Parket bij de Hoge Raad, 27-02-2024, ECLI:NL:PHR:2024:205, 22/00661
Parket bij de Hoge Raad, 27-02-2024, ECLI:NL:PHR:2024:205, 22/00661
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 februari 2024
- Datum publicatie
- 27 februari 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:205
- Zaaknummer
- 22/00661
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Grootschalige beleggingsfraude met levensverzekeringen. Medeplegen valsheid in geschrift, meermalen gepleegd (art. 225.2 Sr), medeplegen oplichting, meermalen gepleegd (art. 326.1 Sr), medeplegen gewoontewitwassen (420ter Sr) en deelname aan criminele organisatie (140 Sr). 1. Is p-v van terechtzitting in hoger beroep tijdig opgemaakt en vastgesteld en is verklaring verdachte juist en volledig weergegeven? 2. Gebruik van verklaring die niet in p-v van terechtzitting is opgenomen. 3. Bewijsklachten Promis-werkwijze. 4. Bewijsklachten valsheid in geschrift. 5. Bewijsklachten oplichting. 6. Bewijs- en rechtsklacht medeplegen. 7. UOS-klachten t.a.v. valsheid in geschrift en oplichting. 8. Klachten over strafoplegging, waarbij hof rekening heeft gehouden met grootschalige karakter van delicten en meerdaadse samenloop heeft aangenomen. 9. Inzendtermijn in cassatie. AG is van mening dat alleen klacht over schending inzendtermijn slaagt. Conclusie strekt tot vermindering van duur opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige. Samenhang met 22/00660.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00661
Zitting 27 februari 2024
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte.
1 Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 19 april 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens
- onder 1 primair “medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel het opzettelijk afleveren of voorhanden hebben van een zodanig geschrift, terwijl hij en zijn mededaders weten dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik, meermalen gepleegd”,
- onder 2A primair “medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd”,
- onder 3 “medeplegen van gewoontewitwassen” en
- onder 4 “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 72 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de verdachte voor de duur van 11 jaren ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van het optreden als aanbieder van een financieel product of financieel instrument dan wel het optreden als financiële dienstverlener.
2. Er bestaat samenhang met de zaak tegen [medeverdachte] (22/00660). In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Namens de verdachte heeft P.T.C. van Kampen, advocaat te Amsterdam, negen middelen van cassatie voorgesteld.
2 De zaak
4. Het gaat in deze zaak om de vraag of, en zo ja in hoeverre, in de periode van 1 januari 2007 tot en met 27 september 2011 sprake is geweest van beleggingsfraude rondom investeringsproducten van Quality Investments (hierna: QI).
5. Vanaf begin 2007 bood QI investeringsproducten aan die betrekking hadden op aangekochte levensverzekeringen van Amerikaanse burgers. De verdachte en zijn medeverdachte bouwden daar een investeringsproduct omheen. Voor iedere levensverzekering die was aangekocht, werd een fonds opgericht. Vervolgens zocht QI via allerlei wegen naar particuliere beleggers die bereid waren om in de betreffende fondsen te participeren.
6. De levensverzekeringen (hierna ook wel overlijdensrisicoverzekeringen of life settlements genoemd) gaven aanspraak op een verzekerde som, die tot uitkering zou komen als de verzekerde zou overlijden. Het unieke karakter van de investeringsproducten van QI was dat zij een (vaste) looptijd van een aantal jaren hadden en dat het risico dat de verzekerde aan het eind van die looptijd niet zou zijn overleden, was afgedekt via een contraverzekeraar. Als de verzekerde niet voor het eind van de looptijd was overleden, zou de contraverzekeraar een bedrag ter grootte van de verzekerde som uitkeren. Op deze manier werd aan de beleggers in de fondsen van QI dus de garantie gegeven dat zij een bepaald rendement zouden behalen: ofwel via een uitkering van de verzekerde som door de levensverzekering als de verzekerde overleed voor het einde van de looptijd van het fonds, ofwel via een uitkering van de contraverzekeraar na het einde van de looptijd. QI kon deze garantie echter niet waarmaken in gevallen waarin de verzekerde persoon niet voor het einde van de looptijd was overleden. Contraverzekeraar Provident Capital Indemnity Ltd. (hierna: PCI) had haar verplichtingen namelijk niet herverzekerd en ging in gevallen waarin dat nodig was niet tot uitkering over.
