Home

Parket bij de Hoge Raad, 29-11-2024, ECLI:NL:PHR:2024:1287, 24/01967

Parket bij de Hoge Raad, 29-11-2024, ECLI:NL:PHR:2024:1287, 24/01967

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
29 november 2024
Datum publicatie
13 december 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2024:1287
Zaaknummer
24/01967

Inhoudsindicatie

Douanerecht; regeling actieve veredeling; ontbreken vergunning; grondslag douaneschuld; art. 79(1)c DWU; tenietgaan douaneschuld; art. 124(1)h DWU jo. art. 103(b) GDWU; art. 124(1)k DWU.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/01967

Datum 29 november 2024

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Douanerecht/2016-2018

Nrs. Gerechtshof 23/315 t/m 23/319

Nrs. Rechtbank HAA 19/4980, HAA 19/4981, HAA 19/4983 t/m HAA 19/4985

CONCLUSIE

C.M. Ettema

In de zaak van

[X] B.V. (belanghebbende)

tegen

staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris)

1 Overzicht

1.1

Belanghebbende beschikt sinds april 2016 over een douanevergunning voor de regeling actieve veredeling. Zij heeft gedurende 2016 tot en met 2018 meermaals goederen onder de regeling actieve veredeling geplaatst onder verwijzing naar deze vergunning. De Inspecteur heeft geconstateerd dat belanghebbende gedurende deze periode goederen onder de regeling heeft geplaatst die niet zijn vermeld in de vergunning waarover zij beschikt. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat voor deze goederen een douaneschuld is ontstaan op de voet van art. 79(1)c DWU.

1.2

Het Hof stelt de Inspecteur in het gelijk. Doordat belanghebbende voor de onderwerpelijke goederen niet beschikte over de vereiste vergunning voldoet zij volgens het Hof niet aan de voorwaarden voor plaatsing van de goederen onder de regeling actieve veredeling, zodat een douaneschuld is ontstaan op de voet van art. 79(1)c DWU. Dit brengt volgens het Hof ook mee dat de goederen zich – achteraf bezien – nooit onder de regeling actieve veredeling hebben bevonden.

1.3

Belanghebbende stelt voor het Hof dat de douaneschuld is tenietgegaan op de voet van art. 124(1)h DWU, in samenhang met art. 103(b) GDWU, dan wel art. 124(1)k DWU. Het Hof verwerpt deze stelling. Volgens het Hof mist art. 103(b) GDWU toepassing, omdat de goederen van belanghebbende vanwege de ontoereikende vergunning nooit onder de regeling actieve veredeling zijn geplaatst. Voorts brengt deze onvoltooide plaatsing volgens het Hof mee dat de veredelingshandelingen van belanghebbende onmiskenbaar hebben geleid tot ‘gebruik of verbruik’, zodat art. 124(1)k DWU evenmin kan worden toegepast.

1.4

Belanghebbende komt in cassatie met vier middelen. Middel I bestrijdt allereerst het oordeel van het Hof dat de goederen nooit onder de regeling actieve veredeling zijn geplaatst. Middel II voert aan dat de douaneschuld is ontstaan op de voet van art. 77 DWU, in plaats van art. 79(1)c DWU. Middel III komt op tegen het oordeel van het Hof dat de goederen zijn gebruikt of verbruikt voor toepassing van art. 124(1)k DWU. Tot slot betoogt middel IV dat het oordeel van het Hof over art. 124(1)h DWU, in samenhang met art. 103(b) GDWU, onjuist is.

Opbouw

1.5

De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 schets ik de feiten en het geding in feitelijke instanties en in onderdeel 3 geef ik het geding in cassatie weer. In onderdeel 4 bespreek ik de wijze waarop goederen onder een bijzondere regeling worden geplaatst. In onderdeel 5 behandel ik vervolgens de vraag of het ontstaan van een douaneschuld tot gevolg heeft dat de goederen zich niet meer onder de desbetreffende bijzondere regeling bevinden en bespreek ik middel I. In onderdeel 6 ga ik in op de grondslag van de douaneschuld en behandel ik middel II. In onderdeel 7 behandel ik het tenietgaan van de douaneschuld overeenkomstig art. 124(1)h DWU en art. 124(1)k DWU en bespreek ik middel III en middel IV. Ik sluit af met een conclusie in onderdeel 8.

