Parket bij de Hoge Raad, 22-11-2024, ECLI:NL:PHR:2024:1255, 24/00888
Parket bij de Hoge Raad, 22-11-2024, ECLI:NL:PHR:2024:1255, 24/00888
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 november 2024
- Datum publicatie
- 6 december 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:1255
- Zaaknummer
- 24/00888
Inhoudsindicatie
Vertrouwensbeginsel. Kan vertrouwen worden ontleend aan (ingetrokken) vrijstellingsverklaringen loonbelasting? Art. 18 Verdrag Nederland-België. Ook gebondenheid aan toezegging in niet-beschikking vorm als gebruik is gemaakt van een vragenformulier. Wanneer kan kennis van gemachtigden worden toegerekend aan belastingplichtige in het kader van het vertrouwensbeginsel?
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/00888
Datum 22 november 2024
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting 2014-2017
Nr. Gerechtshof 21/01055 t/m 21/01058
Nr. Rechtbank 20/6569 t/m 20/6572
CONCLUSIE
R.J. Koopman
In de zaak van
staatssecretaris van Financiën
tegen
de erve van [A]
1 Inleiding
In deze zaak heeft de belastingplichtige (erflater) een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. In geschil is of dat beroep moet worden gehonoreerd.
Erflater woonde in België en genoot een oudedagspensioen uit Nederland. Hij had van de Inspecteur zowel in 2010 als in 2015 een zogenoemde vrijstellingsverklaring gevraagd en gekregen. Die verklaring hield in dat het pensioenfonds kon afzien van de inhouding van loonbelasting.
Het formulier voor de aanvraag van de verklaring bevatte niet een vraag naar de wijze waarop het pensioen in de woonstaat werd belast. Achteraf bezien had de Inspecteur dat wel willen weten, want op grond van het belastingverdrag met België verleent Nederland alleen vrijstelling als de pensioenuitkeringen in de woonstaat zijn belast tegen het algemeen van toepassing zijnde tarief. Dat was hier niet het geval. Toen de Inspecteur dat ontdekte trok hij de vrijstellingsverklaring in en legde hij de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting op waarover deze procedure gaat. De Inspecteur verwierp het beroep op aan de vrijstellingsverklaring ontleend vertrouwen, omdat erflater of althans zijn adviseur wist dat het pensioen in België niet werd belast naar het algemene tarief en dat er dus geen recht op de vrijstelling bestond.
Ik meen dat voor de toepassing van art. 18(2) van het Verdrag met België beslissend is hoe de pensioenuitkering juridisch in de Belgische heffing moet worden betrokken, en niet hoe de pensioenuitkering feitelijk in de heffing is betrokken (4.3). Hieraan doet mijns inziens niet af dat de ‘bevoegde autoriteiten’ van België en Nederland met toepassing van art. 28(2) van het Verdrag zijn overeengekomen dat de feitelijke heffing beslissend is. Art. 28(2) van het Verdrag verstrekt immers niet aan de administratieve autoriteiten (de uitvoerende macht) van de twee verdragsluitende landen de macht om het Verdrag inhoudelijk te wijzigen (4.4).
Het is twijfelachtig of een vrijstellingsverklaring een beschikking is in de zin van de Awb (7.5). Ook als dat niet zo is, meen ik dat de rechtspraak van de Hoge Raad over de gebondenheid van het bestuur aan toezeggingen die zijn gedaan in de vorm van een beschikking, zich leent voor toepassing op dit geval (7.6 t/m 7.10). Uit die rechtspraak leid ik af – met een schuin oog op art. 7:928(6) BW – dat als ter voorbereiding van besluitvorming gebruik wordt gemaakt van een vragenformulier om informatie van een burger op te vragen, die burger er in beginsel van mag uitgaan dat hij aan zijn informatieverplichtingen heeft voldaan als hij de vragen die op het formulier zijn gesteld – opgevat zoals hij die redelijkerwijs mocht opvatten – volledig en naar waarheid heeft beantwoord (7.14).
