Parket bij de Hoge Raad, 13-12-2024, ECLI:NL:PHR:2024:1350, 24/02252
Parket bij de Hoge Raad, 13-12-2024, ECLI:NL:PHR:2024:1350, 24/02252
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 december 2024
- Datum publicatie
- 10 januari 2025
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:1350
- Zaaknummer
- 24/02252
Inhoudsindicatie
Uitsluiting voorwaartse verliesverrekening bij wijziging aandeelhouder (art. 20a Wet Vpb); uitzonderingen daarop: de inkrimpingstoets (lid 4) en de activiteiten-voortzettingstoets (lid 11); paardenhandel is weliswaar voortgezet, maar met andere paarden; ‘oude’ paarden zijn feitelijk nooit overgegaan, maar terug gegaan naar vorige aandeelhouder; wat betekent ‘omzet’ in het kader van de inkrimpingstoets?
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/02252
Datum 13 december 2024
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting
Nr. Gerechtshof 22/1408
Nr. Rechtbank 21/1232
CONCLUSIE
P.J. Wattel
In de zaak van
[X] B.V.
tegen
staatssecretaris van Financiën
1 Overzicht
De belanghebbende is op 30 december 2005 opgericht en hield zich bezig met het houden, verhandelen en (op)fokken van paarden. Zij heeft van 2006 t/m 2012 verlies geleden. Begin 2013 is zij te koop aangeboden als “lege en schone bv”, actief in de hippische sector, met een compensabel verlies van € 2 miljoen. Haar enige aandeelhouder en bestuurder was ziek en niet meer in staat om de paardenhandel voort te zetten. Op 28 november 2013 heeft [C] Beheer BV al haar aandelen gekocht. De koopsom bedroeg € 308.000 (88 paarden à € 3.500) plus 5% van de vastgestelde verliezen. Die € 308.000 is schuldig gebleven. Belanghebbendes omzet in 2013 bedroeg tot 18 november € 19.788 en de ‘aanwas’ (opwaardering) van haar voorraad paarden € 30.696.
Belanghebbendes activiteiten na de overname waren (op)fokken, verhandelen, zadelmak maken en trainen van paarden. De paarden die vóór de overname door haar werden gebruikt, zijn ondanks pogingen daartoe van de nieuwe aandeelhoudster niet overgebracht naar haar nieuwe bedrijfsadres. Eind 2014 is deze oude voorraad paarden weer geheel verkocht aan belanghebbendes voormalige aandeelhouder, tegen wegstreping van diens vordering op [C] Beheer BV.
Op 1 december 2013 heeft de belanghebbende een (andere) voorraad paarden gekocht van haar nieuwe zustervennootschap [D] BV, waarvan een deel op 31 december 2013 weer is terugverkocht aan [D] BV. Met die nieuwe voorraad paarden oefende zij materieel dezelfde werkzaamheden (paardenhandel) uit als vóór de belangwijziging.
De belanghebbende heeft in haar aangifte vennootschapsbelasting (Vpb) 2016 een belastbaar bedrag ad nihil aangegeven na verrekening van een verlies (ik neem aan van 2007, althans vóór de belangwijziging) met haar belastbare winst 2016 ad € 17.344. De inspecteur heeft die verliesverrekening geschrapt.
Niet in geschil is dat zich een belangwijziging in de zin van art. 20a Wet Vpb heeft voorgedaan en dat belanghebbendes verliezen van vóór die datum in beginsel niet meer verrekenbaar zijn met haar winsten van nadien, tenzij zij slaagt voor de inkrimpingstoets in lid 4 (niet in geschil is dat zij niet belegde) of, subsidiair, voor de voortzettingstoets in lid 11. In geschil is of haar werkzaamheden op 28 november 2013 waren afgenomen tot minder dan 30% van haar werkzaamheden in haar oudste verliesjaar (2006) (inkrimpingstoets), subsidiair of haar winsten van na 28 november 2013 toegerekend kunnen worden aan activiteiten die zij direct vóór de belangwijziging al uitoefende (voortzettingstoets).