Conclusie

1.6

Ik kom tot de slotsom dat voor plaatsing van goederen onder een bijzondere regeling is vereist dat de aangifte tot plaatsing wordt aanvaard en dat de goederen worden vrijgegeven. Dit brengt mee dat belanghebbende de goederen aanvankelijk succesvol had geplaatst onder de regeling actieve veredeling. Vervolgens concludeer ik dat het ontstaan van een douaneschuld op de voet van art. 79 DWU tot gevolg heeft dat de goederen zich vanaf het moment van het ontstaan van de schuld niet langer onder de desbetreffende regeling bevinden. Een dergelijke ‘onttrekking’ aan een douaneregeling impliceert dat de goederen zich op enig moment onder de regeling hebben bevonden. Voor zover middel I klaagt over het oordeel van het Hof dat de goederen zich nimmer onder de regeling actieve veredeling hebben bevonden, wordt het dus terecht voorgesteld.

1.7

Met betrekking tot de grondslag van de douaneschuld kom ik tot de slotsom dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de douaneschuld is ontstaan op de voet van art. 79(1)c DWU. Middel II faalt derhalve.

1.8

Dan is vervolgens de vraag of de douaneschuld op de voet van art. 124(1)k DWU is tenietgegaan. Het geschil in cassatie spitst zich toe op de vraag of de goederen zijn ‘gebruikt’ in de zin van deze bepaling. Belanghebbende betoogt dat de goederen slechts zijn veredeld als omschreven in de vergunning en dat dit volgens het arrest Combinova niet is aan te merken als ‘gebruik’. Het Hof heeft dit betoog verworpen op de grond dat de goederen zich ten tijde van de veredeling niet onder de regeling actieve veredeling bevonden. Ik kom tot de slotsom dat het niet buiten redelijke twijfel is of de ‘veredelingshandelingen’ onder deze omstandigheden zijn aan te merken als ‘gebruik’ in de zin van art. 124(1)k DWU. Ik geef de Hoge Raad in overweging hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.

1.9

Tot slot concludeer ik dat het Hof het beroep op art. 124(1)h DWU, in samenhang met art. 103(b) GDWU, ten onrechte heeft verworpen op de grond dat de goederen zich nooit onder de regeling actieve veredeling hebben bevonden. Middel I en middel IV klagen hier terecht over. Tot cassatie kan dit echter niet leiden. Voor een geslaagd beroep op art. 103(b) GDWU is namelijk vereist dat de goederen in het vrije verkeer zijn gebracht met voldoening van de verschuldigde rechten. In deze procedure heeft belanghebbende voor zover ik heb kunnen nagaan geen feiten of omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot de conclusie dat aan dit vereiste is voldaan.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Belanghebbende beschikt vanaf april 2016 over een douanevergunning actieve veredeling voor onderdelen die worden ingebouwd in personenauto’s. In die vergunning is vastgesteld welke goederen belanghebbende onder de regeling actieve veredeling mag plaatsen. Belanghebbende heeft in de periode van juli 2017 tot maart 2018 tweemaal verzocht om wijziging dan wel uitbreiding van de lijst van goederen die zij onder de regeling actieve veredeling mag plaatsen. De aanleiding hiervoor was dat er goederen werden gebruikt bij de veredeling die niet waren genoemd in de op dat moment van toepassing zijnde vergunning.

2.2

Bij een controle van door belanghebbende ingediende aanzuiveringsafrekeningen heeft de Inspecteur geconstateerd dat gedurende de periode van 1 september 2016 tot en met 15 maart 2018 goederen onder de regeling actieve veredeling zijn geplaatst die niet waren genoemd in de van kracht zijnde vergunningen. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat in de genoemde periode voor deze goederen niet is voldaan aan de voorwaarden van de vergunningen, zodat ingevolge art. 79(1)c van het Douanewetboek van de Unie (DWU) douaneschulden zijn ontstaan. Naar aanleiding van deze constatering heeft de Inspecteur de volgende uitnodigingen tot betaling (utb’s) uitgereikt:

- Op 21 augustus 2018 heeft de Inspecteur een utb uitgereikt over de periode 1 september 2016 tot en met 5 juli 2017, voor een bedrag van € 7.589.216,01 aan douanerechten vermeerderd met rente op achterstallen (utb 1);

- Op 30 november 2018 heeft de Inspecteur een utb uitgereikt over de periode 6 juli 2017 tot en met 5 september 2017, voor een bedrag van € 32.011,52 aan douanerechten vermeerderd met rente op achterstallen (utb 2);

- Op 30 november 2018 heeft de Inspecteur een utb uitgereikt over de periode 28 september 2017 tot en met 19 november 2017, voor een bedrag van € 550,50 aan douanerechten vermeerderd met rente op achterstallen (utb 3);

- Op 30 november 2018 heeft de Inspecteur een utb uitgereikt over de periode 20 november 2017 tot en met 15 maart 2018, voor een bedrag van € 140,83 aan douanerechten (utb 4).

