets ik de feiten en het geding in feitelijke instanties en in onderdeel 3 het verloop van het geding in cassatie. In onderdeel 4 ga ik vervolgens eerst in op recente ontwikkelingen binnen de rechtspraak van de overige hoogste bestuursrechters over het bestaan van een procesbelang indien uitsluitend wordt geprocedeerd over de proceskostenvergoeding in bezwaar.

1.6

In onderdeel 5 bespreek ik de achtergrond van deze zaak, waaronder het belastbare feit voor de bpm en het belang van de extra leeftijdskorting. Vervolgens beschrijf ik in onderdeel 6 de teruggaafregeling van art. 14a Wet BPM, waaronder het doel en de strekking ervan. In onderdeel 7 onderzoek ik welk bedrag aan bpm bepalend is voor de hoogte van de teruggaaf.

1.7

In onderdeel 8 bespreek ik de klacht van belanghebbende.

Slotsom

1.8

Ik kom tot de slotsom dat voor de hoogte van de teruggaaf op de voet van art. 14a Wet BPM, bepalend is het bedrag aan bpm dat verschuldigd is geworden op het moment dat het belastbare feit is voltooid. Dat is de verschuldigde bpm op de datum van de tenaamstelling van het voertuig. De Inspecteur heeft de hoogte van de teruggaaf terecht berekend aan de hand van dit bedrag aan bpm. Het Hof heeft vervolgens terecht geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van de kosten van bezwaar. De klacht van belanghebbende faalt.

1.9

Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Belanghebbende heeft voor twee auto’s verzocht om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). Het gaat om een BMW Alpina B3 S Touring (auto 1) en een Mini Cooper (auto 2).

2.2

Auto 1 is op 10 februari 2021 in het Nederlandse kentekenregister geregistreerd. Ter zake van deze registratie heeft belanghebbende een bedrag van € 12.390 aan bpm op aangifte voldaan. Op 12 februari 2021 is de registratie in het kentekenregister beëindigd. Belanghebbende heeft op 22 februari 2021 verzocht om teruggaaf van een bedrag van € 10.867 aan bpm wegens export.

2.3

Auto 2 is eveneens op 10 februari 2021 in het Nederlandse kentekenregister geregistreerd. Ter zake van deze registratie heeft belanghebbende op aangifte een bedrag van € 2.200 aan bpm voldaan. Op 12 februari 2021 is de registratie in het kentekenregister beëindigd. Belanghebbende heeft op 5 maart 2021 verzocht om teruggaaf van een bedrag van € 2.047 aan bpm wegens export.

2.4

De Inspecteur heeft voor beide auto’s teruggaaf van bpm verleend conform het verzoek van belanghebbende. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de teruggaafbeschikkingen. Zij betoogt dat zij recht heeft op een hogere teruggaaf, maar dat het teruggaafformulier van de Belastingdienst het haar niet mogelijk maakte deze hogere teruggaaf aan te vragen. De Inspecteur heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de Inspecteur ambtshalve een teruggaaf verleend van € 1.523 (auto 1) respectievelijk € 155 (auto 2). Per saldo is daarmee voor beide auto’s het gehele bedrag aan bpm teruggegeven.

De Rechtbank

2.5

Belanghebbende heeft bij de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. In geschil is of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Belanghebbende meent van wel, omdat de bezwaren gegrond hadden moeten worden verklaard wegens het recht op (aanvullende) teruggaaf voor de auto’s.

2.6

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende ter zake van de registratie van de auto’s meer bpm op aangifte heeft voldaan dan op het moment van de voltooiing van de registratie verschuldigd was. Dit vanwege het recht van belanghebbende op extra leeftijdskorting.1 Belanghebbende stelt dat de teruggaven te laag waren, doordat deze zijn gebaseerd op lagere bedragen aan bpm dan zij op aangifte heeft voldaan.

2.7

De Rechtbank leidt uit art. 14a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) in samenhang met art. 8d van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Uitv.reg. BPM) af dat voor de berekening van de teruggaaf van bpm moet worden aangesloten bij het bedrag aan bpm dat is verschuldigd op het moment van registratie van het kenteken in Nederland. Het bedrag aan bpm dat is verschuldigd op het moment van aangifte is volgens de Rechtbank niet relevant. Volgens de Rechtbank heeft de Inspecteur de teruggaven tot de juiste bedragen verleend. Dit brengt mee dat de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende terecht ongegrond heeft verklaard, zodat geen aanleiding bestaat voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.

