Parket bij de Hoge Raad, 01-03-2024, ECLI:NL:PHR:2024:235, 23/03218
Parket bij de Hoge Raad, 01-03-2024, ECLI:NL:PHR:2024:235, 23/03218
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 maart 2024
- Datum publicatie
- 15 maart 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:235
- Zaaknummer
- 23/03218
Inhoudsindicatie
Aftrek scholingsuitgaven; Is gestort collegegeld een depotstorting?; Besluit proceskosten bestuursrecht; Is differentiatie proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase tussen belasting- en premiezaken en overige zaken in strijd met het discriminatieverbod?
Een buitenlandse student aan de [universiteit] (belanghebbende) wil zijn collegegeld als scholingskosten in aftrek brengen. Bij de Rechtbank kreeg hij gelijk. De Rechtbank heeft de persoonsgebonden aftrek vastgesteld op € 15.325. De Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van belanghebbendes proceskosten. De kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase heeft de Rechtbank vastgesteld met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: BPB), uitgaande van een waarde per punt in bezwaar van € 296.
De Staatssecretaris heeft rechtstreeks beroep in cassatie (sprongcassatie) ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld met betrekking tot de proceskostenveroordeling. Het incidentele beroep in cassatie vormt aanleiding tot het nemen van deze conclusie.
Het principale beroep gaat over de aftrek van het collegegeld. Belanghebbende heeft het geld overgemaakt voordat hij naar Nederland kwam. Hij was toen nog geen (binnenlandse of buitenlandse) belastingplichtige. De Inspecteur heeft daarom de aftrek geweigerd. Uit art. 6.1(1)(a) Wet IB 2001 volgt namelijk dat alleen belastingplichtigen recht hebben op die aftrek. De Rechtbank heeft kort gezegd geoordeeld dat de overschrijving van het bedrag in februari 2018 een depotstorting vormt en dat de voldoening van het collegegeld heeft plaatsgevonden door verrekening met het onverschuldigd betaalde bedrag op of omstreeks 11 september 2018. Toen woonde belanghebbende al in Nederland, was hij dus binnenlands belastingplichtige, en had hij dus recht op toepassing van de persoonsgebonden aftrek. A-G Koopman meent dat het oordeel van de Rechtbank geen blijk geeft van onjuiste rechtsopvatting, voor het overige feitelijk is en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het beroep in cassatie van de Staatssecretaris is naar mening van de A-G ongegrond.
In het incidentele beroep in cassatie klaagt belanghebbende erover dat de Rechtbank niet punt 1 (tarief: € 296) van onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB had moeten toepassen, maar punt 2 (tarief: € 597). Belanghebbende acht het gemaakte onderscheid onder meer in strijd met het discriminatieverbod van art. 1 Grondwet.
A-G Koopman onderzoekt eerst of het lage forfaitaire tarief voor belasting- en premiezaken buiten toepassing moet blijven wegens strijd met het motiverings- of het zorgvuldigheidsbeginsel. Dat is niet het geval. Volgens de A-G is dit tarief voldoende onderbouwd om een toetsing mogelijk te maken aan hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur Daarna wordt toegekomen aan toetsing van het tariefverschil aan het discriminatieverbod van art. 1 Grondwet.
