Home

Parket bij de Hoge Raad, 26-04-2024, ECLI:NL:PHR:2024:463, 23/03385

Parket bij de Hoge Raad, 26-04-2024, ECLI:NL:PHR:2024:463, 23/03385

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
26 april 2024
Datum publicatie
10 mei 2024
ECLI
ECLI:NL:PHR:2024:463
Zaaknummer
23/03385

Inhoudsindicatie

Correctie naar waarde in het economisch verkeer (art. 4.22 Wet IB); genietingstijdstip vervreemdingsvoordelen; vereiste aangifte; omkering en verzwaring van de bewijslast.

In deze conclusie gaat A-G Koopman in op de vraag wat moet worden verstaan onder een ‘niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst’ in de zin van art 4.22(4) Wet IB 2001. Verder behandelt A-G Koopman de vraag of de Hoge Raad kan vaststellen wat er in een aangifteformulier staat, als dat formulier niet behoort tot de gedingstukken.

In het arrest van 25 juni 2004 heeft de Hoge Raad uiteengezet hoe de in art. 20c(4) Wet IB 1964 gebruikte woorden ‘niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst’ moeten worden uitgelegd. Die uitleg werkt door naar de interpretatie van art. 4.22(1) Wet IB 2001, omdat met die bepaling geen inhoudelijke wijziging is beoogd ten opzichte van het bepaalde in art. 20c(4) Wet IB 1964. Die uitleg werkt denkelijk ook door naar de interpretatie van andere wetsbepalingen waarin de tournure ‘niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst’ wordt gebruikt.

Uit het arrest van 25 juni 2004 moet naar de mening van de A-G worden afgeleid dat een overeenkomst heeft te gelden als zijnde niet onder normale omstandigheden gesloten wanneer ofwel ‘de verkoper de koper […] heeft willen bevoordelen’ ofwel ‘een verrekening heeft plaatsgevonden van een vergoeding welke de verkoper uit anderen hoofde aan de koper heeft willen verstrekken’. De A-G meent dat hetgeen de Hoge Raad oordeelde mutatis mutandis ook geldt bij een te hoge verkoopprijs en evenzeer bij de bepaling van de in aanmerking te nemen verkrijgingsprijs. Overigens hoeft de zojuist bedoelde bevoordelingsbedoeling niet per sé voort te vloeien uit het gevoelsleven van degene die bevoordeelt. Een uit koele berekening bewust toegekend voordeel, zou volgens de A-G ook tot een correctie naar de wev moeten kunnen leiden als er niet een concrete verrekening van geldbedragen valt aan te wijzen. Voorts meent de A-G dat het bewijs van die bevoordelingsbedoeling ook kan zijn geleverd door niet ontzenuwde vermoedens. Die vermoedens kunnen worden ontleend aan omstandigheden die beter waarneembaar zijn dan de wil van de ab-houder, waarbij kan worden gedacht aan het bestaan van een familierelatie, een veel te lage prijs of een pakket-verkoop.

In deze zaak heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende de zogenoemde trustvraag in het aangifteformulier bevestigend had moeten beantwoorden omdat zij betrokken was bij een trustvermogen. In cassatie betwist belanghebbende dit oordeel, stellende dat de vraag luidde of zij vermogen had ondergebracht in een trust, en dat niet zij, maar haar broer vermogen had ondergebracht in de trust waarbij zij betrokken was. In het dossier is geen kopie aangetroffen van de door belanghebbende ingediende aangifte. Daarom onderzoekt de A-G of de tekst van de aangiftes is vastgesteld bij algemeen verbindend voorschrift. Dat is niet het geval. Bij het Belastingplan 2001 is de formele vaststelling van de aangifteformulieren geschrapt. Sindsdien worden die formulieren niet langer bij ministeriële regeling maar in uitvoeringsbeleid van de Belastingdienst vastgesteld. Er is geen beleidsbesluit gevonden waarin de tekst van de aangifteformulieren is vastgesteld. Dit betekent dat het Hof niet het verwijt kan worden gemaakt dat het is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting doordat het de trustvraag verkeerd heeft geduid.