7. De verdachte in deze zaak wordt – kort gezegd – verweten dat hij zich, telkens in de periode van 1 januari 2007 tot en met 27 september 2011, schuldig heeft gemaakt aan:
- medeplegen van valsheid in geschrift (feit 1),
- medeplegen van oplichting of verduistering (feit 2),
- medeplegen van (gewoonte)witwassen (feit 3) en
- deelname aan een criminele organisatie (feit 4).
8. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte en zijn medeverdachte in het begin van de tenlastegelegde periode “met open ogen in de val van PCI [zijn] gelopen”, maar dat er later een kantelpunt is geweest waarna de verdachten het risico dat PCI uiteindelijk niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen op de koop toe hebben genomen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van valsheid in geschrift en veroordeeld wegens medeplegen van oplichting, medeplegen van gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie. Dit alles voor een deel van de tenlastegelegde periode.
9. Anders dan de rechtbank, is het hof tot een veroordeling wegens ook valsheid in geschrift gekomen en heeft het de feiten telkens voor de gehele tenlastegelegde periode bewezen verklaard. Het hof heeft in het bijzonder geoordeeld dat de verdachten al vanaf het begin van de tenlastegelegde periode wisten dat PCI geen betrouwbare contraverzekeraar was en heeft uit de vastgestelde feiten en omstandigheden afgeleid “dat het de verdachten waar het PCI betreft er nooit om te doen is geweest om een serieuze contraverzekeraar te vinden en in te schakelen” en dat de verdachte zich samen met twee anderen heeft schuldig gemaakt aan een grootschalig piramidespel, waarbij participanten een bedrag van in totaal ten minste € 162.258.000 hebben ingelegd.
10. In cassatie wordt vooral geklaagd dat het arrest van het hof niet voldoet aan bewijsrechtelijke eisen van nauwkeurigheid en zorgvuldigheid. Deze klacht mondt uit in acht van de negen voorgestelde cassatiemiddelen, die voor het overgrote deel weer uiteenvallen in diverse deelklachten. Het eerste middel houdt verband met de totstandkoming en de inhoud van een proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en het gebruik van een daarin opgenomen verklaring voor het bewijs (zie paragraaf 4 van deze conclusie). Het tweede middel klaagt over het gebruik van een verklaring van de medeverdachte voor het bewijs (zie paragraaf 5 van deze conclusie). De middelen drie tot en met zeven spitsen zich toe op de bewijsvoering van het onder 1 primair en/of onder 2A primair bewezenverklaarde (zie achtereenvolgens paragraaf 6, 7, 8, 9 en 10 van deze conclusie). Het achtste middel betreft de strafmotivering (zie paragraaf 11 van deze conclusie). Tot slot klaagt het negende middel over de schending van de inzendtermijn (zie paragraaf 12 van deze conclusie).
3 De opbouw van de bewijsconstructie van het hof
11. Voorafgaand aan de bespreking van de middelen lijkt het mij dienstig om alvast inzicht te geven in de opbouw van de bewijsconstructie van het hof.1
12. Het hof laat zijn bewezenverklaring ten dele steunen op feiten en omstandigheden die zich vóór de tenlastegelegde periode hebben voorgedaan. Het hof begint zijn beschouwingen over de inhoud van de zaak dan ook onder 1 van het bestreden arrest met een weergave van feiten en omstandigheden in de periode vóór 1 januari 2007. Het eindigt dit onderdeel onder 1.8 met de volgende tussenconclusie:
“Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat een contraverzekering essentieel was voor de verdachten om veel participaties te kunnen verkopen. De verdachten wisten in 2004 en 2005 dat PCI geen betrouwbare contraverzekeraar was. De keuze voor Albatross [als contraverzekeraar, DP] ondersteunt dit oordeel. Nadat in juli 2005 bekend werd dat er valse verklaringen waren vanuit Albatross, was er geen contraverzekering voor de [polis 1] . De verdachten hebben voor 1 januari 2007 geen nieuwe contraverzekering afgesloten voor de [polis 1] en zij hebben de participanten na juli 2005 ook niet geïnformeerd dat er geen contraverzekering voor deze