Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-11-2024, ECLI:NL:PHR:2024:1256, 23/02737

Parket bij de Hoge Raad, 22-11-2024, ECLI:NL:PHR:2024:1256, 23/02737

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 november 2024
Datum publicatie
6 december 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2024:1256
Zaaknummer
23/02737

Inhoudsindicatie

Art. 6:12, 8:54, 8:55, 8:31, 8:69 Awb. Beroep niet-tijdig beslissen. Betekenis van HR BNB 2021/140 (herijking ambtshalve beoordeling tijdigheid rechtsmiddel) voor de vraag of de rechter in verzet ambtshalve behoort te beoordelen of het beroep tegen het niet-tijdig beslissen onredelijk laat is ingesteld. Is verzet aan te merken als een nieuwe instantie?

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/02737

Datum 22 november 2024

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Parkeerbelasting

Nrs. Rechtbank AMS 22/774 V en AMS 22/775 V

CONCLUSIE

M.R.T. Pauwels

In de zaak van

het college van burgemeester en wethouders

van de gemeente Amsterdam (het College)

tegen

[X] (belanghebbende)

1 Overzicht van de zaak en de conclusie

1.1

Deze zaak gaat over een beroep tegen het niet-tijdig nemen van een uitspraak op bezwaar. Na een vereenvoudigde behandeling met toepassing van art. 8:54 Awb is dat beroep kennelijk gegrond verklaard door de Rechtbank (de 8:54-Rechter). In verzet betoogt de Heffingsambtenaar dat het beroep niet-ontvankelijk is op grond van art. 6:12(4) Awb omdat het beroepschrift onredelijk laat is ingediend. De Rechtbank (de Verzetrechter) verklaart het verzet ongegrond. De Verzetrechter is van oordeel dat hij niet toekomt aan de vraag of het beroepschrift onredelijk laat is ingediend. De Verzetrechter geeft daarvoor als reden, in de kern, dat niet onredelijk is de toepassing door de 8:54-Rechter van zijn bevoegdheid ex art. 8:31 Awb om aan het niet toezenden van de op de zaak betrekking hebbende stukken het gevolg te verbinden dat hij uitgaat van de bij hem wel bekende informatie.

1.2

Het College heeft beroep in cassatie ingesteld, en daarbij diverse klachten aangevoerd, die er in de kern op neerkomen (i) dat in verzet terecht erover is geklaagd dat de 8:54-Rechter nagelaten heeft om ambtshalve te beoordelen of het beroepschrift onredelijk laat ingediend (schending art. 6:12(4) Awb), (ii) dat ten onrechte althans op onjuiste wijze toepassing is gegeven aan art. 8:31 Awb, en (iii) dat de Verzetrechter ten onrechte eraan voorbijgaat dat in verzet nieuwe argumenten kunnen worden aangevoerd (schending art. 8:55(1) Awb).

1.3

Belanghebbende heeft voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De eerste klacht is dat – anders dan de Verzetrechter overweegt – de 8:54-Rechter geen toepassing heeft gegeven aan art. 8:31 Awb. De tweede klacht houdt in dat de Verzetrechter ten onrechte niet ambtshalve heeft beoordeeld of de redelijke termijn ter berechting van de zaak is overschreden.

Een weinig sympathieke zaak …

1.4

Menigeen zal dit een weinig sympathieke zaak van het College vinden, omdat geprocedeerd wordt over het kunnen procederen van een burger – of te wel ‘procederen over procederen’1. De context maakt de zaak geenszins sympathieker: de Heffingsambtenaar (i) heeft het bezwaar van belanghebbende eerder ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, (ii) heeft vervolgens niet-tijdig opnieuw op dat bezwaar beslist, (iii) heeft in de beroepsprocedure tegen dat niet-tijdig-beslissen geen verweerschrift ingediend en niet aan zijn verplichting voldaan om de op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden aan de Rechtbank, (iv) heeft ook toen evenmin alsnog uitspraak op bezwaar gedaan, hoewel hij daartoe verplicht bleef (art. 6:20(1) Awb), en (v) heeft na een kennelijke gegrondverklaring door de Rechtbank van het beroep nog steeds niet aan die verplichting voldaan, maar in plaats daarvan verzet gedaan met het betoog dat belanghebbende (!) iets onredelijk laat heeft gedaan (namelijk onredelijk laat beroep instellen). Als klap op de vuurpijl neemt de gemeente niet zijn spreekwoordelijke verlies na ongegrondverklaring van het verzet en doet de Heffingsambtenaar nog steeds geen uitspraak op bezwaar, maar stelt het College beroep in cassatie in. En dit alles met betrekking tot een bezwaar dat over twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting gaat. Ik kan uit het beroepschrift in cassatie bovendien niet afleiden dat het College het cassatieberoep heeft ingesteld om duidelijkheid te krijgen over een principiële kwestie die in meer zaken speelt.