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant achtte de belanghebbende gezakt voor de inkrimpingstoets en ook voor de voortzettingstoets omdat zij haar werkzaamheden na de belangwijziging niet uitoefende met de oude voorraad paarden maar met andere paarden.
Het Hof Den Bosch heeft belanghebbendes beroep daartegen ongegrond verklaard. Voor de inkrimpingstoets achtte het Hof beslissend de omvang van de omzet en de waarde van de bezittingen (de voorraad paarden). Hij heeft de omzetdaling ten opzichte van 2006 berekend op 92,77% (inkrimping tot op 7,23%) en de daling van de voorraadwaarde op 55,84% (inkrimping tot op 44,16%). Hij verwierp belanghebbendes stelling dat de opwaardering van de voorraad ook omzet is, nu passieve waardestijging geen gerealiseerde omzet uit werkzaamheid is en die waarde-aanwas al meetelt bij de factor bezittingen. Het Hof heeft gelijk gewicht toegekend aan omzet en bezittingen en achtte de belanghebbende daarom gezakt voor de inkrimpingstoets (per saldo inkrimping tot 25,7% van de omzet 2006).
Ter zake van de subsidiaire voortzettingstoets oordeelde het Hof dat hoewel de belang-hebbende voor en na de belangwijziging vergelijkbare werkzaamheden uitoefende, haar winst nadien uitsluitend is behaald met paarden die pas ná de belangwijziging in haar zijn ingebracht; niet met enig paard dat zij vóór de belangwijziging al had. Die oude voorraad paarden bleef onder beheer van haar voormalige aandeelhouder, die het vrijstond om ze te verkopen, waarbij een eventuele meeropbrengst boven € 3.500 per paard niet aan de belanghebbende zou toekomen, maar aan die voormalige aandeelhouder, die bovendien al die 88 paarden weer heeft gekocht. Volgens het Hof is belanghebbendes geval daarmee een geval dat de wetgever juist van verliesverrekening wilde uitsluiten.
De belanghebbende stelt twee cassatiemiddelen voor: het Hof heeft (i) de voortzettingstoets verkeerd toegepast omdat niet ter zake doet dat de voorraad vóór en ná de belangwijziging niet uit fysiek dezelfde paarden bestond, nu het niet om de activa gaat, maar om de activiteiten, die volgens het Hof dezelfde zijn gebleven (paardenhandel), en (ii) de inkrimpingstoets verkeerd toegepast door de balanspost “aanwas paarden” niet tot de omzet te rekenen, nu het realisatiebeginsel van goed koopmansgebruik geen rol speelt bij toepassing van art. 20a Wet Vpb; zij beroept zich daartoe op een uitspraak van het Hof Amsterdam (zie 5.2 hieronder), waarin dat Hof een bij de belangwijziging nog latent en pas ná belangwijziging gerealiseerd verlies op vastgoed van verrekening uitgesloten achtte.
De Staatssecretaris meent ad (i) dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat feitelijk niet de oude werkzaamheden zijn voortgezet en dat de wetgever met art. 20a Wet Vpb het oog juist had op bijna lege verliesvennootschappen waarin nieuwe soortgelijke activiteiten worden gestart. Ad middel (ii) meent hij dat het Hof terecht enkel gerealiseerde omzet heeft meegeteld, nu het gaat om de actieve werkzaamheden; niet om passieve waardebeweging. Met het Hof meent hij dat de voorraadwaarde ook al in de factor bezittingen is begrepen.