In het kader van de toepassing van art. 16(1) AWR moet de kwade trouw van degene die de aangifte heeft opgesteld en ingediend, worden toegerekend aan de belastingplichtige (8.9). In het kader van de oplegging van vergrijpboetes geldt echter dat er geen ruimte is voor toerekening van opzet of grove schuld van een ander aan de belastingplichtige (8.11 t/m 8.13). Tegenover deze fiscale zwart-witbenadering staat de genuanceerde behandeling van toerekening in het civiele recht. Op grond van art. 3:66 BW worden wil(sgebreken) en (on)bekendheid met feiten van een gevolmachtigde toegerekend aan de volmachtgever ‘al naar gelang het aandeel dat ieder van hen heeft gehad in de totstandkoming van de rechtshandeling en in de bepaling van haar inhoud’. Deze bepaling is op grond van art. 3:79 BW in beginsel buiten het vermogensrecht van overeenkomstige toepassing (8.15). Ik meen dat deze schakelbepaling meebrengt dat de toerekening in beginsel wordt beheerst door het bepaalde in art. 3:66(2) BW. De aard van de rechtsbetrekking tussen een belastingplichtige en de inspecteur en die tussen degene aan wie een toezegging is gedaan en de inspecteur, verzetten zich mijns inziens niet tegen die overeenkomstige toepassing (8.26). Ook kennis en wetenschap van adviseurs die niet als gevolmachtigde optreden kan in het civiele recht aan de opdrachtgever worden toegerekend, maar men is daar wel terughoudend mee (8.21).
Toegespitst op deze zaak meen ik dat het Hof terecht als maatstaf heeft aangelegd of erflater ervan mocht uitgaan dat hij met het invullen van het formulier alle relevante informatie had verstrekt. Het bevestigende antwoord dat het Hof op die vraag heeft gegeven is niet onbegrijpelijk (9.5). Erflater behoefde er niet op te rekenen dat hij de Inspecteur diende te informeren over de feitelijke heffing over zijn pensioen in België, omdat die feitelijke heffing voor de toepassing van art. 18(2) van het Verdrag niet relevant is. Verder hoefde erflater de Inspecteur mijn inziens niet spontaan te onderwijzen in het Belgische belastingrecht (9.6).
De Staassecretaris bepleit dat de kennis van de Belgische adviseur van erflater aan die erflater moet worden toegerekend. Het gaat hem daarbij om de feitelijke kennis over de wijze waarop over het pensioen van erflater in België belasting werd geheven. Die kennis is mijns inziens echter niet relevant in deze zaak. Daarom behoeft de toerekeningsvraag niet te worden beantwoord. Ook als die feitelijke heffing in België wel relevant is, meen ik dat geen ruimte is voor toerekening (9.18 en 9.19). Mocht de Staatssecretaris ook de juridische kennis van de Belgische adviseur willen toerekenen, dan stuit zijn klacht af op de omstandigheid dat niet vaststaat dat de Belgische adviseur wist of behoorde te weten dat de door hem verzorgde Belgische aangifte juist was. Het is ook niet vanzelfsprekend dat deze adviseur die kennis had of behoorde te hebben. Hij handelde immers in strijd met het door de Belgische fiscus uitgedragen standpunt (9.20).
Ook de overige klachten van de Staatssecretaris zijn mijns inziens ongegrond (9.21 t/m 9.33). Daarom geef ik de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep ongegrond te verklaren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende, woonachtig in België, is de erve van erflater. Erflater was in de jaren 2014 tot en met 2017 buitenlands belastingplichtige in Nederland en inwoner van België. Hij genoot in deze jaren een pensioen dat hij vanuit zijn dienstbetrekking bij een luchtvaartmaatschappij had opgebouwd bij een Nederlands pensioenfonds. De opbouw van het pensioen is in Nederland fiscaal gefaciliteerd. Het pensioen bedroeg €152.889 in 2014, €154.419 in 2015, €156.426 in 2016 en €159.084 in 2017. Belanghebbende genoot voorts een Nederlandse AOW-uitkering. Het heffingsrecht over de AOW-uitkering is toegewezen aan België.