A-G Koopman meent dat de belasting- en premiezaken en overige gevallen in onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB feitelijk en rechtens vergelijkbaar zijn en dat de besluitgever niet in redelijkheid mocht menen dat de belasting- en premiezaken en overige gevallen met oog op de toepassing van onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB niet als gelijke gevallen zijn aan te merken. Daarom moet worden beoordeeld of voor de ongelijke behandeling (verschil in waarde per punt) van de gelijke gevallen een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
De besluitgever heeft het onderscheid gebaseerd op de veronderstelling dat de kosten in belasting- en premiezaken voor de bezwaarfase (gemiddeld genomen) lager zijn dan het destijds vastgestelde forfaitaire tarief geldend voor overige zaken. De A-G meent dat deze veronderstelling zo realistisch is dat de besluitgever deze op zichzelf bezien in redelijkheid aan het voor belasting- en premiezaken geldende tarief ten grondslag mocht leggen. Maar daarmee is niet verklaard waarom het tarief voor die overige zaken zoveel hoger is. Er wordt namelijk alleen een verschil verondersteld en verklaard tussen de gemiddelde werkelijke kosten in belasting- en premiezaken en het forfait in overige zaken. Daarmee is niet duidelijk waarom een verschil wordt verondersteld tussen de gemiddelde werkelijke kosten in belasting- en premiezaken en de gemiddelde werkelijke kosten in overige zaken. De gemiddelde kosten in overige gevallen zijn door de besluitgever niet nader bekeken. De stelling in de nota van toelichting inhoudende dat er thans geen gegevens voorhanden zijn of aanwijzingen bestaan dat in verband met de werkelijke kosten in andere belangrijke sectoren van het bestuursrecht een ander (lager) tarief is geboden, is volgens de A-G te summier. Er bestaat daarom naar de mening van A-G Koopman geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het tariefverschil voor de kosten van de bezwaarfase.
Kort en eenvoudig samengevat: De Staatssecretaris heeft volgens A-G Koopman geen gelijk met zijn stelling dat het collegegeld in februari 2018 is betaald. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het collegegeld toen niet is betaald maar in een depot is gestort. Dat is een vooral feitelijk oordeel. De Hoge Raad mag feitelijke oordelen alleen beoordelen op de begrijpelijkheid en op de onderbouwing (motivering) ervan. A-G Koopman meent dat het oordeel van de Rechtbank niet onbegrijpelijk is en voldoende is gemotiveerd. Belanghebbende heeft naar mening van de A-G wel gelijk met zijn klacht over de hoogte van de vergoeding voor de kosten die hij in de bezwaarfase heeft gemaakt. In het Besluit proceskosten bestuursrecht is het standaardtarief (forfait) in de bezwaarfase voor belastingzaken vastgesteld op € 296 (tarief 2023), terwijl dat voor andere zaken ruim het dubbele is, namelijk : € 597. A-G Koopman is het eens met belanghebbende dat dit verschil in strijd is met het discriminatieverbod. Het forfait in belasting- en premiezaken is wel onderbouwd, maar niet is onderbouwd waarom er een verschil bestaat tussen dit forfait en het forfait in overige gevallen. Belanghebbende moet volgens de A-G een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase krijgen op basis van het hogere forfaitaire tarief.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/03218
Datum 1 maart 2024
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2018
Nr. Rechtbank 22/3188
CONCLUSIE
R.J. Koopman
In de zaak van
de staatssecretaris van Financiën
tegen
[X]
1 Inleiding
Deze zaak gaat over een buitenlandse student (belanghebbende) die zijn collegegeld als scholingskosten in aftrek wil brengen. Van de Rechtbank kreeg hij gelijk. De Rechtbank heeft de persoonsgebonden aftrek vastgesteld op € 15.325. De Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van belanghebbendes proceskosten. De kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase heeft de Rechtbank vastgesteld met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: BPB), uitgaande van een waarde per punt in bezwaar van € 296. In onderdeel 2 van deze conclusie behandel ik de feiten en het geding in eerste aanleg.
De Staatssecretaris heeft rechtstreeks beroep in cassatie (sprongcassatie) ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld met betrekking tot de hoogte van de kostenvergoeding. Het incidentele beroep in cassatie vormt aanleiding tot het nemen van deze conclusie. In onderdeel 3 van deze conclusie komt het geding in cassatie aan bod.