Art. 20a Wet Vpb bestrijdt de handel in verlieslichamen. Het volgt art. 20(5) (oud) Wet Vpb op en heeft eenzelfde doel en strekking: de mogelijkheid van verliesverrekening met winsten van ná een significante belangwijziging vervalt als die wijziging de band van de verliesvennootschap met de verliesgevende activiteiten en de aandeelhouders ten tijde van de verliezen in hoge mate verloren doet gaan. Art. 20a Wet Vpb in 2001 is tijdens de parlementaire behandeling gewijzigd, enerzijds om ondernemingen fiscaal niet te hinderen bij aanpassing aan veranderende omstandigheden (zo weinig mogelijk overkill) en anderzijds omdat het aanvankelijke voorstel niet alle gevallen trof die de wetgever wilde uitsluiten van verliesverrekening (voorkoming van underinclusiveness).
De parlementaire geschiedenis van de voortzettingstoets (lid 11) leert (i) dat oude verliezen kunnen worden verrekend met nieuwe winst uit ‘reeds aanwezige werkzaamheden’, maar (ii) dat voorkomen moet worden dat verliesvennootschappen met ondernemingen die hun resultaat grotendeels behalen met activa die ook als belegging kunnen worden verhandeld, gekocht worden om de verliezen te benutten voor het wegstrepen van winst op ‘nieuw ingebrachte soortgelijke activa’, en (iii) dat daarbij zowel de aard als de omvang van de activiteiten van belang zijn om handel in verliesvennootschappen te voorkomen bestaande uit verkoop van de aandelen in een bijna lege verliesvennootschap aan een nieuwe aandeelhouder die er nadien ‘nieuwe soortgelijke activiteiten’ in start.
Het ligt niet voor de hand dat de wetgever bij de voortzettingstoets naast de aard ook de ‘omvang’ van de activiteiten van belang achtte, nu lid 11 pas aan de orde komt als de belastingplichtige is gezakt voor de omvangtoets in lid 4. Het lijkt veeleer te gaan om de aard van de activiteiten vóór en ná belangwijziging. Die is volgens het Hof vergelijkbaar (paarden-handel), zodat de belanghebbende een punt lijkt te hebben. Uit wettekst en -geschiedenis volgt niet algemeen dat de nieuwe winst moet worden behaald met dezelfde activa als die van vóór de belangwijziging, maar wel dat als het bedrijfsresultaat grotendeels wordt behaald met activa die ook als belegging kunnen worden verhandeld, het niet de bedoeling is dat de verliezen ten gunste komen van een nieuwe aandeelhouder die er ‘soortgelijke activa’ nieuw inbrengt. De vraag is of paarden dergelijke activa zijn. Die feitelijke vraag heeft het Hof niet beantwoord, maar dat ligt wellicht ook niet voor de hand omdat de paardenvoorraad van vóór de belangwijziging uiteindelijk helemaal niet blijkt te zijn overgegaan.
De wetgever heeft ook expliciet verklaard dat hij verliesverrekening wilde uitsluiten (i) bij verkoop van een lege verliesvennootschappen aan een nieuwe aandeelhouder die er nadien ‘nieuwe soortgelijke activiteiten’ in start en (ii) in gevallen zoals die van een overname van een verlieslatende projectontwikkelaar door een andere projectontwikkelaar die de verliezen wil verrekenen met winsten uit nieuwe eigen projecten die los staan van de eerdere verlies-projecten van de overgenomene. De belanghebbende is uiteindelijk feitelijk vrijwel leeg gebleken – op haar verlies na - omdat haar oude paardenvoorraad feitelijk nooit in de onderneming van de overneemster is terecht gekomen maar is (terug) verkocht aan haar voormalige aandeelhouder. Ook in haar geval blijkt de nadien-paardenhandel los te staan van haar voordien-paardenhandel omdat geen enkel paard van de voordien-voorraad in de nadien-handel is betrokken en alle paarden die ná de belangwijziging in haar handel zijn betrokken, kennelijk al tot de voorraad van de overneemster behoorden. Gegeven de wetsgeschiedenis en gezien deze feiten, zie ik geen onjuiste rechtsopvatting in ‘s Hofs oordeel dat de wetgever in een geval als dit geen verliesverrekening wenste, hoezeer ook de hippische activiteiten van voor en na de belangwijziging op zichzelf vergelijkbaar zijn (paardenhandel). De geding-stukken suggereren dat de overneemster wel heeft geprobeerd om de oude voorraad paarden over te brengen naar haar bedrijf, maar zij is daar niet in geslaagd. Of het de partijen vooral om de paarden of vooral om de verliezen ging, is van beperkt belang, gegeven het objectieve karakter van de criteria in art. 20a Wet Vpb. ’s Hofs toepassing van de voortzettingstoets lijkt mij in het licht van dit een en ander ook geenszins onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Ik meen daarom dat middel (i) strandt.
