Parket bij de Hoge Raad, 01-03-2024, ECLI:NL:PHR:2024:229, 23/00964
Parket bij de Hoge Raad, 01-03-2024, ECLI:NL:PHR:2024:229, 23/00964
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 maart 2024
- Datum publicatie
- 15 maart 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:229
- Zaaknummer
- 23/00964
Inhoudsindicatie
Art. 16(d) Wet WOZ. Samenstel van eigendommen. Schiphol-arrest. Zijn onroerende zaken op twee locaties van een (glas)tuinbouwkwekerij aan te merken als een samenstel?
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van onroerende zaken op twee locaties waar een glastuinbouwbedrijf wordt geëxploiteerd. De Heffingsambtenaar heeft voor elk van de twee onroerende zaken afzonderlijk een WOZ-beschikking gegeven. Belanghebbende meent dat de objectafbakening onjuist is, omdat de onroerende zaken een samenstel vormen in de zin van art. 16(d) Wet WOZ. Het Hof heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld. Het heeft daarbij in aanmerking genomen geografische omstandigheden en omstandigheden die de afzonderlijke bruikbaarheid betreffen.
A-G Pauwels leidt uit de processtukken af dat sprake is van een proefprocedure en dat het belang is gelegen in de energiebelasting. De A-G meent dat het cassatieberoep van belanghebbende ongegrond is. Het eerste middel is gebaseerd op de opvatting dat voor de beoordeling of eigendommen kunnen worden aangemerkt als een samenstel beslissend is of de eigendommen door een bedrijf worden gebruikt dat als één samenhangend geheel moet worden beschouwd en de eigendommen door dat bedrijf voor één organisatorisch doel worden aangewend. De A-G meent dat deze opvatting is gebaseerd op een te ruime interpretatie van het Schiphol-arrest. Het door belanghebbende voorgestane beslissingscriterium is namelijk in het Schiphol-arrest geformuleerd in de context van eigendommen “die onmiskenbaar een geografisch samenhangend geheel vormen”. De drie andere middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. De omstandigheden die het Hof in aanmerking heeft genomen, zijn in cassatie niet bestreden. De waardering van de omstandigheden is aan het Hof voorbehouden. Het oordeel van het Hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is toereikend gemotiveerd en is niet onbegrijpelijk.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00964
Datum 1 maart 2024
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Wet waardering onroerende zaken, jaar 2020
Nr. Gerechtshof 22/00255; 22/00256
Nr. Rechtbank 21/1106; 21/1112
CONCLUSIE
M.R.T. Pauwels
In de zaak van
[X] B.V. (belanghebbende)
tegen
het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Westland (het College)
1 Overzicht van de zaak en de conclusie
Deze zaak gaat over de uitleg en toepassing van de samenstelbepaling van art. 16(d) Wet WOZ. Die bepaling houdt in dat voor toepassing van de Wet WOZ als één onroerende zaak wordt aangemerkt een samenstel van twee of meer (gedeelten van) eigendommen die bij de belastingplichtige in gebruik zijn, en “die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren”. Het geschil in deze zaak spitst zich toe op die laatste zinsnede in de context van het geval van belanghebbende, te weten onroerende zaken die twee locaties vormen van een (glas)tuinbouwkwekerij. De Heffingsambtenaar heeft voor elk van de twee onroerende zaken afzonderlijk een WOZ-beschikking gegeven. Belanghebbende meent dat de objectafbakening onjuist is, omdat in haar optiek de onroerende zaken tezamen één samenstel vormen.
Het Hof heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld. Het Hof daarbij acht geslagen op geografische omstandigheden en omstandigheden die de afzonderlijke bruikbaarheid van de onroerende zaken betreffen.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld en daarbij vier cassatiemiddelen voorgesteld.