Het principale beroep gaat over de aftrek van het collegegeld. Belanghebbende heeft het geld overgemaakt voordat hij naar Nederland kwam. Hij was toen nog geen (binnenlandse of buitenlandse) belastingplichtige. De Inspecteur heeft daarom de aftrek geweigerd. Uit art. 6.1(1)(a) Wet IB 2001 volgt namelijk dat alleen belastingplichtigen recht hebben op die aftrek. De Rechtbank heeft kort gezegd geoordeeld dat de overschrijving van het bedrag in februari 2018 een depotstorting vormt en dat de voldoening van het collegegeld heeft plaatsgevonden door verrekening met het onverschuldigd betaalde bedrag op of omstreeks 11 september 2018. Toen woonde belanghebbende al in Nederland, was hij dus binnenlands belastingplichtige, en had hij dus recht op toepassing van de persoonsgebonden aftrek. De Staatssecretaris meent dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven, omdat de overschrijving in februari 2018 al moet worden aangemerkt als een ‘betaling’ van het collegegeld in de zin van art. 6.40(1)(a) Wet IB 2001.
In 5.1 tot en met 5.4 van deze conclusie kom ik tot een beoordeling van het principale beroep in cassatie. Ik meen dat het oordeel van de Rechtbank geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, en voor het overige feitelijk is en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het beroep in cassatie van de Staatssecretaris is daarom mijns inziens ongegrond.
In het incidentele beroep in cassatie klaagt belanghebbende, onder verwijzing naar uw arrest van 27 mei 20221, erover dat de Rechtbank niet punt 1 (tarief € 296) van onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB had moeten toepassen, maar punt 2 (tarief € 597). Belanghebbende acht het gemaakte onderscheid in onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB onder meer strijdig met het discriminatieverbod van art. 1 Grondwet. In onderdeel 4 van deze conclusie behandel ik de in dit verband relevante wet- en regelgeving, jurisprudentie en vakliteratuur.
In 5.5 tot en met 5.30 van deze conclusie beoordeel ik het incidentele beroep in cassatie. Eerst onderzoek ik of het lage tarief van onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB buiten toepassing moet blijven wegens een gebrekkige onderbouwing ervan. Ik meen dat dit niet het geval is. Er is volgens mij geen strijd met de formele beginselen die zien op de motivering en de zorgvuldige besluitvorming. Daarna kom ik toe aan het toetsen van onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB aan het discriminatieverbod van art. 1 Grondwet.
Ik meen dat de belasting- en premiezaken en overige bestuursrechtelijke zaken feitelijk en rechtens vergelijkbaar zijn. Volgens mij mocht de besluitgever niet in redelijkheid menen dat de belasting- en premiezaken en overige zaken met oog op de toepassing van onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB geen gelijke gevallen zijn. Daarom moet worden beoordeeld of voor de ongelijke behandeling (verschil in waarde per punt) van de gelijke gevallen een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
De besluitgever heeft het onderscheid gebaseerd op de veronderstelling dat de kosten in belasting- en premiezaken voor de bezwaarfase (gemiddeld genomen) lager zijn dan het destijds vastgestelde forfaitaire tarief geldend voor overige zaken. Ik meen dat deze veronderstelling zo realistisch is dat de besluitgever deze op zichzelf bezien in redelijkheid aan het voor belasting- en premiezaken geldende tarief ten grondslag mocht leggen. Maar daarmee is niet verklaard waarom het tarief voor die overige zaken zoveel hoger is. Er wordt namelijk alleen een verschil verondersteld en verklaard tussen de gemiddelde werkelijke kosten in belasting- en premiezaken en het forfait in overige zaken. Daarmee is niet duidelijk waarom een verschil wordt verondersteld tussen de gemiddelde werkelijke kosten in belasting- en premiezaken en de gemiddelde werkelijke kosten in overige zaken. De gemiddelde kosten in overige gevallen zijn door de besluitgever niet nader bekeken. De stelling in de nota van toelichting inhoudende dat er thans geen gegevens voorhanden zijn of aanwijzingen bestaan dat in verband met de werkelijke kosten in andere belangrijke sectoren van het bestuursrecht een ander (lager) tarief is geboden, is wat mij betreft te summier. Er bestaat daarom naar mijn mening geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het tariefverschil voor de kosten van de bezwaarfase. Het middel van belanghebbende dient gegrond te worden verklaard, de proceskosten vergoeding voor de bezwaarfase moet worden berekend aan de hand van het forfaitaire tarief opgenomen in onderdeel B2 punt 2 van de bijlage bij het BPB.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard en dat het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