Voor de inkrimpingstoets in lid 4 van art. 20a Wet Vpb kunnen volgens de wetsgeschiedenis met name van belang zijn het personeelsbestand, de omzet en de bezittingen. De partijen hebben alleen omzet en bezittingen van belang geacht en het Hof is hen daarin gevolgd. Wat omzet betreft, volgt volgens de belanghebbende uit een uitspraak van het Hof Amsterdam (zie 5.2 hieronder) dat het realisatiebeginsel van goed koopmansgebruik niet relevant is bij de toepassing van 20a Wet Vpb en lid 4 daarom ongerealiseerde omzet niet uitsluit, zodat het Hof ten onrechte de post “aanwas paarden” niet als omzet heeft gezien.
Ik meen dat het Hof terecht een voorraadherwaardering niet als omzet heeft aangemerkt en dat de uitspraak van het Hof Amsterdam niet relevant is. Die uitspraak betrof de vraag of een bij de belangwijziging al latent aanwezig maar pas ná de wijziging gerealiseerd verlies op vastgoed door art. 20a Wet Vpb getroffen wordt. Op basis van doel en strekking van die bepaling beantwoordde het Hof Amsterdam die vraag bevestigend en ik ben dat met dat Hof eens:1 het is onwaarschijnlijk dat de wetgever met art. 20a Wet Vpb latente verliezen in afwijking van de rechtspraak over art. 20(5) (oud) voortaan wél wilde laten benutten door nieuwe aandeelhouders. Dat zegt mijns inziens echter niets over de vraag wat de term ‘omzet’ betekent bij de inkrimpingstoets in art. 20a(4) Wet Vpb, die, zoals het Hof terecht vaststelde, de activiteiten van de belastingplichtige betreft; niet diens vermogenspositie die, zoals het Hof eveneens terecht oordeelde, al in aanmerking wordt genomen met de factor ‘bezittingen’. Dat het Hof Amsterdam het realisatiebeginsel van goed koopmansgebruik niet relevant achtte, lijkt mij niet relevant, nu die zaak ging over de vraag op welke ‘verliezen’ art. 20a ziet; lid 4 daarentegen gaat niet over de vraag wát er onverrekenbaar wordt, maar over de vraag welke ondernemersactiviteit vóór en ná de belangwijziging gaande was.
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De belanghebbende, [X] BV, is opgericht op 30 december 2005. Haar activiteiten bestonden uit houden, verhandelen en (op)fokken van paarden; ik ga ervan uit dat dat ook begin 2013 het geval was. Zij heeft van 2006 t/m 2012 verliezen geleden. Haar bezittingen bestonden in die verliesjaren niet grotendeels uit beleggingen. Eind 2006 bedroeg haar balanspost “voorraad paarden” € 697.500. In 2006 maakt zij een omzet ad € 273.784.
Belanghebbendes enige aandeelhouder, [A] , heeft haar aandelen begin 2013 te koop aangeboden in een advertentie in de Paardenkrant, die vermeldde dat het om een “lege en schone bv” ging met een compensabel verlies van 2 miljoen die actief was in de hippische sector.