2.3

De Inspecteur is op eigen initiatief overgegaan tot terugbetaling van een bedrag van € 3.440.298,96 aan douanerechten, die zijn geheven over de periode 1 september 2016 tot en met 30 juni 2017, omdat deze dubbel zijn geheven.1 Hij heeft met dagtekening 21 augustus 2018 aan belanghebbende een beschikking terugbetaling gestuurd (terugbetalingsbeschikking). Voornoemd bedrag is verrekend met het bedrag dat is vermeld in utb 1.

2.4

Bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen utb 1 gedeeltelijk gegrond verklaard en de utb verminderd tot een bedrag van € 7.108.394,08 aan douanerechten vermeerderd met rente op achterstallen. Bij uitspraken op bezwaar van dezelfde datum heeft de Inspecteur de bezwaren tegen utb 2, utb 3, utb 4 en de terugbetalingsbeschikking ongegrond verklaard.

De Rechtbank

2.5

Belanghebbende heeft bij de rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) beroep ingesteld tegen de in 2.4 genoemde uitspraken op bezwaar. De Rechtbank heeft in één geschrift uitspraak gedaan op de beroepen betreffende de utb’s2 en haar uitspraak inzake het beroep betreffende de terugbetalingsbeschikking in een afzonderlijk geschrift opgenomen.3

Utb’s

2.6

Belanghebbende voert in beroep aan dat te dezen is voldaan aan de voorwaarden voor plaatsing van de goederen onder de regeling actieve veredeling. Zij beschikte immers over de vereiste vergunning. Dat bepaalde goederen dan wel goederencodes niet in de vergunning stonden maakt dit volgens haar niet anders, aangezien de Inspecteur de aangiften voor de regeling actieve veredeling niet heeft geweigerd.

2.7

De Rechtbank volgt belanghebbende niet in dit betoog. Volgens de Rechtbank moet een toereikende vergunning zijn verleend voordat de goederen met toepassing van die vergunning onder de regeling actieve veredeling mogen worden geplaatst, opdat de douaneautoriteiten toezicht op de veredeling kunnen uitoefenen en de goederen in de veredelingsproducten kunnen worden geïdentificeerd. In de onderhavige zaken betekent dit volgens de Rechtbank dat belanghebbende uitsluitend de in (de bijlage bij) de vergunning genoemde goederen onder de regeling actieve veredeling mocht plaatsen. Door goederen bij de veredeling te gebruiken die niet zijn genoemd in de vergunning heeft belanghebbende zich naar het oordeel van de Rechtbank niet gehouden aan de in die vergunning gestelde voorwaarden; zij is (telkens) buiten de vergunning getreden.

2.8

Het voorgaande brengt volgens de Rechtbank mee dat douaneschulden zijn ontstaan op de voet van art. 79(1)c DWU, omdat telkens de verplichtingen onderscheidenlijk voorwaarden voor de plaatsing van niet-Uniegoederen onder de regeling actieve veredeling niet zijn nageleefd. De Rechtbank volgt niet het standpunt van belanghebbende dat de douaneschulden zijn ontstaan op grond van art. 77 DWU.

2.9

Belanghebbende stelt voorts dat de douaneschulden zijn tenietgegaan op de voet van art. 124(1)k DWU, aangezien de ingevoerde producten onder de regeling actieve veredeling zijn geplaatst en vervolgens zijn verwerkt in personenauto’s die zijn (weder)uitgevoerd. De Rechtbank verwerpt deze stelling. De auto-onderdelen waarop de utb’s betrekking hebben zijn niet in de vergunning van belanghebbende genoemd, maar zijn wel gebruikt bij de assemblage. De aan de vergunning verbonden waarborgen, met name op het gebied van douanetoezicht, konden daardoor volgens de Rechtbank niet worden geëffectueerd, zodat het beroep op art. 124(1)k DWU faalt.