Ik heb getwijfeld over het nemen van een conclusie in deze zaak. Immers, de beoordeling of eigendommen, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren, vergt een weging van de omstandigheden, welke weging als uitgangspunt op het terrein van de feitenrechter ligt. Bij eerste blik heeft het Hof bovendien een goed gemotiveerde uitspraak gedaan. Het heeft een beoordeling gedaan naar de omstandigheden, heeft kenbaar gemaakt welke omstandigheden het tot zijn oordeel hebben gebracht en is ingegaan op tegenargumenten van belanghebbende. Dat ik toch een conclusie neem, heeft de volgende samenhangende redenen. Belanghebbende legt met zijn eerste middel een rechtsvraag voor, die betrekking heeft op de interpretatie van het zogenoemde Schiphol-arrest. De beslissing in deze zaak heeft daarnaast een uitstralingseffect en daarmee een zaaksoverstijgend belang (zie onderdeel 4 van deze conclusie). Andere (glas)tuinbouwbedrijven met meer dan een locatie nemen namelijk hetzelfde standpunt in als belanghebbende met haar eerste middel. Deze procedure is een van de drie proefprocedures die in dat verband aanhangig zijn gemaakt. Eén van de andere twee heeft inmiddels ook de Hoge Raad bereikt (4.4). Het materiële belang van de kwestie is gelegen in de energiebelasting. Er wordt inmiddels over de samenstelbepaling ook geprocedeerd in het kader van de energiebelasting (4.5).
Deze conclusie heeft de volgende opbouw. Na onderdeel 2 (de feiten en het oordeel van het Hof) behandelt onderdeel 3 het geding in cassatie. Ik meen dat nadere uitgangspunten in cassatie kunnen worden vastgesteld (3.9), naast de feiten die het Hof onder de feitenvaststelling heeft opgenomen. Onderdeel 4 schetst de achtergrond van deze (proef)procedure. Onderdeel 5 bevat gegevens over de samenstelbepaling: wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.
Onderdeel 6 bevat de kern van mijn conclusie, namelijk mijn beschouwing. Na enige algemene observaties (6.1-6.6), ga ik in op het Schiphol-arrest (6.7-6.15). Belanghebbende interpreteert dat arrest zo dat voor de vraag of er sprake is van een samenstel, beslissend is of de eigendommen door een bedrijf worden gebruikt dat als één samenhangend geheel moet worden beschouwd en de eigendommen door dat bedrijf voor één organisatorisch doel worden aangewend. Ik meen dat die interpretatie te ruim en daarmee onjuist is (6.9): het door belanghebbende voorgestane beslissingscriterium is in het Schiphol-arrest geformuleerd in de context van eigendommen “die onmiskenbaar een geografisch samenhangend geheel vormen”. Vervolgens behandel ik of, en zo ja, wat uit het Schiphol-arrest in algemene zin kan worden afgeleid, juist omdat uit feitenrechtspraak en literatuur volgt dat het Schiphol-arrest niet eenduidig wordt geïnterpreteerd (6.10-6.13). De Hoge Raad zou de onderhavige zaak wellicht kunnen aangrijpen om meer helderheid te geven over de reikwijdte van wat in het arrest is geoordeeld over de samenstelbepaling. Tot slot signaleer ik dat een vraagpunt is of de afzonderlijke verkoopbaarheid een factor van belang is bij de beoordeling of eigendommen kunnen worden aangemerkt als een samenstel (6.16-6.18).
Onderdeel 7 bevat de beoordeling van de middelen. Gelet op mijn beschouwing faalt het eerste middel. Dat lot zouden naar mijn mening ook de drie andere middelen moeten hebben: mijn nadere blik, na analyse van diverse (rechts)bronnen en de middelen, heeft de – in 1.4 vermelde – eerste blik niet gewijzigd.
Het cassatieberoep is naar mijn mening ongegrond.