De A-G komt tot de conclusie dat het cassatieberoep ongegrond is.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/03385

Datum 26 april 2024

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2014

Nr. Gerechtshof 21/01652

Nr. Rechtbank 19/4705

CONCLUSIE

R.J. Koopman

In de zaak van

[X]

tegen

de staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

In deze conclusie ga ik in op de vraag wat moet worden verstaan onder een ‘niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst’ in de zin van art 4.22(4) Wet IB 2001. Verder behandel ik de vraag of de Hoge Raad kan vaststellen wat er in een aangifteformulier staat, als dat formulier niet behoort tot de gedingstukken.

1.2

De belanghebbende in deze zaak hield aandelen in een B.V. Dit aandelenbezit vormde een aanmerkelijk belang. De overige aandelen in de B.V. werden gehouden door de broer van belanghebbende. Hij bezat de meerderheid van de aandelen en was de enige bestuurder van de BV. Belanghebbende had ook een vordering op de B.V. In 2012 hebben belanghebbende en de BV een koopovereenkomst gesloten die inhoudt dat belanghebbende uiterlijk op 31 januari 2014 haar aandelen aan de BV zal leveren voor een prijs van € 1.500.000 en dat de BV uiterlijk op 31 december 2012 haar schuld aan belanghebbende zal aflossen. Belanghebbende heeft in het kader van de inkoop haar aandelen op 4 maart 2014 geleverd aan de BV.

1.3

Belanghebbende was voorts, samen met onder andere haar broer, aangewezen als begunstigde (‘beneficiary’) van een buitenlands trustvermogen (de Trust). De broer van belanghebbende was beheerder (‘settlor’) van de Trust. In 2019 is mede namens belanghebbende bij de Inspecteur een inkeerverzoek gedaan met betrekking tot dit trustvermogen. In dat verzoek staat vermeld dat de Trust is opgeheven (‘terminated’) op 21 december 2015. In haar aangiften IB/PVV voor 2014 en de daaraan voorafgaande jaren heeft belanghebbende de zogenoemde trustvraag niet bevestigend beantwoord.

1.4

De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 met toepassing van art. 4.22(1) Wet IB 2001 berekend naar de waarde in het economische verkeer (wev) die volgens hem aan de aandelen kan worden toegekend.

1.5

In het arrest van 25 juni 2004 (4.11) heeft de Hoge Raad uiteengezet hoe de in art. 20c(4) Wet IB 1964 gebruikte woorden ‘niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst’ moeten worden uitgelegd. Die uitleg werkt door naar de interpretatie van art. 4.22(1) Wet IB 2001, omdat met die bepaling geen inhoudelijke wijziging is beoogd ten opzichte van het bepaalde in art. 20c(4) Wet IB 1964 (4.5). Die uitleg werkt denkelijk ook door naar de interpretatie van andere wetsbepalingen waarin de tournure ‘niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst’ wordt gebruikt (4.15-4.24).

1.6

Uit het arrest van 25 juni 2004 moet naar mijn mening worden afgeleid dat een overeenkomst heeft te gelden als zijnde niet onder normale omstandigheden gesloten wanneer ofwel “de verkoper de koper (…) heeft willen bevoordelen” ofwel “een verrekening heeft plaatsgevonden van een vergoeding welke de verkoper uit anderen hoofde aan de koper heeft willen verstrekken”. Ik meen dat hetgeen de Hoge Raad oordeelde mutatis mutandis ook geldt bij een te hoge verkoopprijs en evenzeer bij de bepaling van de in aanmerking te nemen verkrijgingsprijs (4.28-4.29).

1.7

Overigens meen ik dat de zojuist bedoelde bevoordelingsbedoeling niet per sé hoeft voort te vloeien uit het gevoelsleven van degene die bevoordeelt. Een uit koele berekening bewust toegekend voordeel, zou mijns inziens ook tot een correctie naar de waarde in het economische verkeer (wev) moeten kunnen leiden als er niet een concrete verrekening van geldbedragen valt aan te wijzen (4.30).