Kort en eenvoudig samengevat: De Staatssecretaris heeft volgens mij geen gelijk met zijn stelling dat het collegegeld in februari 2018 is betaald. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het collegegeld toen niet is betaald maar in een depot is gestort. Dat is een vooral feitelijk oordeel. De Hoge Raad mag feitelijke oordelen alleen beoordelen op de begrijpelijkheid en op de onderbouwing (motivering) ervan. Ik meen dat het oordeel van de Rechtbank niet onbegrijpelijk is en voldoende is gemotiveerd. Belanghebbende heeft naar mijn mening wel gelijk met zijn klacht over de hoogte van de vergoeding voor de kosten die hij in de bezwaarfase heeft gemaakt. In het Besluit proceskosten bestuursrecht is het standaardtarief (forfait) in de bezwaarfase voor belastingzaken vastgesteld op € 296 (tarief 2023), terwijl dat voor andere zaken ruim het dubbele is: € 597. Ik ben het eens met belanghebbende dat dit verschil in strijd is met het discriminatieverbod. Het forfait in belasting- en premiezaken is op zich wel onderbouwd, maar niet is onderbouwd waarom het forfait in overige gevallen zoveel hoger is. Belanghebbende moet naar mijn mening een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase krijgen op basis van het hogere forfaitaire tarief.
2 De feiten en het geding in feitelijke instantie
Belanghebbende is geboren in India en heeft de Indiase nationaliteit. Op 21 augustus 2018 is belanghebbende ingeschreven in het bevolkingsregister in Nederland. Tot dat moment woonde hij in India.2 Belanghebbende heeft een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd aangevraagd en verkregen in verband met het vanaf het studiejaar 2018/2019 volgen van een universitaire studie aan [de universiteit] .
Eén van de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning met als doel het volgen van een studie was dat belanghebbende voorafgaand aan zijn komst naar Nederland het verschuldigde collegegeld en een bedrag voor kosten van levensonderhoud (leefgeld) overmaakte. Dit bedrag van in totaal € 26.399 (waarvan € 15.575 collegegeld) diende vóór 1 juli 2018 te zijn overgemaakt. Belanghebbende heeft dit bedrag op 20 februari 2018 aan [de universiteit] laten overschrijven. Op 11 september 2018 heeft [de universiteit] een bedrag van € 10.718 (leefgeld -/- kosten visumaanvraag3) aan belanghebbende overgemaakt.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2018 een bedrag van € 15.3254 als nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek (scholingsuitgaven) opgenomen. De Inspecteur heeft de scholingsuitgaven niet in aftrek toegelaten, hij heeft voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV 2018 bezwaar gemaakt en heeft verweerder verzocht om bij beschikking de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek per 31 december 2018 vast te stellen op € 15.325. De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld.
Rechtbank Den Haag 5
Voor de Rechtbank was in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven.
De Rechtbank heeft overwogen dat op grond van art. 2.1(1) Wet IB 2001 belastingplichtig zijn voor de inkomstenbelasting: de natuurlijke personen die in Nederland wonen (binnenlandse belastingplichtigen) en de natuurlijke personen die niet in Nederland wonen maar Nederlands inkomen genieten (buitenlandse belastingplichtigen). Op grond van art. 6.1(1) en (2)(f) in samenhang met art. 6.27(1) Wet IB 2001 (tekst 2018) zijn de op de belastingplichtige drukkende uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie aftrekbaar als persoonsgebonden aftrekpost als die uitgaven zijn gedaan met als doel inkomen uit werk en woning te verwerven. Op grond van art. 6.40(a) Wet IB 2001 komen uitgaven ter zake van persoonsgebonden aftrekposten voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn betaald, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend zijn geworden.