Erflater heeft op 5 juni 2010 vrijstelling aangevraagd voor de inhouding van loonheffing over de pensioenuitkeringen. Dit heeft hij gedaan door het invullen en toesturen van een door de Belastingdienst verstrekt aanvraagformulier. In het formulier wordt niet gevraagd naar de fiscale behandeling van de pensioenuitkering in het woonland. De Inspecteur heeft naar aanleiding hiervan belanghebbende een vrijstellingsverklaring verstrekt die uiterlijk per 1 juli 2015 zou eindigen. Op 10 maart 2015 heeft erflater voor de tweede maal een aanvraag gedaan middels het aanvraagformulier, waarna de Inspecteur de vrijstelling heeft verlengd met als uiterlijke einddatum 30 juni 2020.
Erflater heeft aangiften inkomstenbelasting (IB) ingediend voor de jaren 2014 tot en met 2017 zonder vermelding van de pensioen- en AOW-uitkeringen. De Inspecteur heeft deze aangiften gevolgd en nihilaanslagen opgelegd.
Bij brief van 19 december 2017 heeft de Inspecteur de vrijstelling met ingang van 1 januari 2018 ingetrokken. Als redenen voor de intrekking staan in deze brief vermeld:
“”U ontvangt een pensioen en/of lijfrente-uitkering van meer dan € 25.000 in totaal op jaarbasis. De vrijstelling in Nederland is afhankelijk van de wijze waarop België belasting heft. Van lijfrenten was reeds bekend dat België deze inkomsten niet conform de voorwaarden in het belastingverdrag in de heffing betrekt. Op grond van de Belgische jurisprudentie geldt dat nu ook voor een uit Nederland afkomstig pensioen.”
Op 5 maart 2018 hebben Nederland en België een overeenkomst gesloten (de Overeenkomst) over de pensioenproblematiek, waarin kort gezegd staat vermeld dat Nederland als bronland slechts terugtreedt als in woonland België ‘feitelijk volledig’ belasting is geheven.1 Volgens de Overeenkomst is dat niet het geval als in een kalenderjaar ‘het totale bruto aanvullende pensioen niet tegen het progressieve tarief belast wordt, dan wel het brutobedrag voor minder dan 90% in de belastingheffing wordt betrokken in de woonstaat’.
De Inspecteur heeft in 2018 informatie van de Belgische belastingautoriteiten ontvangen over de fiscale behandeling van het pensioen van erflater en heeft vervolgens informatie hieromtrent van erflater gevraagd en ontvangen. Op 6 juli 2019 heeft hij over de jaren 2014 tot en met 2017 navorderingsaanslagen IB en beschikkingen belastingrente opgelegd waarbij de pensioenuitkeringen van die jaren volledig in de IB-heffing zijn betrokken. Na tevergeefs bezwaar te hebben gemaakt tegen deze navorderingsaanslagen heeft erflater beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 2
Bij de Rechtbank was in geschil of de Inspecteur een grond had voor navordering en of het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan IB-heffing over de pensioenuitkeringen. Tussen partijen was niet in geschil dat Nederland bij een juiste verdragstoepassing op basis van art. 18(2) Verdrag Nederland-België3 (Verdrag) mag heffen over de pensioenuitkeringen.
De Rechtbank oordeelde dat een navordering rechtvaardigend nieuw feit aanwezig was. De Rechtbank overwoog dat de vervolgvraag is of de Inspecteur behoorde te weten hoe het pensioen in België werd belast. Die vraag heeft de Rechtbank in ontkennende zin beantwoord.
Over het beroep op het vertrouwensbeginsel oordeelde de Rechtbank dat erflater met de aan hem toerekenbare kennis van zijn gemachtigden redelijkerwijs moeten begrijpen dat het niet-heffen in 2014 door België, niet overeenstemde met de veronderstelling van de Inspecteur over de feiten en omstandigheden toen hij het verzoek om vrijstelling van inhouding beoordeelde. De Rechtbank oordeelde verder dat erflater in redelijkheid de brieven van de Inspecteur, niet had mogen opvatten als een (ongeclausuleerde) toezegging dat Nederland zou afzien van inkomstenbelastingheffing over de pensioenuitkeringen, ongeacht de daadwerkelijke belastingheffing in België. De Rechtbank heeft op die gronden het beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen en het beroep ongegrond verklaard.