2 De feiten en oordeel Hof
De feiten 1
Belanghebbende exploiteert een kwekerij voor pot- en groenteplanten.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van onroerende zaken op twee locaties in de gemeente Westland. Beide onroerende zaken2 zijn glastuinbouwlocaties met glasopstanden en een opslagruimte met koelcellen. De ene onroerende zaak bestaat daarnaast uit een kantine/kleedruimte en een kantoorruimte. De andere onroerende zaak bestaat daarnaast uit een kantoor/kleedruimte voor personeel en een woonhuis. Het productieproces van de planten vindt op beide onroerende zaken plaats, het personeel van belanghebbende werkt (deels) op beide onroerende zaken en er vindt onderling transport plaats.
De afstand tussen de twee onroerende zaken bedraagt over de weg meer dan twee kilometer.
De Heffingsambtenaar heeft voor elk van de twee onroerende zaken afzonderlijk de WOZ-waarde voor het jaar 2020 vastgesteld bij beschikking. Bij uitspraken op bezwaar zijn de beschikkingen gehandhaafd.
Net zoals voor de Rechtbank is – voor zover in cassatie van belang – voor het Hof alleen de zogenoemde objectafbakening in geschil. Meer specifiek is in geschil of de beide onroerende zaken een samenstel vormen als bedoeld in art. 16(d) Wet WOZ. Niet in geschil is (Hof, rov. 6.1) dat elk van de onroerende zaken afzonderlijk bezien een dergelijk samenstel vormt. Het Hof komt tot het oordeel dat de onroerende zaken tezamen niet kunnen worden aangemerkt als een samenstel. Het hoger beroep is ongegrond. Voor zover in cassatie van belang heeft het Hof daartoe als volgt overwogen.
Na een schets van het juridische kader (rov. 5.1-5.3.3) stelt het Hof (rov. 6.2) voorop dat bij de beoordeling of sprake is van een samenstel van eigendommen die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen, alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, in aanmerking moeten worden genomen.
Gelet op de omstandigheden in onderling verband gezien, oordeelt het Hof (rov. 6.4) dat de onroerende zaken niet bij elkaar horen en daarom geen samenstel vormen. Het Hof neemt daarbij in aanmerking enerzijds geografische omstandigheden en anderzijds omstandigheden die de afzonderlijke bruikbaarheid van de locaties betreffen (rov. 6.3):
“Uit de overgelegde foto’s blijkt dat de onroerende zaken alleen over openbare wegen kunnen worden bereikt. De afstand tussen de onroerende zaken bedraagt meer dan twee kilometer. De onroerende zaken zijn onderling niet via zijwegen of op andere wijze met elkaar verbonden. Tussen de onroerende zaken bevinden zich wegen en percelen met kasopstanden, woonhuizen, al dan niet in een rij en andere gebouwde en ongebouwde eigendommen die in eigendom en gebruik zijn bij derden. De onroerende zaken zijn voorts elk afzonderlijk voor het productieproces van een tuinbouwbedrijf uitgerust en operationeel. Zij beschikken over eigen kassen, warmte opslagtanks, watersilo’s, koelruimtes en kleedruimtes. De onroerende zaken kunnen voorts afzonderlijk van elkaar worden verkocht en afzonderlijk van elkaar worden gebruikt.”
Volgens het Hof (rov. 6.4) doet aan zijn oordeel niet af dat volgens belanghebbende sprake is van enige organisatorische samenhang. Deze samenhang is, gelet op de overige omstandigheden, niet van voldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen. Niet aannemelijk is geworden dat de onroerende zaken dienstbaar aan elkaar zijn.
De verwijzing door belanghebbende naar een uitspraak van rechtbank Oost-Brabant5 met betrekking tot een scholencomplex, brengt het Hof (rov. 6.4) evenmin tot een ander oordeel. De feiten en omstandigheden in die zaak zijn niet vergelijkbaar met het onderhavige geval, al was het maar omdat er in die zaak ten aanzien van voorzieningen en faciliteiten een zeer grote afhankelijkheidsrelatie bestond tussen de diverse locaties.