1.8

Voorts meen ik dat het bewijs van die bevoordelingsbedoeling ook kan zijn geleverd door niet ontzenuwde vermoedens. Die vermoedens kunnen worden ontleend aan omstandigheden die beter waarneembaar zijn dan de wil van de aanmerkelijk belanghouder. Ik denk aan het bestaan van een familierelatie, een veel te lage prijs of een pakket-verkoop (4.31).

1.9

In deze zaak heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende de zogenoemde trustvraag in het aangifteformulier bevestigend had moeten beantwoorden omdat zij betrokken was bij een trustvermogen (5.12). In cassatie betwist belanghebbende dit oordeel, stellende dat de vraag luidde of zij vermogen had ondergebracht in een afgezonderd particulier vermogen (APV), en dat niet zij, maar haar broer vermogen had ondergebracht in de trust waarbij zij betrokken was.

1.10

Ik heb in het dossier geen kopie aangetroffen van de door belanghebbende ingediende aangifte. Daarom heb ik onderzocht of de tekst van de aangiftes is vastgesteld bij algemeen verbindend voorschrift (5.14). Dat is niet het geval. Bij het Belastingplan 2001 is de formele vaststelling van de aangifteformulieren geschrapt. Sindsdien worden die formulieren niet langer bij ministeriële regeling maar in uitvoeringsbeleid van de Belastingdienst vastgesteld. Ik heb geen beleidsbesluit gevonden waarin de tekst van de aangifteformulieren is vastgesteld. Dit betekent dat het Hof niet het verwijt kan worden gemaakt dat het is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting doordat het de trustvraag verkeerd heeft geduid.

1.11

Na een bespreking van de middelen (5.1-5.24) concludeer ik tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Belanghebbende hield tot 13 september 2012 aandelen in [A] B.V. (de BV). Dit aandelenbezit vormde een aanmerkelijk belang met een verkrijgingsprijs van € 10.008. De overige aandelen in de BV werden gehouden door de broer van belanghebbende (de broer). Hij bezat de meerderheid van de aandelen en was de enige bestuurder van de BV.

2.2

Belanghebbende had ook een vordering op de BV. Deze vordering was op 31 augustus 2012 groot € 3.972.912.

2.3

Op 13 september 2012 hebben belanghebbende en de BV een koopovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst houdt in dat belanghebbende uiterlijk op 31 januari 2014 haar aandelen aan de BV zal leveren voor een prijs van € 1.500.000 en dat de BV uiterlijk op 31 december 2012 haar schuld aan belanghebbende zal aflossen.

2.4

Belanghebbende heeft in het kader van de inkoop haar aandelen op 4 maart 2014 geleverd aan de BV. Door deze inkoop is de broer enig aandeelhouder van de BV geworden.

2.5

Belanghebbende was voorts, samen met onder andere haar broer, aangewezen als begunstigde (‘beneficiary’) van een buitenlands trustvermogen, genaamd [B] (hierna: de Trust). De Trust is opgericht bij akte van 24 december 2009. De broer van belanghebbende was beheerder (‘settlor’) van de Trust.

2.6

Op 27 juni 2019 is mede namens belanghebbende bij de Inspecteur een inkeerverzoek gedaan met betrekking tot dit trustvermogen. In dat verzoek staat vermeld dat de Trust is opgeheven (‘terminated’) op 21 december 2015.

2.7

In haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 heeft belanghebbende tot haar belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2-inkomen) gerekend een vervreemdingsvoordeel groot € 1.489.992 ter zake van de in 2.3 en 2.4 bedoelde aandelentransactie.

2.8

In haar aangiften IB/PVV voor 2014 en de daaraan voorafgaande jaren heeft belanghebbende de zogenoemde trustvraag niet bevestigend beantwoord.