2.10

Ook stelt belanghebbende dat de douaneschulden zijn tenietgegaan omdat het verzuim dat ten grondslag ligt aan deze schulden, zonder werkelijke gevolgen is gebleven als bedoeld in art. 124(1)h DWU. De Rechtbank verwerpt ook dit betoog. De vormen van verzuim zonder werkelijke gevolgen zijn limitatief opgenomen in art. 103 GDWU. Belanghebbende stelt weliswaar dat de producten onder de regeling actieve veredeling zijn gebracht en vervolgens in het vrije verkeer zijn gebracht (vgl. art. 103(b) GDWU), maar zij maakt deze stelling op geen enkele wijze aannemelijk, aldus de Rechtbank. Nu de overige situaties als bedoeld in art. 103 GDWU zich in de onderhavige zaken niet voordoen, verwerpt de Rechtbank het beroep op art. 124(1)h DWU.

2.11

Tot slot betoogt belanghebbende dat de Inspecteur in utb 1 ten onrechte rente op achterstallen heeft berekend over de douaneschulden die nadien door middel van de in 2.3 bedoelde beschikking zijn terugbetaald. De Rechtbank volgt belanghebbende in deze stelling. Belanghebbende heeft, zo overweegt de Rechtbank, het bedrag van de terugbetaling reeds voldaan toen zij de regeling actieve veredeling zuiverde en de veredelde producten plaatste onder de regeling in het vrije verkeer brengen. Tussen het moment van aanzuivering en het moment van uitreiken van utb 1 (21 augustus 2018) kon de Inspecteur dus reeds beschikken over een gedeelte van het bedrag aan douanerechten. Voor deze periode kan niet worden gesproken van een vertraging in de voldoening van de douaneschuld, aldus de Rechtbank.

2.12

De Rechtbank verklaart het beroep tegen utb 1 gegrond en draagt de Inspecteur op de rente op achterstallen opnieuw te berekenen zodanig dat geen rente op achterstallen wordt geheven over de douaneschulden met betrekking tot de goederen die belanghebbende na aanzuivering van de regeling actieve veredeling onder de regeling in het vrije verkeer brengen heeft geplaatst. Voorts verklaart de Rechtbank het beroep tegen utb 2, utb 3 en utb 4 ongegrond.

Terugbetalingsbeschikking

2.13

De Rechtbank beslist in de zaak betreffende de terugbetalingsbeschikking slechts over de geschilpunten met betrekking tot het vertrouwensbeginsel en de verschuldigdheid van rente op het terugbetaalde bedrag. De overige gronden zijn volgens de Rechtbank aan de orde gesteld in de procedure over utb 1.

2.14

Belanghebbende stelt dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in art. 120 DWU. Omdat de Inspecteur gemotiveerd heeft betwist dat bij belanghebbende sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van art. 120 DWU, ligt het volgens de Rechtbank op de weg van belanghebbende het bewijs te leveren waaruit volgt dat zij zich in een uitzonderlijke situatie bevond ten opzichte van andere deelnemers die dezelfde activiteit uitoefenden als zij, en dat zij in afwezigheid van dergelijke omstandigheden niet is geconfronteerd met de douanerechten en rente op achterstallen waarvan zij teruggaaf verlangt.4 Naar het oordeel van de Rechtbank slaagt belanghebbende niet in deze bewijslast.

2.15

Belanghebbende vordert voorts rente over het door de Inspecteur aan haar terugbetaalde bedrag aan douanerechten. De Rechtbank overweegt dat belanghebbende zich in het beroep betreffende utb 1 op het standpunt heeft gesteld dat de Inspecteur bij het uitreiken van deze utb ten onrechte rente op achterstallen in rekening heeft gebracht over het bedrag van de terugbetalingsbeschikking. De Rechtbank heeft in die zaak conform dit standpunt van belanghebbende geoordeeld (zie 2.11). Dit betekent, aldus de Rechtbank, dat zij niet meer toekomt aan de beoordeling van de in het onderhavige beroep voorliggende rentevordering.

2.16

De Rechtbank verklaart het beroep tegen de terugbetalingsbeschikking ongegrond.

Het Hof

2.17

Belanghebbende heeft bij het gerechtshof Amsterdam (het Hof) hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Rechtbank. Het Hof heeft in één geschrift uitspraak gedaan op de hoger beroepen.5

Utb’s

2.18

Het Hof stelt voorop dat voor het gebruik van de regeling actieve veredeling een vergunning van de douaneautoriteiten is vereist. Uit het voorgeschreven vergunningmodel maakt het Hof op dat de goederencode en de goederenomschrijving verplichte gegevenselementen zijn die zowel in de aanvraag als in de vergunning dienen te worden opgenomen. Het leidt volgens het Hof geen twijfel dat het gebruik van de regeling actieve veredeling uitsluitend is toegestaan voor goederen waarvan de goederencode en goederenomschrijving is vermeld in de vergunning.