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 4
Voor het Hof was in essentie het geschil gelijk aan dat bij de Rechtbank. Net als bij de Rechtbank was niet in geschil dat Nederland bij een juiste verdragstoepassing op basis van art. 18(2) Verdrag mag heffen over de pensioenuitkeringen.
Het Hof heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel gehonoreerd. Volgens het Hof mocht erflater er redelijkerwijs vanuit gaan dat hij met het invullen van de aanvraagformulieren alle relevante informatie voor het geven van de vrijstellingsverklaringen had verstrekt en dat de Inspecteur beschikte over alle relevante informatie voor het afgeven van de vrijstellingsverklaringen. Daarbij heeft het Hof meegewogen dat erflater zonder hulp van een gemachtigde zelf juist en volledig de aanvraagformulieren heeft ingevuld. De aanvraagformulieren bevatten geen vraag naar de belastingheffing over het pensioen in België, hoewel de Inspecteur heeft verklaard dat in de periode 2014-2017 veel onduidelijkheid bestond over hoe de heffing in België was geregeld. Het risico van het achterwege laten van een vraag naar die heffing komt voor rekening van de Inspecteur.
Volgens het Hof kan de kennis van de Belgische en Nederlandse gemachtigden niet aan erflater c.q. belanghebbende worden toegerekend. Enerzijds is niet komen vast te staan dat de Belgische adviseur wist dat de wijze waarop het pensioen in België werd belast, meebracht dat dit pensioen in Nederland belast zou zijn. Anderzijds is evenmin komen vast te staan dat de Nederlandse adviseur op de hoogte was hoe het pensioen in België werd belast. Pas nadat de tweede vrijstellingsverklaring werd ingetrokken raakte de Nederlandse gemachtigde op de hoogte van de Belgische heffingswijze. Erflater heeft niet tekortgeschoten in de samenwerking met zijn Nederlandse gemachtigde door niet de Belgische aanslagen en aangiften aan te leveren. Daarbij nam het Hof in aanmerking dat in de Belgische rechtspraak onduidelijkheid bestond over de juiste heffing en dat ook voor de Belastingdienst pas achteraf duidelijk is geworden hoe de heffing in België plaatsvond. Voor een fiscale leek was het dan niet kenbaar dat de heffing over zijn pensioen in België niet de reguliere heffing betrof en dat het pensioen toch in Nederland belast was en hij zijn Nederlandse gemachtigde daarvan op de hoogte moest stellen.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het niet aan opzet of grove schuld van erflater is te wijten dat aan de Inspecteur onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt. Erflater kan naar het oordeel van het Hof niet worden tegengeworpen dat hij niet heeft gemeld dat het pensioen niet-regulier werd belast. Erflater is ook niet tekortgeschoten in de samenwerking met zijn gemachtigden. Van enige samenwerking tussen de gemachtigden of een voorop gesteld plan is niets gebleken. Verder mocht erflater aan de vrijstellingsverklaringen het vertrouwen ontlenen dat het pensioen tot aan de opzegging ervan niet in Nederland zou worden belast. Verder zijn de vrijstellingsverklaringen niet zo duidelijk in strijd met een juiste wetstoepassing dat erflater redelijkerwijs de onjuistheid ervan had kunnen en moeten beseffen en daarom op nakoming niet mocht rekenen, aldus het Hof.
Het Hof vernietigde de navorderingsaanslagen wegens strijd met het vertrouwensbeginsel, en kwam daardoor niet toe aan de vraag of de Inspecteur over een nieuw feit beschikte.
3 Het geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Beroepschrift in cassatie
Het cassatieberoep bestaat uit één middel inhoudende dat het Hof ten onrechte, dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, heeft geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel eraan in de weg staat dat de pensioenuitkeringen van erflater in de Nederlandse belastingheffing worden betrokken. Volgens de Staatssecretaris heeft het Hof met dit oordeel het vertrouwensbeginsel, art. 18 Verdrag in verbinding met art. 7.2(2)(b) Wet IB 2001 en art. 8:77 Awb geschonden.