2.9

De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 met toepassing van art. 4.22(1) Wet IB 2001 berekend naar, onder meer, een box 2-inkomen van € 5.816.452. In de uitspraak op het bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur dit inkomen vastgesteld op € 5.572.702.

Rechtbank Noord-Holland 1

2.10

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij Rechtbank Noord-Holland. Bij de Rechtbank was in geschil:

- of de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, en

- of de aandelentransactie een ‘niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst’ is, waardoor de tegenprestatie bij vervreemding op grond van art. 4.22(1) Wet IB 2001 moet worden gesteld op de wev van de aandelen.

2.11

De Rechtbank heeft een ontkennend antwoord gegeven op de vraag of de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is wegens het niet doen van de vereiste aangifte.

2.12

Volgens de Rechtbank kleeft aan de aangifte niet een formeel gebrek. Belanghebbende heeft in het aangiftebiljet niet aangegeven dat zij betrokken is bij een trust, maar volgens de Rechtbank valt niet in te zien waarom de aangifte op dit punt niet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud is gedaan. Dat de aangifte op dit punt niet naar waarheid is gedaan, doet hieraan niet af omdat het naar waarheid invullen van de aangifte niet behoort tot de formele vereisten waaraan een aangifte moet voldoen, aldus de Rechtbank.

2.13

De Rechtbank oordeelde dat er ook niet zodanige inhoudelijke gebreken aan de aangifte kleven dat de vereiste aangifte niet is gedaan. De Inspecteur had voor de Rechtbank weliswaar gesteld dat een omvangrijk familievermogen niet was aangegeven, maar onduidelijk was welk deel daarvan aan belanghebbende is toe te rekenen. Daarom oordeelde de Rechtbank dat niet is vast te stellen of aan de aangifte inhoudelijke gebreken kleven die ertoe leiden dat de belasting verhoudingsgewijs en op zichzelf bezien aanzienlijk te laag is aangegeven.

2.14

Ten aanzien van het tweede geschilpunt heeft de Rechtbank de Inspecteur in het gelijk gesteld. Het ligt volgens de Rechtbank niet voor de hand dat de gang van zaken omtrent de inkoop van de aandelen dezelfde zou zijn geweest indien niet de broer van belanghebbende maar een onafhankelijke derde de aandeelhouder van de BV zou zijn geweest. Voorts heeft de Rechtbank – conform het nader standpunt van de Inspecteur – het box 2-inkomen vanwege bij de aanslagregeling gemaakte rekenfout verminderd tot € 5.161.515.

2.15

De Rechtbank heeft daarop het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd en in cassatie niet meer van belang zijnde beslissingen genomen over de vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht.

Gerechtshof Amsterdam 2

2.16

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft de Inspecteur incidenteel hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.

2.17

Het geschil in hoger beroep was in essentie gelijk aan dat in eerste aanleg.

2.18

Anders dan de Rechtbank, oordeelde het Hof dat de bewijslast wel is omgekeerd en verzwaard. Onjuist achtte het Hof het oordeel van de Rechtbank dat deze omkering achterwege moet blijven omdat de aangifte op het punt van de trustvraag – hoewel niet naar waarheid gedaan – duidelijk, stellig en zonder voorbehoud is ingevuld. Verder is volgens het Hof de trustvraag van voldoende gewicht om de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast in dit geval te rechtvaardigen. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen:

“5.5 (…) In het algemeen is die vraag van belang omdat deze de inspecteur in staat stelt op het spoor te komen van het bestaan van een in die vraag bedoelde entiteit (trust of doelvermogen) en van daarmee verband houdende vermogens of inkomsten van belastingplichtigen. In het onderhavige geval is het belang van deze vraag naar voren gekomen nu de inspecteur voorafgaande aan het inkeerverzoek (…) niet van de betrokkenheid van belanghebbende bij een trust of doelvermogen (of van inkomsten daaruit) op de hoogte was, terwijl hij daarvan bij een juiste beantwoording van de trustvraag eenvoudig naar had kunnen informeren. Het Hof voegt hieraan toe dat belanghebbende zich bij het doen van aangifte van haar onjuiste beantwoording bewust moet zijn geweest, maar dat dit haar er niet van heeft weerhouden de trustvraag in de aangifte voor het onderhavige jaar en voor meerdere andere jaren niet (juist) te beantwoorden.