2.19

Het Hof overweegt dat de bestreden utb’s betrekking hebben op goederen die niet in de verleende vergunningen voor het gebruik van de regeling actieve veredeling zijn vermeld, maar waarvoor belanghebbende desondanks aangiften tot plaatsing onder de regeling actieve veredeling heeft gedaan. Volgens het Hof is in dit geval niet voldaan aan de voorwaarde dat de aangever over een vergunning dient te beschikken. Door deze niet-naleving ontstaat een douaneschuld, aldus het Hof, op grond van art. 79(1)c DWU.

2.20

Het Hof verwerpt het betoog van belanghebbende dat de goederen onder de regeling actieve veredeling zijn geplaatst, omdat de desbetreffende aangiften door de Inspecteur zijn aanvaard. Het niet-naleven van de voorwaarden voor plaatsing onder de regeling actieve veredeling leidt volgens het Hof tot het ontstaan van een douaneschuld en niet tot plaatsing onder deze regeling. Verder overweegt het Hof dat op de Inspecteur geen verplichting rust om, alvorens tot aanvaarding over te gaan, te controleren of de goederensoort waarvoor aangifte wordt gedaan wel is vermeld in de vergunning(en) die aan de aangever zijn verleend. De aangever dient ervoor zorg te dragen dat hij over een toereikende vergunning beschikt, aldus het Hof.6 Daar komt volgens het Hof bij dat de Inspecteur geen enkele rol speelt bij de aanvaarding van de aangiften van belanghebbende, en dus ook geen aanvaardingscontrole kan uitvoeren, aangezien belanghebbende op de voet van art. 182 DWU aangifte doet door inschrijving in haar administratie. Dergelijke douaneaangiften worden geacht te zijn aanvaard op het tijdstip van inschrijving van de goederen in de administratie.

2.21

Voorts herhaalt belanghebbende haar stelling dat de douaneschuld teniet is gegaan op de voet van art. 124(1)k DWU, aangezien ingevoerde goederen zijn gebruikt voor de assemblage van auto’s die na vervaardiging zijn uitgevoerd. Voor het Hof is in geschil of de goederen al dan niet zijn ‘gebruikt of verbruikt’ als bedoeld in deze bepaling. Het Hof herhaalt zijn oordeel dat de goederen zich nimmer onder de regeling actieve veredeling bevonden vanwege het ontbreken van de vereiste vergunning. Door de goederen desondanks aan de door haar gewenste veredeling te onderwerpen, heeft belanghebbende deze goederen onmiskenbaar ‘gebruikt of verbruikt’ volgens het Hof. Het overweegt voorts dat het beroep van belanghebbende op het arrest Combinova7 van het Hof van Justitie faalt, aangezien ook dit standpunt van belanghebbende berust op de onjuiste veronderstelling dat de goederen onder de regeling actieve veredeling zijn geplaatst.

2.22

Belanghebbende betoogt tot slot dat utb 1 moet worden verminderd omdat de douaneschuld teniet is gegaan op grond van art. 124(1)h DWU in samenhang met art. 103(b) GDWU. Het Hof overweegt dat voor een geslaagd beroep op deze bepalingen is vereist dat de goederen daadwerkelijk onder de desbetreffende douaneregeling zijn geplaatst en het verwerpt het betoog van belanghebbende op deze grond.

2.23

Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond voor zover het betrekking heeft op de utb’s.

Terugbetalingsbeschikking

2.24

Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar stelling dat zij recht heeft op een rentevergoeding over het bedrag van de teruggaafbeschikking. Uit hetgeen is vermeld in de teruggaafbeschikking leidt het Hof af dat belanghebbende zelf de veroorzaker is van de belastingheffing in strijd met het Unierecht, doordat zij goederen heeft aangegeven voor de regeling actieve veredeling terwijl zij niet beschikte over de vereiste vergunning. Voor de vergoeding van rente bestaat daarom geen grond.

2.25

Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond voor zover het betrekking heeft op de terugbetalingsbeschikking.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld. Zij stelt vier middelen voor.

3.2

Middel I voert aan dat het Hof ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd oordeelt dat de goederen niet onder de regeling actieve veredeling zijn geplaatst vanwege het ontbreken van een toereikende vergunning. De toelichting op het middel merkt op dat telkens aangifte tot plaatsing onder de regeling actieve veredeling is gedaan en dat deze aangiften telkens zijn aanvaard. Volgens het middel is aanvaarding slechts mogelijk indien de douaneaangifte aan de voorwaarden voldoet en de goederen zijn aangebracht. Hieruit volgt, aldus het middel, dat door de aanvaarding van de aangifte reeds sprake is van plaatsing onder de desbetreffende douaneregeling.