… waarin ik niettemin conclusie neem

1.5

Dat ik desondanks deze zaak heb geselecteerd voor conclusie, heeft als reden dat de zaak een rechtskundig interessante vraag oproept die verband houdt met het arrest HR BNB 2021/140. In dat arrest heeft de Hoge Raad de taak van de rechter herijkt wat betreft de ambtshalve beoordeling of een rechtsmiddel tijdig is aangewend. Die herijking brengt mee dat een onderscheid wordt gemaakt tussen een beoordeling van de tijdigheid van het rechtsmiddel dat de eigen instantie inleidt (wel ambtshalve) en die van het rechtsmiddel dat de vorige instantie heeft ingeleid (niet ambtshalve). De vraag rijst of – voor de toepassing van dit arrest – verzet in beroep is aan te merken als dezelfde instantie als dat beroep of als volgende instantie. Een voorafgaande vraag in deze zaak is of HR BNB 2021/140 – dat betrekking heeft op termijngebonden rechtsmiddelen – dienovereenkomstig van toepassing is met betrekking tot het niet-termijngebonden rechtsmiddel van beroep tegen niet-tijdig beslissen, meer in het bijzonder op de regel dat zo’n beroep niet-ontvankelijk is indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.

Opbouw en inhoud van de conclusie

1.6

In onderdeel 4 introduceer ik de zojuist in 1.5 vermelde twee vragen aan de hand van het arrest HR BNB 2021/140. Ik merk op dat ik ervan uitga dat in elk geval de rechter in beroep ambtshalve heeft te beoordelen of het beroep tegen het niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk is op de grond dat het beroepschrift onredelijk laat is ingediend (4.11-4.13). Is dat uitgangspunt onjuist, dan zijn onderdelen 5 (in het algemeen) en 6 (voor deze zaak) overbodig, en kan direct worden doorgeschakeld naar onderdeel 7.

1.7

In onderdeel 5 ga ik in op de vraag of HR BNB 2021/140 dienovereenkomstig geldt voor de beoordeling of het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is op de grond dat het onredelijk laat is ingesteld. Mede aan de hand van een onderzoek naar het belang dat art. 6:12(4) Awb dient, beantwoord ik die vraag bevestigend (5.12-5.17). Dit betekent dat de rechter in volgende instantie niet ambtshalve die beoordeling mag doen.

1.8

Onderdeel 6 is het zwaartepunt van deze conclusie. Dit onderdeel behandelt de vraag of – voor de toepassing van HR BNB 2021/140 – verzet een volgende instantie of voortzetting van de eigen instantie is . Dat doe ik aan de hand van diverse gezichtspunten, te weten de wetsystematiek (6.2-6.4), de wijze waarop de behandeling van het verzet in de wet is geregeld (6.5-6.12), de kwestie of een voorlopige voorziening ook mogelijk is gedurende het verzet (6.13-6.24), de regeling van verzet in het burgerlijk procesrecht (6.25-6.34), en de wijze waarop verzet wordt behandeld bij verscheidene nevenkwesties (6.35-6.39). Die gezichtspunten leiden mij tot de slotsom dat het doen van verzet een voortzetting van de eigen instantie is (6.40). Ik zie geen reden – ook niet in de omstandigheid dat verzet op zichzelf een rechtsmiddel is – om daarvan af te wijken voor (dienovereenkomstige) toepassing van HR BNB 2021/140 (6.41-6.42). Dit betekent dat ook de verzetrechter ambtshalve heeft te beoordelen of het beroep tegen niet-tijdig beslissen onredelijk laat is ingesteld.