Naar aanleiding daarvan is [B] in onderhandeling getreden met [A] . [B] is enig aandeelhouder van [C] Beheer BV ( [C] Beheer), die op haar beurt alle aandelen houdt in [D] BV. [A] en [C] Beheer hebben een overeenkomst tot koop en verkoop van de aandelen in de belanghebbende gesloten. Die bepaalt onder meer dat de koopsom deels bestaat uit een percentage van de door de Belastingdienst definitief vast te stellen verliezen van de belanghebbende en bevat de verklaring van [A] dat het aantal paarden van belanghebbende ten opzichte van 2006 (het oudste verliesjaar) niet tot minder dan 30% is afgenomen. De koopsom bedroeg € 308.000 (88 paarden à € 3.500) plus 5% van de vastgestelde verliezen. De genoemde € 308.000 is schuldig gebleven.
Bij akte van levering van 28 november 2013 zijn alle aandelen in belanghebbende verworven door [C] Beheer. Tot die datum in 2013 bedroeg de ‘aanwas’ (opwaardering) van de voorraad paarden € 30.696 en de omzet € 19.788.
Na deze aandeelhouderswijziging bestaan belanghebbendes activiteiten uit het (op)fokken, verhandelen, zadelmak maken en trainen van paarden. De ‘oude’ voorraad van 88 paarden is tot aan de belangwijziging gebruikt voor de activiteiten van belanghebbende en is na de belangwijziging niet overgebracht naar het nieuwe bedrijfsadres van belanghebbende; er is na de belangwijziging geen omzet mee gemaakt. Deze oude voorraad paarden is eind 2014 weer verkocht aan [A] . De belanghebbende heeft daarover verklaard dat het niet lukte om de paarden – gefaseerd - over te brengen naar het nieuwe bedrijfsadres omdat [A] niet reageerde of ernstig ziek bleek te zijn. Deze verklaring wordt ondersteund door verklaringen van adviseurs van de belanghebbende die fysiek en telefonisch contact met [A] probeerden te maken. Daarom zou [B] op advies van zijn accountant eind 2014, bij het finaliseren van de jaarrekening 2013, hebben besloten de ‘oude’ voorraad weer te doen verkopen aan [A] , om aldus de door [C] Beheer schuldig gebleven koopsom af te lossen.
Op 1 december 2013 heeft de belanghebbende ‘nieuwe’ voorraad aangekocht van [D] BV: 84 hengsten en 5 rijpaarden; voor € 413.447. Een deel ervan heeft zij op 31 december 2013 terugverkocht aan [D] BV.
De inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld naar de verrekenbare verliezen naar aanleiding van belanghebbendes aangifte vennootschapsbelasting 2014. Het onderzoeksrapport concludeert dat de bij die aangifte verrekende verliezen na de belangwijziging op 28 november 2013 niet verrekenbaar zijn op grond van art. 20a Wet Vpb.
De belanghebbende heeft aangifte Vpb 2016 gedaan naar een belastbare winst ad € 17.344 en een belastbaar bedrag na verliesverrekening ad nihil. De inspecteur heeft die verliesverrekening niet aanvaard en de aanslag voor 2016 gecorrigeerd naar een belastbare winst ad € 17.344. Hij heeft bij beschikking € 839 aan belastingrente in rekening gebracht.
Na vergeefs bezwaar daartegen heeft de belanghebbende beroep ingesteld.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant 2
De partijen zijn het eens dat het uiteindelijke belang in de belanghebbende door de aandeelhouderswijziging op 28 november 2013 in belangrijke mate is gewijzigd, waardoor haar voordien geleden verliezen ad € 2.798.465 nadien enkel nog verrekenbaar zijn als een van de uitzonderingen op de verliesuitsluiting in art. 20a Wet Vpb van toepassing is. Voor zover in cassatie nog relevant, was bij de Rechtbank in geschil of de belanghebbende slaagt voor de inkrimpingstoets in lid 4 of, subsidiair, voor de voortzettingstoets in lid 11: in geschil is of haar werkzaamheden op 28 november 2013 niet waren afgenomen tot minder dan 30% van de werkzaamheden in haar oudste verliesjaar en zij evenmin van plan was binnen drie jaar beneden dat percentage te zakken (inkrimpingstoets), subsidiair of haar winsten van na die datum toerekenbaar zijn aan activiteiten die direct vóór de belangwijziging al door haar werden uitgeoefend (voortzettingstoets).