Ook het betoog van belanghebbende dat de al dan niet voor derden duidelijk waarneembare (uiterlijke) kenmerken erop duiden dat de onroerende zaken bij dezelfde onderneming in gebruik zijn, acht het Hof (rov. 6.4) van onvoldoende gewicht gelet op de overige omstandigheden.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het cassatieberoep bevat vier cassatiemiddelen. Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Cassatiemiddelen
Het eerste cassatiemiddel bepleit dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat geen beslissende kracht wordt toegekend aan de over de locaties verspreide indeling van het productieproces, overige uitwisseling van personeel en goederen en de complementaire inrichting van de onroerende zaken. De daadwerkelijke onderlinge samenhang tussen de onroerende zaken dient beoordeeld te worden, waarbij de feitelijke bedrijfsvoering met onderlinge interactie tussen de onroerende zaken beslissend is, aldus belanghebbende. Daar is in casu volgens belanghebbende aan voldaan.
Het tweede cassatiemiddel stelt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de afzonderlijke verkoopbaarheid en bruikbaarheid van de onroerende zaken een criterium is dat betrokken dient te worden in de beoordeling of sprake is van een samenhangend geheel.
Het derde cassatiemiddel houdt in dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 april 2018 terzijde heeft gesteld door onvoldoende te motiveren waarom in het onderhavige geval geen sprake is van een ‘zeer grote afhankelijkheidsrelatie’ tussen de twee locaties.
Het vierde cassatiemiddel is gericht tegen de, in de visie van belanghebbende, te grote waarde die het Hof heeft gehecht aan de geografische samenhang tussen de twee onroerende zaken.
Verweerschrift
Het College betoogt dat de visie van belanghebbende er in feite op neerkomt dat het criterium van geografische samenhang wordt afgeschaft. Het criterium van organisatorische samenhang blijft dan als enig dominant criterium over, waardoor er sprake zou worden van bedrijfsafbakening in plaats van objectafbakening. Dit verhoudt zich slecht met het objectieve karakter van de Wet WOZ. De organisatorische samenhang als doorslaggevende factor heeft als nadeel dat dit oncontroleerbaar is voor gemeenten. Daarbij komt dat besparing van energiebelasting, die volgens het College het motief vormen van de bepleite samenhang, geen reden kan vormen om een dergelijke fundamentele verandering door te voeren.
Nadere uitgangspunten in cassatie?
Belanghebbende heeft de feiten zoals vastgesteld in onderdeel 2 van de uitspraak van het Hof niet bestreden. Integendeel, zij verwijst (cassatieberoepschrift, p. 2) voor de feiten naar die feitenvaststelling.
Wel meent belanghebbende dat ook als feiten kunnen gelden (i) dat op de ene locatie een hogere lichtcapaciteit aanwezig is dan op de andere locatie en (ii) dat beide locaties beschikken over een eigen verpakkingsinstallatie, die complementair aan elkaar zijn. Het College (verweerschrift in cassatie, p. 7) bestrijdt evenwel dat hierover overeenstemming bestaat.
Het Hof heeft naast de feiten zoals vastgesteld in onderdeel 2 van zijn uitspraak nog andere vaststellingen gedaan, namelijk in de in 2.8 geciteerde rov. 6.3. Deze vaststellingen zijn door belanghebbende niet bestreden en kunnen daarom als uitgangspunten in cassatie gelden.
Voor de goede orde wijs ik er op dat belanghebbende (cassatieberoepschrift, p. 6) wel over de overweging in de vijfde zin van rov. 6.3 opmerkt dat die overweging “een te strikte beoordeling [is] waarbij enkel wordt beoordeeld of de onroerende zaak op zichzelf beschouwd kan functioneren.” Ik begrijp de opmerking zo dat belanghebbende niet de vaststelling van het Hof in die vijfde zin als zodanig bestrijdt, maar wel de betekenis die het Hof eraan toekent in het kader van de beoordeling of sprake is van een samenstel.