2.8

De Rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.2

Het Hof

2.9

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (het Hof). In geschil is wederom of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.

2.10

Het Hof leidt uit de woorden “het tijdstip dat bepalend was voor de hoogte van de belasting” in art. 8d(1) Uitv.reg. BPM af dat de bpm die is verschuldigd per de datum van de tenaamstelling van het voertuig bepalend is voor de hoogte van de teruggaaf. De Inspecteur heeft de teruggaafregeling correct uitgevoerd, aldus het Hof. De verwijzing naar het vierde lid van voornoemd artikel kan belanghebbende volgens het Hof niet baten, nu deze bepaling betrekking heeft op een andere situatie. Dat in dit vierde lid het woord ‘geheven’ staat, is voor de situatie van belanghebbende dan ook niet relevant.

2.11

Belanghebbende heeft in bezwaar, beroep of hoger beroep niet gesteld dat de omstandigheid dat de tenaamstellingen van de auto’s meer dan vijf werkdagen na de aangiften voor de bpm hebben plaatsgevonden, is te wijten aan de overheid. Volgens het Hof kan evenmin worden gezegd dat de omstandigheid dat belanghebbende te veel bpm op aangifte heeft voldaan, het gevolg is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in art. 7:15(2) Awb.

2.12

Het voorgaande brengt volgens het Hof mee dat belanghebbende geen recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Het Hof verklaart de hoger beroepen ongegrond en bevestigt de uitspraken van de Rechtbank.3

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende komt in cassatie met één klacht. De klacht richt zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende geen recht heeft op een proceskostenvergoeding, meer specifiek tegen het daaraan ten grondslag liggende oordeel dat de Inspecteur de bezwaren tegen de bij de beschikkingen gegeven teruggaven van bpm terecht ongegrond heeft verklaard. Zij voert aan dat de teruggaaf van bpm dient te worden bepaald aan de hand van het bedrag aan bpm dat daadwerkelijk op aangifte is voldaan. Volgens de klacht heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat bij de teruggaaf van bpm moet worden uitgegaan van de verschuldigde bpm op het moment van registratie, dat wil zeggen het moment waarop het belastbare feit is voltooid.

3.2

Het door de Belastingdienst ontworpen teruggaafformulier rekent, aldus de klacht, niet met de daadwerkelijk betaalde bpm maar met een fictief bedrag. Volgens de klacht veronderstelt het formulier dat de persoon die de bpm heeft voldaan ofwel een artikel 8-vergunninghouder is, ofwel altijd een verzoek heeft gedaan voor de teruggaaf van extra leeftijdskorting. Dit strookt niet met de feitelijke situatie van belanghebbende en is in strijd met de wet. De klacht voert aan dat art. 8d(4) Uitv.reg. BPM bepaalt dat de teruggaaf wordt gebaseerd op de ‘geheven belasting’, dat wil zeggen de daadwerkelijk voldane belasting.

3.3

De Staatssecretaris voert in verweer aan dat de teruggaaf op grond van art. 8d(1) Uitv.reg. BPM in beginsel aansluit bij de bruto-bpm die is verschuldigd overeenkomstig art. 9 Wet BPM. Art. 8d(4) Uitv.reg. BPM ziet volgens de Staatssecretaris op de situatie dat de bruto-bpm op de voet van art. 10 Wet BPM is verminderd aan de hand van een koerslijst of taxatierapport. De tekst van art. 8d Uitv.reg. BPM, alsmede de daarop gegeven toelichting, bieden volgens de Staatssecretaris geen steun voor de opvatting van belanghebbende, dat het op aangifte betaalde bedrag doorslaggevend is. Tot slot heeft de Inspecteur, aldus de Staatssecretaris, geen invloed op de hoogte van de extra leeftijdskorting, aangezien deze korting afhankelijk is van het moment waarop de aangever het voertuig te naam stelt.

3.4

Belanghebbende heeft afgezien te repliceren.

4 Vooraf: procesbelang

5 Achtergrond: belastbaar feit en extra leeftijdskorting

6 Teruggaaf van bpm bij export

7 Het referentiebedrag voor de teruggaaf

8 Bespreking van de klacht

9 Conclusie