De Rechtbank heeft vooraf overwogen:
“5. Artikel 6.2a, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat de inspecteur het bedrag van de op enig tijdstip niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vaststelt bij voor bezwaar vatbare beschikking. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder tegelijkertijd met het opleggen van de nihilaanslag impliciet een beschikking niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek van nihil heeft genomen en dat het bezwaar en het beroep tegen deze (nihil)beschikking is gericht.”6
Belanghebbende stelde zich onder meer op het standpunt dat de betaling op 20 februari 2018 moet worden aangemerkt als een depotstorting die nodig is voor de aanvraag van een verblijfsvergunning. Pas op het moment van de daadwerkelijke inschrijving wordt het collegegeld met deze depotstorting verrekend en wordt het restant teruggestort, onder inhouding van de voor de aanvraag van de verblijfsvergunning gemaakte kosten. Tot dat moment heeft belanghebbende de beschikkingsmacht over het bedrag van de depotstorting. Omdat belanghebbende ten tijde van de verrekening binnenlands belastingplichtig was, komen de scholingsuitgaven voor aftrek in aanmerking. Belanghebbende heeft voor zijn standpunt verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 7 maart 20237.
De Rechtbank heeft zich aangesloten bij het oordeel van gerechtshof Den Haag van 7 maart 2023. Dit betekent kort gezegd dat ervan moet worden uitgegaan dat de betaling op 20 februari 2018 als een depotstorting voor het collegegeld dient te worden aangemerkt, dat de toekenning van de verblijfsvergunning aan belanghebbende meebrengt dat het aan [de universiteit] betaalde bedrag van € 26.399 met uitzondering van de kosten van de aanvraag van de verblijfsvergunning vanaf dat moment onverschuldigd is betaald (art. 6:203 BW) en dat het aannemelijk is dat de voldoening van het collegegeld heeft plaatsgevonden door verrekening met het onverschuldigd betaalde bedrag op of omstreeks 11 september 2018.
Aan de verwijzing ter zitting door de Inspecteur naar een uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 maart 20238 is de Rechtbank voorbijgegaan. Gelet op voormelde uitspraak van het gerechtshof Den Haag zag de Rechtbank geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen.
De Rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil was dat belanghebbende ten tijde van de verrekening op of omstreeks 11 september 2018 in Nederland binnenlands belastingplichtig was. Dit breng mee dat belanghebbende recht heeft op een aftrek van collegegeld. De Rechtbank stelde het bedrag van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vast op € 15.325. Het beroep is gegrond verklaard. De overige stellingen van belanghebbende behoefden geen behandeling meer.
De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Deze kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelde de Rechtbank op grond van het BPB vast op € 2.266 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1).
3 Het geding in (sprong)cassatie
De Staatssecretaris heeft tijdig, op regelmatige wijze en met instemming van belanghebbende rechtstreeks beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft in zijn conclusie van repliek gereageerd op het verweerschrift van belanghebbende. Belanghebbende heeft daarop gedupliceerd.
Principaal beroep in cassatie
De Staatssecretaris komt met een middel op tegen de uitspraak van de Rechtbank:
“Schending van het recht dan wel van verzuim van vormen, in het bijzonder van artikel 6.40 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2018; hierna: Wet IB 2001) in verbinding met de artikelen 2.1, eerste lid, 6.1, eerste en tweede lid, onder f, 6.27, eerste lid, onder a, Wet IB 2001, de artikelen 7.32, 7.37, 7.43 en 7.47 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (tekst 2018) in verbinding met artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (tekst 2018) en artikel 3.41 van het Vreemdelingenbesluit (tekst 2018) en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat de Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op aftrek van het collegegeld als persoonsgebonden aftrek (scholingsuitgaven), zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte, dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.”