5.6.1.

Voorts is het Hof van oordeel dat het antwoord op de trustvraag van belang is voor het geschil dat belanghebbende en de inspecteur verdeeld houdt. Het onderhavige geschil betreft de omvang van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. De inspecteur betoogt dat hiervoor artikel 4:22 van de Wet IB 2001 van toepassing is omdat de tegenprestatie bij de inkoop van de aandelen die belanghebbende hield in [de BV] is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst. Het is dus van belang vast te stellen onder welke (rechtens relevante) omstandigheden die tegenprestatie is bedongen.

5.6.2.

Voor die vaststelling kan allereerst van belang zijn de relatie van belanghebbende met de enig bestuurder, tevens de enige andere aandeelhouder van [de BV]. Door de trustvraag niet te beantwoorden heeft belanghebbende de inspecteur een mogelijkheid ontnomen volledig inzicht te krijgen in het inkomen van belanghebbende, (wijzigingen in) haar vermogen (hetgeen zou kunnen duiden op een compensatie voor een te lage inkoopprijs van de aandelen) en de financiële relatie met die bestuurder/aandeelhouder, de broer van belanghebbende, zoals de omstandigheid dat hij settlor was bij [de Trust], waarbij hij en belanghebbende beneficiaries waren (…)”

2.19

Omtrent het tweede geschilpunt, de toepassing van art. 4.22(1) Wet IB 2001, heeft het Hof geoordeeld dat de aandelentransactie een ‘niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst’ vormt en dat de tegenprestatie dus moet worden gesteld op de wev van de aandelen. Dit oordeel heeft het Hof doen steunen op de volgende door de Inspecteur naar voren gebrachte omstandigheden:

“5.10.1 (…) dat met het oog op de inkoop geen taxatie van de aandelen en de onderliggende activa is verricht, dat een schriftelijke vastlegging van de wijze van totstandkoming van de inkoopprijs en onderhandeling daarover ontbreekt, dat de inkoop in feite een transactie is tussen zus (belanghebbende) en broer (de enig bestuurder en, na de inkoop, enig aandeelhouder van [A] ) en dat het aanmerkelijk belang in de vennootschap slechts één van de financiële banden is tussen belanghebbende en haar broer waartoe ook het - aanvankelijk verzwegen - buitenlandse familievermogen kan worden gerekend.”

Het Hof heeft er in dit verband voorts op gewezen dat:

“5.10.1.(…) de inkoopprijs aanzien[lijk] lager is dan de intrinsieke waarde van de aandelen (…) en dat belanghebbende voor dit verschil geen afdoende verklaring heeft gegeven.”

Op grond van dit een en ander is het Hof – in overweging 5.10.2 – tot de conclusie gekomen “dat de tegenprestatie voor de ingekochte aandelen is overeengekomen met het oog op kunstmatige verkleining van winsten in een transactie tussen – in feite – familieleden en in dat licht dat deze is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst”.

2.20

Vervolgens heeft het Hof zich gebogen over de hoogte van de met toepassing van art. 4.22(1) Wet IB 2001 vast te stellen wev van de aandelen. Volgens het Hof was bij de vaststelling van de intrinsieke waarde van de aandelen ten onrechte nog geen rekening gehouden met de beperkte verhandelbaarheid en zeggenschap. Daarom moet volgens het Hof het box 2-inkomen verder worden verlaagd tot € 4.912.947.

2.21

Het Hof heeft op die gronden de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd. Verder heeft het Hof enige in cassatie niet meer van belang zijnde nevenbeslissingen genomen.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Namens belanghebbende is een schriftelijke toelichting ingediend.

Beroepschrift in cassatie

3.2

Belanghebbende draagt zes middelen van cassatie voor.