De toelichting op het beroepschrift in cassatie is niet onderverdeeld in (sub)klachten. Ik meen dat uit die toelichting de volgende acht klachten kunnen worden ontwaard. Bij die categorisering heb ik mij geconcentreerd op de onderdelen waar de Staatssecretaris het Hof een verwijt maakt. Ik noem telkens de paginanummers van het beroepschrift in cassatie waar de desbetreffende klacht staat vermeld. Klachten die mijns inziens met elkaar verwant zijn, heb ik bij elkaar gezet.
De eerste klacht (blz. 5-6) houdt in dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld (overweging 4.4 slot) dat het risico van het in het vrijstellingsformulier achterwege laten van een vraag naar de heffing over het pensioen in het woonland (België) voor rekening van de Inspecteur komt. Volgens de Staatssecretaris miskent het Hof hiermee dat het gaat om het geobjectiveerde perspectief van erflater en dat dat het op de weg van de belastingplichtige ligt om ervoor te zorgen dat de inspecteur de informatie verkrijgt waarover de belastingplichtige redelijkerwijs de beschikking heeft of kan krijgen en die nodig is om de kwestie op haar fiscale merites te beoordelen, in casu de informatie over de belastingheffing in België. Bovendien miskent het Hof volgens de Staatssecretaris dat na afgifte van de eerste vrijstellingsverklaring de feiten zijn veranderd, in die zin dat erflater – in strijd met de circulaire van de Belgische fiscus – in België aangifte had gedaan, en dat de pensioenuitkeringen in de conform de aangiften opgelegde Belgische aanslagen niet tot het progressief belaste inkomen werden gerekend.
De tweede klacht (blz. 6-8) houdt in dat onbegrijpelijk – althans onvoldoende gemotiveerd – is het oordeel van het Hof (overweging 4.4) dat de Inspecteur ter zitting zou hebben verklaard dat in de jaren 2014 tot en met 2017 veel onduidelijkheid bestond over hoe de heffing in België was geregeld, dat de rechtspraak in België geen duidelijk beeld liet zien en dat de heffing van jaar tot jaar kon verschillen. Volgens de Staatssecretaris heeft de Inspecteur dit niet verklaard en komt die verklaring ook niet voor in het proces-verbaal van de zitting. Het is een motiveringsgebrek dat het Hof de voormelde, niet gedane, verklaringen van de Inspecteur dragend acht voor zijn oordeel in overwegingen. 4.4, 4.5 en 4.7, aldus de Staatssecretaris. Het is volgens de Staatssecretaris buiten geschil dat de wijze van heffing in België de Inspecteur pas in 2017 duidelijk is geworden.
Met de derde klacht (blz. 8) wordt betoogd dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of de kennis van de Belgische en Nederlandse gemachtigde moet worden toegerekend aan erflater (overweging 4.5) ten onrechte als criterium heeft gehanteerd of erflater tekort is geschoten in de samenwerking met zijn gemachtigden. De zesde klacht (blz. 9) stelt dat het oordeel van het Hof (overweging 4.5) dat erflater als fiscale leek niet tekort is geschoten in de samenwerking met zijn Nederlandse gemachtigde doordat hij niet de Belgische aangiften en aanslagen heeft aangeleverd, onjuist althans onbegrijpelijk is.
De vierde klacht (blz. 8) houdt in dat het onbegrijpelijk is de vaststelling door het Hof (overweging 4.5) dat niet is komen vast te staan dat de Belgische adviseur wist van de fiscale behandeling van het pensioen in Nederland en evenmin dat de Nederlandse adviseur wist hoe het pensioen in België werd belast. Ten vijfde (blz. 9) stelt de Staatssecretaris dat het Hof ten onrechte alleen heeft beoordeeld (overweging 4.5) of de Nederlandse gemachtigde feitelijk op de hoogte was, terwijl de Inspecteur had aangevoerd dat die gemachtigde zich op de hoogte behoorde te stellen van de heffing in België.
Als zevende klacht (blz. 9-10) wordt aangevoerd dat bij zijn verwerping van het standpunt van de Inspecteur dat erflater niet te goeder trouw heeft gehandeld doordat hij niet heeft gemeld dat het pensioen in België niet regulier werd belast (overweging 4.6), het Hof heeft miskend dat het erom gaat dat de belastingplichtige redelijkerwijs had moeten weten dat de Inspecteur zonder de desbetreffende informatie niet in staat was de kwestie goed en volledig op haar fiscale merites te beoordelen. Het Hof heeft miskend dat dit een in bepaalde zin geobjectiveerde toets is.