3.3

Middel II keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de douaneschuld is ontstaan op de voet van art. 79(1)c DWU. Volgens het middel is voor de toepassing van deze bepaling vereist dat de goederen onder de douaneregeling zijn geplaatst, terwijl het Hof oordeelt dat van plaatsing onder de regeling actieve veredeling geen sprake is. Voorts volstaat de verwijzing van het Hof naar het arrest DP grup8volgens het middel niet. De douaneautoriteiten hadden in dit geval de aangiften niet mogen aanvaarden.

3.4

Middel III betoogt dat het Hof een onjuiste uitleg geeft aan art. 124(1)k DWU. Volgens het middel is, anders dan het Hof oordeelt, in het onderwerpelijke geval geen sprake van ‘gebruik of verbruik’ als bedoeld in deze bepaling. Voorts gaat het Hof ten onrechte voorbij aan het oordeel van het Hof van Justitie in het arrest Combinova9. Tot slot voert het middel aan dat uit punt 38 van de preambule van het DWU volgt dat art. 124(1)k DWU een ruimer toepassingsbereik heeft dan het Hof tot uitgangspunt neemt.

3.5

Middel IV voert aan dat het Hof ten onrechte oordeelt dat art. 124(1)h DWU in het onderwerpelijke geval toepassing mist. Het heeft geoordeeld dat het beroep van belanghebbende op art. 124(1)h DWU niet slaagt, omdat de aangegeven goederen zich nimmer onder de regeling actieve veredeling hebben bevonden. Volgens het middel zijn de goederen echter wel degelijk onder deze regeling geplaatst.

Het verweer in cassatie

3.6

De Staatssecretaris voert in verweer tegen middel I aan dat het Hof terecht vooropstelt dat voor het gebruik van de regeling actieve veredeling een (toereikende) vergunning is vereist. Doordat de goederen onder de regeling werden geplaatst zonder een dergelijke vergunning, is volgens de Staatssecretaris niet voldaan aan één van de voorwaarden voor het gebruik van de regeling actieve veredeling. Volgens hem leidt een plaatsingsaangifte alleen tot een rechtsgeldige plaatsing onder een douaneregeling indien aan alle voorwaarden voor toepassing van de desbetreffende regeling is voldaan. Indien dit niet het geval is, is volgens de Staatssecretaris geen sprake van een rechtsgeldige plaatsing onder de desbetreffende regeling en ontstaat in plaats daarvan een douaneschuld op de voet van art. 79(1)c DWU. De goederen hebben zich dan dus nooit onder de regeling bevonden, aldus de Staatssecretaris.

3.7

Het voorgaande betoog brengt de Staatssecretaris ook in tegen middel II. Hij voegt daaraan toe dat het Hof terecht heeft gewezen op het arrest DP grup. De inspecteur is volgens de Staatssecretaris niet verplicht elke aangifte vóór aanvaarding te verifiëren, zodat de controle van de aangifte ook nog na de aanvaarding ervan kan plaatsvinden.

3.8

Met betrekking tot middel III betoogt de Staatssecretaris dat de aangegeven goederen zich nooit onder de regeling actieve veredeling hebben bevonden, zodat de verwerkingen die belanghebbende heeft verricht niet kunnen worden aangemerkt als veredelingen. Volgens de Staatssecretaris ziet het arrest Combinova slechts op goederen die wél rechtsgeldig onder de regeling actieve veredeling zijn geplaatst, zodat het beroep van belanghebbende op dat arrest niet opgaat. De Staatssecretaris meent dat het Hof art. 124(1)k DWU terecht buiten toepassing heeft gelaten.

3.9

Tegen middel IV brengt de Staatssecretaris in dat toepassing van art. 124(1)h DWU, in samenhang met art. 103(b) GDWU, slechts mogelijk is voor goederen die rechtsgeldig onder de desbetreffende douaneregeling zijn geplaatst, wat zich volgens hem niet voordoet in de onderhavige zaak.

Repliek

3.10

Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid te repliceren.

4 Vooraf: plaatsing onder een douaneregeling

5 Gevolgen van een douaneschuld voor de douaneregeling (middel I)

6 Grondslag douaneschuld (middel II)

7 Tenietgaan van de douaneschuld

8 Conclusie