polis was. Een aannemelijke verklaring waarom de verdachten in juli 2005, of korte tijd daarna, geen nieuwe contraverzekering hebben gesloten bij PCI is niet gegeven. Dit is des te opmerkelijker aangezien ervan uitgegaan mag worden dat naarmate de periode waarbinnen het overlijden van de verzekerde is te verwachten korter wordt, een serieuze contra-verzekeraar minder geneigd zal zijn dekking te bieden voor het risico dat dit overlijden niet (meer) binnen de looptijd van de participatie zal plaatsvinden. Ondanks de negatieve berichten over PCI sluiten de verdachten voor de [polis 2] op 3 oktober 2005 een overeenkomst met PCI en voor de [polis 3] op 28 juni 2006. De verdachten hebben, vlak na hun debacle met Albatross, hiervoor een bedrag van $ 120.000 aan PCI betaald. Dat signalen over de onbetrouwbaarheid van PCI waren weggenomen, vindt het hof niet aannemelijk. Daarnaast kent het hof betekenis toe aan de e-mail die [verdachte] aan [betrokkene 1] stuurde en waarin is vermeld dat klanten niet te horen kregen wie PCI is, wel dat ze eventueel te horen kregen dat hun polis is herverzekerd bij grote maatschappijen. Ten tijde van het sturen van deze e-mail in september 2005 was het de verdachten bekend dat voor de [polis 1] geen contraverzekering was afgesloten en ook voor de [polis 2] en [polis 3] -polissen was nog geen overeenkomst aangegaan met PCI. [verdachte] geeft desondanks aan [betrokkene 1] de instructie om participanten voor te liegen dat er een contraverzekeraar was en dat sprake was van herverzekeraars als Zurich-re of Swiss-re. De participanten zijn na juli 2005 er ook niet van op de hoogte gesteld dat zaken zouden worden gedaan met PCI. Over dit laatste bedrijf wisten de verdachten immers dat op eenvoudige wijze negatieve informatie via het internet kon worden verkregen. Ze wisten ook dat zij daardoor geen, dan wel veel minder, participaties zouden verkopen.
Het hof acht aannemelijk, gelet op al het voorgaande, dat het de verdachten waar het PCI betreft er nooit om te doen is geweest om een serieuze contraverzekeraar te vinden en in te schakelen. De betalingen aan PCI waren alleen bedoeld om anderen, onder wie participanten en naaste medewerkers, te laten geloven dat contraverzekeringen werden afgesloten. Uit het feit dat de verdachten voor de [polis 1] geen contraverzekering of vergelijkbare dekking hebben afgesloten in de periode tussen juli 2005 tot begin 2009 leidt het hof af dat de verdachten van plan waren de uitkering, in geval van in leven zijn van [betrokkene 46] op de einddatum, uiteindelijk te betalen uit de inleg van gelden van (andere) participanten. Het hof verwijst wat dit betreft naar hetgeen het overweegt en beslist in de hierna volgende paragraaf (‘De (juridische) structuur’). Het hof vindt hiervoor ook bevestiging in de afspraken tussen PCI en QI begin 2009 om te doen alsof PCI uitkeerde uit hoofde van een contraverzekering voor de [polis 1] , terwijl dit in werkelijkheid niet zo was. Deze zogenoemde ‘ [polis 1] -oplossing’ komt hierna nog nader aan de orde.
Met hun beslissing om voor de andere twee polissen ( [polis 3] en [polis 2] ) betalingen te doen aan PCI namen de verdachten verder een onverklaarbaar groot risico dat PCI (net als Albatross) niet zou uitkeren. De conclusie kan daarom niet anders zijn dan dat de verdachten ook voor deze polissen van plan waren om de financiële middelen voor een betaling bij in leven zijn van de verzekerde op de vooraf vastgestelde datum, voor zover nodig, te voldoen uit de inleg van andere participanten.
Voorts is niet gebleken dat door de verdachten voor de bepaling van de hoogte van een contraverzekering die betaald moest worden aan PCI, ooit een actuaris is benaderd hoewel dit bedrijfseconomisch logisch zou zijn geweest. Het hof is van oordeel dat verdachten dit bewust niet hebben gedaan omdat, indien zij dit wel hadden gedaan, bekend zou worden dat de werkelijke kosten voor zo’n premie veel hoger waren dan door PCI was berekend, hetgeen ook een indicatie is dat PCI in werkelijkheid geen reële contraverzekering bood.