1.9

Voor het geval de Hoge Raad uitgaat van de tegengestelde opvatting behandel ik in onderdeel 7de vraag of – zoals in deze zaak het geval is – in verzet voor het eerst kan worden geklaagd over onredelijk late indiening van het beroepschrift. Ik concludeer dat die vraag als uitgangspunt bevestigend kan worden beantwoord.

1.10

In onderdeel 8 bespreek ik het principale beroep in cassatie. Anders dan belanghebbende lees ik de uitspraak van de Verzetrechter zo dat hij niet heeft beoordeeld of het beroep onredelijk laat heeft ingesteld (8.1-8.2). Aangezien ik meen dat de Verzetrechter dat ambtshalve had moeten doen, meen ik dat de eerste klacht slaagt (8.3). De klachten hoeven dan voor het overige geen behandeling.

1.11

Voor het geval de Hoge Raad uitgaat van een andere opvatting, is van belang dat de Heffingsambtenaar in verzet voor het eerst heeft geklaagd over de onredelijke late indiening van het beroepschrift. Als uitgangspunt is dat mogelijk (1.9 en 8.6). De Verzetrechter is op de gestelde onredelijke late indiening niet ingegaan met als redengeving, zoals zojuist gezien (1.1), dat – kort gezegd – toepassing van art. 8:31 Awb door de 8:54-Rechter niet onredelijk is . Opvallend genoeg is het belanghebbende en niet het College die deze uitleg van de uitspraak van de 8:54-Rechter bestrijdt (8.7); dat valt op omdat ik niet uitsluit dat een eerdere toepassing van art. 8:31 Awb verhindert dat in verzet alsnog kan worden geklaagd over de onredelijke late indiening van het beroepschrift (8.8). Wat ervan zij, ik ben het eens met de lezing van belanghebbende dat de 8:54-Rechter geen toepassing heeft gegeven aan art. 8:31 Awb (8.9). Uitgaande van die lezing ontbreekt dus een (mogelijke) reden om af te wijken van voormeld uitgangspunt. Dit betekent dat de Verzetrechter het verzet had moeten beoordelen met inachtneming van het argument van de Heffingsambtenaar dat het beroep onredelijk laat is ingesteld (8.10). De eerste en derde klacht zouden daarom slagen.

1.12

Zo in cassatie toch ervan moet worden uitgegaan dat de 8:54-Rechter toepassing heeft gegeven aan art. 8:31 Awb, zou de tweede klacht slagen. De klacht faalt weliswaar voor zover zij inhoudt dat er geen grond is voor toepassing van art. 8:31 Awb (8.12-8.13), maar zij slaagt voor zover zij inhoudt dat de 8:54-Rechter ten onrechte daaraan toepassing heeft gegeven zonder partijen eerst in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten (8.14).

1.13

Onderdeel 9 bespreekt kort het incidentele beroep in cassatie.

1.14

Het principale beroep in cassatie is dus gegrond is , en het incidentele beroep in cassatie is ongegrond.

2 De feiten en het geding in beroep en verzet

2.1

De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam (hierna: de Heffingsambtenaar) heeft twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende, die daartegen bezwaar heeft gemaakt. Het bezwaar2 is niet-ontvankelijk verklaard bij uitspraak op bezwaar van 21 juni 2017.3

Het geding in het eerste beroep en verzet

2.2

Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank Amsterdam. De Heffingsambtenaar heeft deze rechtbank verzocht het beroep gegrond te verklaren omdat het bezwaar ontvankelijk moet worden geacht en de uitspraak op bezwaar niet kan worden gehandhaafd.4 In overeenstemming daarmee is het beroep kennelijk gegrond bevonden bij uitspraak van 24 januari 2018 (hierna: de eerste uitspraak in beroep).5

2.3

Belanghebbende heeft verzet gedaan tegen de eerste uitspraak in beroep. De rechtbank Amsterdam heeft het verzet ongegrond verklaard bij uitspraak van 31 mei 2018 (hierna: de eerste uitspraak in verzet).6 De eerste uitspraak in verzet is onherroepelijk geworden nadat geen beroep in cassatie is ingesteld daartegen.7

2.4

De Heffingsambtenaar heeft niet opnieuw uitspraak op bezwaar gedaan – althans niet vóór 5 april 2022 (zie 2.6-2.7), ook niet vóór 17 mei 2023 (zie 2.10) en – afgaande op informatie in het verweerschrift in cassatie – ook nog niet vóór 30 november 2023..