De Staatssecretaris meent dat de overschrijving van het geldbedrag in februari 2018 is te kwalificeren als een ‘betaling’ in de zin van art. 6.40(1)(a) Wet IB 2001. Nu deze betaling heeft plaatsgevonden vóórdat belanghebbende in Nederland belastingplichtige werd, bestaat volgens de Staatssecretaris geen recht op aftrek.9 Volgens de Staatssecretaris is door de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de overschrijving als een depotstorting voor het collegegeld dient te worden aangemerkt. Hiertoe draagt hij onder meer aan dat voor de verblijfsvergunning was vereist dat belanghebbende was (of zou worden) ingeschreven aan de universiteit en dat die inschrijving de verplichting tot het betalen van collegegeld met zich brengt. De betaling van het collegegeld strekte dus tot delging van een schuld die door of voor de inschrijving is ontstaan en er is daarom geen sprake van een onverschuldigde betaling c.q. van verrekening met een onverschuldigd betaald bedrag. De Staatssecretaris meent dat de omstandigheid dat is vooruitbetaald, niet meebrengt dat de betaling iets anders is geweest dan voldoening van collegegeld.10 Belanghebbende kan bovendien niet vrijelijk beschikken over het betaalde collegegeld, zodat van een depotstorting aldus de Staatssecretaris geen sprake kan zijn.11 Het oordeel van de Rechtbank komt erop neer dat iedere betaling van collegegeld vóór het verstrijken van de uiterste betaaltermijn c.q. de datum waarop de inschrijvingsprocedure is afgerond, onverschuldigd zou zijn en er vanwege het verstrijken van die termijn verrekening plaatsvindt. Deze uitleg van art. 6.40 Wet IB 2001 getuigt naar mening van de Staatssecretaris van een onjuiste rechtsopvatting. De uitspraak kan volgens de Staatssecretaris niet in stand blijven.
In zijn conclusie van repliek gaat de Staatssecretaris, volledigheidshalve, kort in op belanghebbendes beroep op het non-discriminatiebeginsel waaraan de Rechtbank niet is toegekomen. De Staatssecretaris meent dat rechtbank Den Haag in een vergelijkbare zaak12 terecht heeft overwogen dat discriminatie zoals bedoeld in art. 24 Belastingverdrag Nederland-India, zich in casu niet voordoet.
Verweer van belanghebbende
Belanghebbende verweert zich onder meer door te stellen dat één van de eisen die wordt gesteld voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning is dat belanghebbende doet blijken dat hij in staat is te voorzien in de kosten van levensonderhoud gedurende één jaar en dat hij het collegegeld van het studiejaar kan betalen (totaal: € 26.399). [de universiteit] eist in dat kader dat belanghebbende het bedrag, onder vermelding van “waarborgsom” (guarantee payment) overmaakt aan [de universiteit] . Belanghebbende stelt dat het feit dat dit bedrag is gebaseerd op de omvang van het collegegeld én de kosten van levensonderhoud, maken dat deze elementen fungeren als rekengrootheid. Niet dat dit een betaling betreft van die elementen. Betaling van het collegegeld heeft volgens belanghebbende eerst plaatsgevonden door verrekening op 11 september 2018. De overweging dat het aan [de universiteit] betaalde bedrag, behoudens de door [de universiteit] gemaakte kosten, vanaf het moment van toekenning van de verblijfsvergunning, onverschuldigd is betaald, brengt tot uitdrukking dat de betaling als waarborgsom voor het verkrijgen van die verblijfsvergunning haar werk heeft gedaan. Er heeft een toetsing plaatsgevonden en de gevraagde vergunning is afgegeven. Op dat moment is er – behoudens de door de universiteit gemaakte kosten – geen rechtsgrond meer, waarop [de universiteit] aanspraak kan maken op de restant-waarborgsom. Aldus bezien, meent belanghebbende dat het bedrag vanaf dat moment onverschuldigd is betaald.