Met de achtste klacht (blz. 10-11) brengt de Staatssecretaris naar voren dat bij zijn oordeel (overweging 4.7) dat de toezegging niet zozeer in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige redelijkerwijs niet op nakoming kon rekenen, het Hof ten onrechte alleen uitgaat van de kennis van erflater zelf. Bovendien miskent het Hof dat geen sprake was van onduidelijkheid over de concrete heffing over het pensioen in België bij erflater en diens gemachtigden.
Verweerschrift in cassatie
Als verweer tegen de eerste klacht5 (3.4) voert belanghebbende aan dat de Inspecteur op basis van art. 3:2 Awb de verplichting heeft om bij de voorbereiding van een besluit (in dit geval het afgeven van de vrijstellingsverklaringen) de nodige kennis omtrent de relevante feiten (en af te wegen belangen) te vergaren. Had de Inspecteur wel aan zijn onderzoeksplicht voldaan, dan had hij geweten dat het uitgangspunt van de fiscus inzake de heffing over Nederlandse pensioenen in België niet juist was. Zoals volgens belanghebbende ook in het oordeel van het Hof ligt besloten, kan het niet zo zijn dat het erflater als leek zijnde wel wordt tegengeworpen dat de Inspecteur verzuimt een vraag van wezenlijk belang te stellen op het aanvraagformulier, terwijl dit de Inspecteur zelf niet wordt aangerekend.
In het verweer tegen de tweede klacht6 (3.5) stelt belanghebbende dat de Inspecteur wel degelijk heeft verklaard dat er veel onduidelijkheid bestond over de pensioenheffing in België in de periode 2014-2017 en dit tevens zou blijken uit het dossier. Wat hier verder ook van zij, het Hof gebruikt volgens belanghebbende deze 'vermeende' verklaring slechts als ondersteunend gegeven voor zijn oordeel, zowel hier als in de overige overwegingen. Ook zonder deze verklaring zou het Hof tot dezelfde conclusie zijn gekomen. Daarnaast had de Inspecteur, omdat het hier gaat om toepassing van een verdragsartikel waarvan ook de Staatssecretaris aangeeft dat deze ten grondslag ligt aan de vrijstelling, zich er simpelweg van moeten vergewissen hoe de belastingheffing in België over het pensioen van erflater was vormgegeven, vooraleer een (tweede) vrijstellingsverklaring af te geven.
Belanghebbende verweert zich eveneens tegen de derde tot en met zesde klacht7 (3.6-3.7) van de Staatssecretaris. Ook als het door de Staatssecretaris bestreden criterium niet was aangelegd, komt men niet tot verwerping van het beroep op het vertrouwensbeginsel. Voor het Hof is feitelijk namelijk niet komen vast te staan dat de Belgische gemachtigde wist dat als het pensioen in België werd belast als ‘inkomsten van kapitalen en roerende inkomsten’ dit pensioen in Nederland zou zijn belast en evenmin dat de Nederlandse gemachtigde ervan op de hoogte was hoe het pensioen in België werd belast. Van de toe te rekenen kennis waar de Staatssecretaris in deze context op doelt, was dan ook feitelijk geen sprake. De impliciete stelling van de Staatssecretaris dat de Inspecteur niet, maar de beide gemachtigden, die overigens los van elkaar hun werkzaamheden verrichten, wel op de hoogte moeten zijn van het recht in het andere land, is naar de mening van belanghebbende onbegrijpelijk.
Als verweer tegen de zevende klacht8 (3.8) voert belanghebbende aan dat feitelijk is vastgesteld dat geen sprake was van kenbaarheid bij erflater of diens gemachtigden en dat niet onjuist of onvolledig informatie is verstrekt.
Ook naar aanleiding van de achtste klacht9 (3.9) stelt belanghebbende dat het oordeel dat een en ander niet zozeer in strijd is met een juiste wetstoepassing niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. Het aanwezig zijn, dan wel aanwezig moeten zijn van kennis bij de gemachtigden waar de Staatssecretaris op doelt, is feitelijk niet vast komen te staan.