Het geding in het tweede beroep

2.5

Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam (hierna: de Rechtbank) tegen het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar. Ditmaal heeft de Heffingsambtenaar niet een verweerschrift ingediend en ook niet de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd, ondanks een daartoe strekkend verzoek van de Rechtbank.8 De Rechtbank heeft het beroep zowel versneld behandeld (als bedoeld in art. 8:52 Awb) als vereenvoudigd behandeld (in de zin van art. 8:54 Awb). Zij heeft het beroep kennelijk gegrond bevonden, nu bij uitspraak van 5 april 2022 (hierna: de tweede uitspraak in beroep).9 Voor zover in cassatie nog van belang, overweegt de Rechtbank daartoe als volgt.

2.6

Het volgt uit het stelsel van de Awb dat de Heffingsambtenaar moet beslissen op het bezwaar na de eerste uitspraak in beroep. Ter beantwoording van de vraag of de beslistermijn is overschreden, gaat de Rechtbank uit van de gegevens die bekend zijn bij haar en van de juistheid van de gegevens die belanghebbende heeft verstrekt want zonder gedingstukken of verweerschrift is zij niet bekend met het standpunt van de Heffingsambtenaar. Daarvan uitgaande, oordeelt zij dat de beslistermijn is overschreden: deze termijn is aangevangen op 24 januari 2018 (de dag van de eerste uitspraak in beroep) en het is haar niet gebleken dat uitspraak op bezwaar is gedaan op 5 april 2022 (de dag van de tweede uitspraak in beroep).10 Daarom heeft de Rechtbank de Heffingsambtenaar opgedragen de uitspraak op bezwaar bekend te maken binnen een termijn van 14 dagen na de dag van verzending van de tweede uitspraak in beroep.

2.7

Bovendien heeft de Rechtbank bepaald dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een dwangsom van € 250 verbeurt voor elke dag waarmee hij die termijn van twee weken overschrijdt, met een maximum van € 37.500. De Rechtbank vindt aanleiding de dwangsom te stellen op een hoger bedrag dan gebruikelijk is , omdat tot op heden niet uitspraak op bezwaar is gedaan ondanks herhaalde rappels van belanghebbende.11

2.8

De Rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende afgewezen om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ter berechting van de zaak. Zij zal bij de inhoudelijke behandeling van het geschil dit verzoek beoordelen, nadat de uitspraak op bezwaar is gedaan en daartegen beroep is ingesteld. Zij ziet vooralsnog geen aanleiding daarvoor, omdat een inhoudelijke behandeling van het geschil nog niet heeft plaatsgevonden in bezwaar of beroep. Het beroep is namelijk gericht tegen het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar.12

Het geding in het verzet tegen de uitspraak op het tweede beroep

2.9

De Heffingsambtenaar heeft verzet gedaan tegen de tweede uitspraak in beroep. Het verzet is ongegrond verklaard bij uitspraak van 17 mei 2023.13 Dit is de bestreden uitspraak (hierna: de Verzetuitspraak). Voor zover thans nog van belang, overweegt de Rechtbank als volgt.

2.10

De Heffingsambtenaar heeft in het verzetschrift niet vermeld of hij al uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Daarom neemt de Rechtbank (rov. 4) aan dat hij procesbelang heeft bij het verzet.