Het standpunt van de Staatssecretaris dat het oordeel van de Rechtbank erop neer zou komen dat iedere betaling van collegegeld voor het verstrijken van de uiterste betaaltermijn c.q. de datum waarop de inschrijvingsprocedure is afgerond, onverschuldigd zou zijn, mist volgens belanghebbende feitelijke grondslag. De Rechtbank is immers slechts tot het oordeel gekomen op basis van het feit dat er betaling heeft plaatsgevonden van een bedrag ten titel van de aanvraag van een verblijfsvergunning, waarbij betaling heeft plaatsgevonden als waarborgsom. Bij gebrek aan een dergelijke titel zou wel sprake geweest kunnen zijn van een vooruitbetaling.
Belanghebbende is van mening dat de oordelen van de Rechtbank geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en deze, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie ook niet op juistheid kunnen worden getoetst. Ze zijn volgens belanghebbende ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Belanghebbende meent dat het beroep niet-ontvankelijk, dan wel ongegrond verklaard moet worden.
Incidenteel beroep in cassatie
In het incidentele beroep in cassatie komt belanghebbende op tegen het oordeel van de Rechtbank betreffende de proceskostenvergoeding. Kennelijk meent belanghebbende dat het gemaakte onderscheid in onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB in strijd is met het discriminatieverbod van art. 1 Grondwet. De Rechtbank heeft, volgens de belanghebbende ten onrechte, de proceskostenvergoeding met inachtneming van dit bedrag vastgesteld. Belanghebbende haalt daarbij het arrest van uw Raad van 27 mei 202213 aan, waarin u heeft geoordeeld dat het in onderdeel B1 van de bijlage bij het BPB gemaakte onderscheid onrechtmatig is.
Belanghebbende stelt dat het volstrekt onduidelijk is waarop de besluitgever de werkbelasting en omvang van de kosten bij invoering van de forfaitaire vergoeding heeft gebaseerd. Het lagere tarief in fiscale zaken is destijds toegelicht in de vaste commissie voor Justitie.14 Van een onderbouwing die de toets der redelijkheid doorstaat, is naar oordeel van belanghebbende echter geen sprake. Dit klemt te meer omdat de werkelijke kosten veelal aanzienlijk hoger zijn, dan de forfaitaire vergoeding. Dat zal naar belanghebbende meent anders zijn bij eenvoudige bezwaren, maar de besluitgever heeft daarin juist voorzien door te werken met wegingsfactoren. De besluitgever mocht, aldus belanghebbende, niet in redelijkheid aannemen dat het in onderdeel B2 van de bijlage bij het BPB gemaakte onderscheid betrekking heeft op ongelijke gevallen en dat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte verschil in behandeling.
Vorenstaande wordt volgens belanghebbende niet anders doordat uw Raad eerder oordeelde dat de wetgever binnen de hem gegunde ruime beoordelingsmarge is gebleven. Zowel in uw arrest van 24 oktober 200315 als in uw arrest van 21 november 201416 ging het namelijk alleen om de vraag of een forfaitaire benadering is toegestaan.
Belanghebbende meent dat het gemaakte onderscheid in onderdeel B2 bovendien in strijd is met het verbod van willekeur. De verhoging per 1 juli 2021 naar (thans) € 837 in onderdeel B1 is door de besluitgever gemotiveerd met een streven naar een dejuridsering. De verhoging beoogt een prikkel te zijn voor betere primaire besluitvoering. Ten aanzien van de bezwaarfase oordeelde de besluitgever dat geen verhoging nodig was vanwege de zeefwerking van bezwaar. Voorkomen moet worden dat bestuursorganen terughoudender worden in het herroepen van besluiten bij een hogere kostenvergoeding. Die redenatie miskent dat ook een bezwaarprocedure voorkomen kan worden als het bestuursorgaan geprikkeld wordt om een beter primair besluit te nemen. De besluitgever lijkt volgens belanghebbende een doelredenering te volgen, naar gelang het resultaat hem het beste uitkomt.