De Rechtbank achtte geen van beide uitzonderingen van toepassing; lid 4 niet omdat op basis van haar bezittingen en omzet, belanghebbendes werkzaamheden volgens de Rechtbank op het moment van de belangwijziging waren afgenomen tot minder dan 30% van de werkzaamheden in haar oudste verliesjaar; en lid 11 niet omdat de belanghebbende na de belangwijziging haar activiteiten niet heeft voortgezet met de ‘oude’ voorraad paarden, waarmee na de belangwijziging geen omzet meer is behaald, hetgeen er volgens de Rechtbank aan in de weg staat om winst behaald na de belangwijziging toe te rekenen aan voordien al uitgeoefende activiteit.
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 3
In hoger beroep heeft de belanghebbende vergeefs dezelfde geschilpunten opgeworpen. Ook het Hof achtte geen van de uitzonderingen op de uitsluiting van verliesverrekening in art. 20a Wet Vpb van toepassing. Hij constateerde dat de parlementaire geschiedenis relatief open laat hoe de omvang van werkzaamheden van een BV moet worden bepaald. Vermeldt wordt slechts dat verschillende factoren een rol spelen, zoals personeelsbezetting, omzet en bezittingen. Welke factoren de doorslag geven, hangt af van de bedrijfstak. Het Hof heeft zich aangesloten bij de twee factoren die de partijen hebben gebruikt - omzet en bezittingen - hoewel hij heeft opgemerkt dat in een geval als dit ook de factor personeel relevant zou kunnen zijn.
Het Hof constateerde dat aansluiting bij de omzet en de bezittingen aan het begin van het oudste verliesjaar, in casu 2006, niet de bedoeling kan zijn, nu belanghebbendes oudste verliesjaar haar oprichtingsjaar was, aan het begin waarvan zij nog aan werkzaamheid moest beginnen en haar omzet nihil was. Het Hof heeft de omzet 2013 daarom vergeleken met de omzet in heel 2006 en is voor de factor bezittingen uitgegaan van de waarde van de voorraad paarden in dat jaar. Voor het testjaar 2013 zag het Hof geen aanleiding om de feitelijke omzet met 365/332ste om te rekenen naar een vol jaar, nu in 2013 na de belangwijziging geen omzet meer is behaald en door de handelbelemmerende ziekte van de voormalige aandeelhouder niet aannemelijk is dat zonder belangwijziging in de rest van 2013 nog wel omzet zou zijn behaald. Hij heeft belanghebbendes stelling verworpen dat de post ‘aanwas paarden’ als omzet gezien moet worden. Die post vertegenwoordigt geen feitelijke omzet uit werkzaamheden, maar is een passieve ongerealiseerde waardestijging. Die waardestijging is bovendien al begrepen in de factor bezittingen (de voorraadwaardering). Het Hof heeft aan de factoren omzet en bezittingen gelijk gewicht toegekend en op die basis geoordeeld dat belanghebbendes werkzaamheden direct voorafgaand aan de belangwijziging waren gekrompen tot minder dan 30% van haar werkzaamheden in haar oudste verliesjaar: de omzetdaling ten opzichte van 2006 beliep 92,77% (inkrimping tot op 7,23%) en de waardedaling van voorraad paarden 55,84% (inkrimping tot op 44,16%). Het ongewogen gemiddelde van die twee dalingen leidt tot een krimp tot op 25,7% van de omzet 2006. Aan de voornemen-toets is het Hof daardoor niet toegekomen.