2.11

De Heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat belanghebbende het beroep tegen het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar onredelijk laat heeft ingesteld en dat dit beroep daarom kennelijk niet-ontvankelijk is . De Rechtbank (rov. 6) komt niet toe aan de vraag of dat beroep onredelijk laat is ingesteld. Zij memoreert dat de Heffingsambtenaar in het geheel niet heeft gereageerd op dat beroep: hij heeft niet voldaan aan de verplichting de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen en hij heeft ook niet een standpunt kenbaar gemaakt. De rechter kan volgens art. 8:31 Awb de gevolgen verbinden die hem geraden voorkomen aan het niet (tijdig) indienen van stukken. In de tweede uitspraak in beroep is gebruikgemaakt van die bevoegdheid doordat daarin is uitgegaan van de gegevens die bekend zijn bij de Rechtbank en van de juistheid van de gegevens die belanghebbende heeft verstrekt. De Rechtbank acht het gebruik van die bevoegdheid niet onredelijk. Daarom komt zij niet eraan toe of het beroep onredelijk laat is ingediend.

Terminologie

2.12

Weliswaar ziet het cassatieberoep op de bestreden uitspraak door de Rechtbank op het verzet in de tweede beroepsprocedure, maar partijen gaan ook in op de voorafgaande uitspraak door de Rechtbank op grond van art. 8:54 Awb waartegen verzet is gedaan. In voorkomende gevallen waarin het nuttig is ter onderscheiding, zal ik de Rechtbank aanduiden met Verzetrechter onderscheidenlijk 8:54-Rechter.

3 Het geding in cassatie

3.1

Het College heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft niet gerepliceerd. Daarnaast heeft belanghebbende tijdig en ook overigens op regelmatige wijze “voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie” ingesteld. Het College heeft hierover niet zijn zienswijze gegeven.

Principaal beroep in cassatie

3.2

Het College voert drie klachten aan, die alle zijn gericht tegen het oordeel van de Rechtbank over de stelling van de Heffingsambtenaar dat het beroep tegen het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar onredelijk laat is ingesteld. Volgens de klachten schendt dit oordeel telkens een andere bepaling van de Awb.

3.3

Het schendt volgens de eerste klacht art. 6:12(4) Awb, dat bepaalt dat een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is als het beroepschrift onredelijk laat is ingediend. Het College betoogt dat “de beroepsrechter” (naar ik begrijp: de 8:54-Rechter) in strijd daarmee niet heeft beoordeeld of het beroepschrift van belanghebbende onredelijk laat is ingediend. De beroepsrechter heeft dit ambtshalve moeten beoordelen.14 Het blijkt namelijk alleen al uit het beroepschrift van belanghebbende dat dit beroep ruim 3,5 jaar later is ingediend. De Heffingsambtenaar heeft in verzet dan ook terecht geklaagd dat “de rechtbank” niet heeft getoetst aan art. 6:12(2) Awb. Hij heeft deze grief eerst in verzet kunnen aanvoeren. Naar aanleiding daarvan had de Verzetrechter alsnog die toets moeten uitvoeren, aldus het College.15

3.4

Volgens de tweede klacht schendt dit oordeel van de Rechtbank art. 8:31 Awb. Het College betoogt dat “de rechtbank” (naar ik begrijp: de 8:54-Rechter) deze bepaling ten onrechte heeft toegepast op de grond dat de op de zaak betrekking hebbende stukken niet zijn overgelegd. Die bepaling vereist dat niet is voldaan aan de verplichting de op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. Dat is niet het geval: “de rechtbank” heeft de Heffingsambtenaar niet verplicht maar verzocht deze stukken te overleggen. Daarnaast verbindt die bepaling geen gevolgen aan het niet (tijdig) indienen van het verweerschrift.16 Bovendien mag de rechter geen toepassing geven aan art. 8:31 Awb zonder partijen eerst in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten.17 “De rechtbank” heeft deze gelegenheid niet geboden. De Verzetrechter gaat uit van andere opvattingen, aldus in de kern het College.

3.5

Volgens de derde klacht schendt dat oordeel van de Rechtbank art. 8:55(1) Awb. Het College betoogt dat de Verzetrechter in strijd daarmee heeft overwogen dat niet kan worden toegekomen aan de vraag of het beroepschrift van belanghebbende onredelijk laat is ingediend. In verzet kunnen namelijk argumenten naar voren worden gebracht die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd.18 Ook bij een normale behandeling van dit beroep had kunnen worden aangevoerd dat het beroepschrift onredelijk laat is ingediend, zodat hetzelfde kan worden aangevoerd in verzet. Dit geldt temeer als “de rechtbank” zelf ambtshalve heeft moeten beoordelen of het onredelijk laat is ingediend, aldus nog steeds het College.