Het hof vindt bevestiging hiervan in de berekeningen die in dit onderzoek door een actuarieel deskundige van de Belastingdienst en het actuarieel adviesbureau [A] BV te Baarn zijn uitgevoerd. De deskundige van de Belastingdienst komt tot de conclusie dat hij de hoogte van de door PCI in rekening gebrachte premie voor de contraverzekering van een life settlement product gezien de overige cijfers niet kan verklaren. De conclusie van [A] BV luidt als volgt:
“Wij zijn van mening dat de aannames gedaan de beste kennis en verwachtingen op moment van ingang van het herverzekeringsovereenkomst weerspiegelen. Elke rationeel opererende verzekeringsmaatschappij, die de best practice van de industrie volgt, zal dezelfde of zelfs meer prudente aannames gebruiken in de waardering. De resultaten verkregen uit deze waardering laten zien dat het onwaarschijnlijk is dat de herverzekeringspremie van $800.000 voldoende is om zelfs maar de netto risicopremie van PCI te dekken.”
Nadat bleek dat de premie die [betrokkene 2] had gefinancierd voor de contraverzekering bij Albatross weggegooid geld was, is de samenwerking tussen [betrokkene 2] enerzijds en [verdachte] en [medeverdachte] anderzijds verbroken. [verdachte] en [medeverdachte] zijn voor juridische bijstand in contact gekomen met de medeverdachte [betrokkene 3] . Vanaf dat moment zijn deze drie mannen gaan samenwerken door gebruik te maken van Watershed en QI, als hierna omschreven.”
13. Onder 2 gaat het hof vervolgens in op de (juridische) structuur van de verschillende beleggingsproducten. Het hof geeft onder 2.1 weer wat daaromtrent in de diverse uitgebrachte brochures naar voren komt. Het hof is kennelijk van oordeel dat die informatie (geheel of gedeeltelijk) vals is en beschrijft onder 2.2 vervolgens de – naar het oordeel van het hof – werkelijke gang van zaken. Daarbij wordt achtereenvolgens ingegaan op:
- het bedrijf Watershed, dat zich bezig hield met de in- en verkoop van de overlijdensrisicoverzekeringspolissen in de Verenigde Staten (onder 2.2.1),
- QI, van waaruit de mogelijkheid werd geboden om te participeren in beleggingsfondsen en na 1 januari 2007 participaties daarin werden verkocht (onder 2.2.2),
- de trusts, die in opdracht van Watershed werden opgericht en waaraan de door Watershed aangekochte polissen werden doorverkocht (onder 2.2.3),
- de route van de door Watershed aangekochte en aan de trusts verkochte overlijdensrisicoverzekeringspolissen aan de hand van het voorbeeld van CLSF III/IV (onder 2.2.4)
- de winstverdelingsovereenkomst van januari 2008 tussen QI en Watershed, waarin is vastgelegd dat QI recht heeft op 40% van de marge tussen de aankoopprijs van een overlijdensrisicoverzekeringspolis door Watershed en de verkoopprijs daarvan aan de trust (onder 2.2.5)
- de PCI contraverzekeringspolis van de op 9 juli 2007 door Watershed opgerichte “The CLSF Trust III/IV Stichting Closed Life Settlement Fund UA” (onder 2.2.6 in combinatie met 2.2.4),
- de route van de door de participanten betaalde ‘inlegsom’, bestaande uit de aankoopsom voor de overlijdensrisicoverzekeringspolis (kennelijk inclusief de marge, DP), de premie voor de contraverzekering en de jaarlijkse premie om de overlijdensrisicoverzekeringspolis in stand te houden (onder 2.2.7)
- de (economische) eigendom van de polissen (onder 2.2.8)
- de veiligheid van de in te leggen/ingelegde gelden die door de participanten werden gestort op de escrow-rekeningen die werden beheerd door de trustee (onder 2.2.9)
- mogelijkheden voor participanten om over uitkeringen te beschikken, nu alleen Watershed de zeggenschap had over de trust-accounts (onder 2.2.10)
- de gang van zaken rond de uitkering op de [polis 1] , [polis 3] en [polis 4] (onder 2.2.11)
- de conclusie dat sprake is van piramide fraude, omdat telkens wanneer een uitbetaling diende te worden gedaan in het kader van een contraverzekering, deze werd gedaan met de inleggelden van participanten en niet met gelden van de contraverzekeraar, en het hele bouwwerk zou instorten als zich te weinig nieuwe participanten zouden aandienen om de ‘contraverzekeringsuitkering’ te voldoen (onder 2.2.12).
14. Onder 3 volgt daarna de beoordeling van de tenlastegelegde feiten, waarbij hetgeen onder 1 en 2 door het hof is vastgesteld en de conclusies die het hof daaruit heeft getrokken, worden betrokken. Dit onderdeel van de bewijsconstructie van het hof komt hierna bij de desbetreffende middelen nog uitgebreid aan de orde.