Ten aanzien van de voortzettingstoets heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbendes werkzaamheden voor en na de belangwijziging weliswaar qua aard voldoende vergelijkbaar zijn, al is meer nadruk komen te liggen op handel, maar er is na die wijziging geen omzet behaald met de oude voorraad paarden. Er is nog wel winst behaald, maar alleen met de voorraad paarden die pas ná de belangwijziging is ingebracht. Die winst is dus behaald met activa die er vóór de belangwijziging niet waren en kan daarom volgens het Hof niet worden toegerekend aan belanghebbendes werkzaamheden van vóór de belangwijziging. De oude voorraad van vóór de belangwijziging is ook na die wijziging onder beheer van de voormalige aandeelhouder gebleven, aan wie het vrij stond om ze te verkopen, waarbij de opbrengst boven € 3.500 per paard niet aan de belanghebbende zou toevallen, maar aan die voormalige aandeelhouder. De oude voorraad paarden is ook weer verkocht aan die voormalige aandeelhouder. Volgens het Hof is belanghebbendes geval daarmee juist een geval dat de wetgever met art. 20a Wet Vpb op het oog had, zodat zij evenmin onder de uitzondering in lid 11 van die bepaling valt.
Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep ongegrond verklaard.
3 Het geding in cassatie
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Namens de belanghebbende is op 14 november 2024 een schriftelijke toelichting ingediend. De Staatssecretaris heeft op 26 november 2024 afgezien van reactie.
De belanghebbende stelt 2 cassatiemiddelen voor: het Hof heeft ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd:
(i) de toets van lid 11 van art. 20a Wet Vpb (is de winst ná belangwijziging behaald met dezelfde activiteiten als voordien?) uitgevoerd op het niveau van de activa (de paarden) waarmee belanghebbendes activiteiten worden uitgeoefend in plaats van op het niveau van die werkzaamheid zelf (de handel in paarden);
(ii) in de berekening van de omzet voor de inkrimpingstoets de balanspost “aanwas paarden” niet tot de omzet gerekend; (a) ’s Hofs oordeel dat het slechts om feitelijk gerealiseerde omzet gaat is onvoldoende gemotiveerd, en (b) dit oordeel is rechtens onjuist omdat uit de uitspraak van 23 mei 2023 van het Hof Amsterdam4 volgt dat art. 20a Wet Vpb een totaalwinstbepaling is, waarvoor het realisatiebeginsel van goed koopmansgebruik niet relevant is: art. 20a Wet Vpb ziet niet uitsluitend op gerealiseerde resultaten.
Bij verweer meent de Staatssecretaris ad (i) dat het Hof terecht, begrijpelijk en voldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat feitelijk de bestaande werkzaamheden niet zijn voortgezet omdat na de belangwijziging met de oude voorraad paarden geen resultaat is behaald, maar enkel winst is behaald met de nieuwe voorraad paarden. Op basis van door hem geciteerde passages uit de parlementaire geschiedenis (zie 4.7 en 4.8hieronder) meent hij dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de wetgever verliesverrekening zoals door de belanghebbende beoogd wilde bestrijden met art. 20a Wet Vpb.
Ad (ii) meent de Staatssecretaris dat het Hof terecht, begrijpelijk en voldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het om de omvang van de actieve werkzaamheden gaat en dat dus enkel daadwerkelijk gerealiseerde omzet meetelt, te meer omdat de waardestijging van de paarden al wordt meegewogen bij de factor bezittingen, waardoor includering ook in de omzet een dubbeltelling zou inhouden.
Schriftelijk heeft de belanghebbende ad (i) doen toelichten dat bij overname van een verlieslatende supermarkt toch ook niet de eis gesteld wordt dat diens verkoop van melk ná die overname dezelfde pakken melk moet betreffen als de verkoop van melk vóór de overname, en ad (ii) dat beperking van de factor ‘omzet’ tot daadwerkelijk gerealiseerde omzet niet steeds strookt met doel en strekking van de inkrimpingstoets, bijvoorbeeld niet als bij een verliesvennootschap die vóór de belangwijziging haar activiteiten (deels) heeft gestaakt, ook de omzet uit die gestaakte activiteiten wordt meegewogen; dat zou een vertekend beeld geven van de activiteiten op het moment van belangwijziging.