3.6

Bij verweer betoogt belanghebbende dat het verzet terecht ongegrond is verklaard. Hij brengt tegen de eerste klacht in dat “de rechtbank” (naar ik begrijp: de 8:54-Rechter) wél heeft beoordeeld of het beroep onredelijk laat is ingediend maar heeft geoordeeld dat dit niet het geval is . Dat oordeel is terecht, zoals ook de Verzetrechter overweegt. Die (feitelijke) beoordeling is voorbehouden aan de rechtbank als feitenrechter en kan in cassatie niet worden getoetst op juistheid. De Verzetsrechter heeft de verzetsgrond van de Heffingsambtenaar wel degelijk beoordeeld en terecht overwogen dat de 8:54-Rechter tot de conclusie kon en mocht komen dat het beroep ontvankelijk was, aldus belanghebbende.

3.7

Belanghebbende betwist dat de tweede uitspraak in beroep berust op toepassing van art. 8:31 Awb. Deze uitspraak haalt die bepaling niet aan en beslecht het geschil, kennelijk nadat de 8:54-Rechter zich voldoende voorgelicht heeft geacht op grond van de beschikbare stukken. Voor zover die uitspraak wel berust op toepassing van art. 8:31 Awb, acht belanghebbende de conclusie van de Verzetrechter juist. Hierbij acht hij de proceshouding van de Heffingsambtenaar van belang, die niet reageert en herhaaldelijk verplichtingen en zelfs rechterlijke uitspraken schendt. Overigens heeft de 8:54-Rechter de Heffingsambtenaar gewaarschuwd hoe zij zou handelen als hij de op de zaak betrekking hebbende stukken niet zou overleggen, aldus belanghebbende.

3.8

Belanghebbende brengt tegen de derde klacht in dat verzet niet voorziet in een volledige herkansing. Alleen al daarom heeft de Verzetrechter niet in volle omvang hoeven te toetsen of het beroep van belanghebbende terecht ontvankelijk is geacht. In plaats daarvan heeft zij mogen volstaan met een beoordeling van de grieven van de Heffingsambtenaar in verzet en met een marginale toets, aldus nog steeds belanghebbende.

Voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie

3.9

Belanghebbende voert twee klachten aan. De eerste klacht komt overeen met het in 3.7 weergegeven onderdeel van zijn verweer, namelijk de betwisting dat de tweede uitspraak in beroep berust op toepassing van art. 8:31 Awb. De klacht heeft de strekking dat, anders dan de Verzetrechter heeft overwogen, de 8:54-Rechter geen toepassing heeft gegeven aan art. 8:31 Awb, maar zich kennelijk met behulp van de stukken bij het beroep voldoende voorgelicht achtte om het geschil te beslissen. De Verzetrechter is tot de juiste conclusie gekomen, zij het op onjuiste gronden, aldus belanghebbende.

3.10

De tweede klacht houdt in dat de Verzetrechter ten onrechte niet ambtshalve heeft beoordeeld of de redelijke termijn ter berechting van de zaak is overschreden. In het beroep tegen het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar is verzocht om vergoeding van immateriële schade voor overschrijding van deze termijn. In het daaropvolgende verzet is die termijn verder overschreden en is die schade toegenomen, omdat de uitspraak in dat verzet is gedaan later dan één jaar na het doen van verzet. Dit geval is vergelijkbaar met het overschrijden van de redelijke termijn binnen de termijn waarin de rechter uitspraak moet doen, aldus belanghebbende.

4 In verzet ambtshalve beoordeling van onredelijke ontijdigheid van beroep?

6 Vraag 2: is verzet een volgende instantie of voortzetting van eigen instantie?

8 Beoordeling van het principale beroep in cassatie

9 Beoordeling van het voorwaardelijk incidentele beroep in cassatie

10 Conclusie