3.3

Middel I verwijt het Hof art. 4.46 Wet IB 2001 te hebben geschonden, of althans een onvoldoende gemotiveerde beslissing te hebben gegeven, door vast te stellen dat de BV in 2014 de aandelen van belanghebbende heeft ingekocht.

3.4

In de toelichting op het middel zet belanghebbende uiteen dat ingevolge art. 4.46(1) Wet IB 2001 vervreemdingsvoordelen worden genoten op het tijdstip van vervreemding en dat die vervreemding plaatsvindt op het moment waarop de obligatoire overeenkomst perfect wordt. In dit geval is volgens belanghebbende die overeenkomst perfect geworden in 2012.

3.5

Middel II betoogt dat het Hof heeft miskend dat voor toepassing van art. 4.22(1) Wet IB 2001 vereist is dat (1) belanghebbende de bedoeling had om de BV te bevoordelen en (2) dat een verrekening (lees: compensatie) heeft plaatsgevonden. Aan beide voorwaarden is volgens het middel niet voldaan.

3.6

In de toelichting op het middel wijst belanghebbende op de volgende passage uit het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 2004:3

“3.4 (…) Nu niet in geschil is dat de verkoper de koper niet heeft willen bevoordelen en niet is gesteld dat een verrekening heeft plaatsgevonden van een vergoeding welke de verkoper uit anderen hoofde aan de koper heeft willen verstrekken, zal voor de bepaling van de aanmerkelijkbelangwinst moeten worden uitgegaan van de overeengekomen verkoopprijs.”

3.7

Volgens belanghebbende heeft het Hof ten onrechte geen relevantie toegekend aan de stelling van belanghebbende dat zij geen bevoordelingsbedoeling had. Verder heeft het Hof volgens belanghebbende miskend dat in deze procedure niet is gesteld dat verrekening heeft plaatsgevonden en dat voor toepassing van art 4.22(1) Wet IB 2001 – anders dan waarvan het Hof uitgaat – onvoldoende is dat verrekening kan hebben plaatsgevonden.

3.8

Middel III is ingetrokken in de door de advocaat van belanghebbende ingediende schriftelijke toelichting.4

3.9

Middel IV verwijt het Hof art. 27e AWR te hebben geschonden of althans een niet behoorlijk gemotiveerde beslissing te hebben genomen doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan doordat zij de trustvraag ontkennend heeft beantwoord.

3.10

In de toelichting op het middel stelt belanghebbende dat in het aangiftebiljet voor het jaar 2014 werd gevraagd of de betrokkene, zijn fiscale partner of zijn minderjarige kinderen vermogen hadden ondergebracht in een afgescheiden particulier vermogen (APV). Belanghebbende stelt voorts dat niet zij, maar haar broer vermogen in de Trust had ondergebracht en dat zij daarom de trustvraag niet met ja behoefde te beantwoorden. Volgens belanghebbende is het Hof ten onrechte ervan uitgegaan dat de enkele betrokkenheid bij de Trust belanghebbende verplichtte tot een bevestigende beantwoording van die vraag.

3.11

Middel V stelt dat het Hof art. 27e AWR heeft geschonden, althans een onvoldoende gemotiveerd beslissing heeft genomen, door het oordelen dat het gewicht van de trustvraag voldoende is voor omkering en verzwaring van de bewijslast. Volgens het middel kan het door belanghebbende genoten inkomen uit aanmerkelijk belang geen verband houden met vermogen dat belanghebbende in een APV zou hebben ondergebracht.

3.12

In de toelichting op het middel wijst belanghebbende in de eerste plaats op het woord ‘allereerst’ dat het Hof in overweging 5.6.2 zijn uitspraak gebruikt bij de onderbouwing van het oordeel dat door het middel wordt bestreden. Er volgt echter niet een ‘allertweedst’, zo parafraseer ik de toelichting op het middel, en reeds daarom is de motivering van het bestreden oordeel volgens belanghebbende incompleet en onbegrijpelijk. Verder betoogt belanghebbende dat het door belanghebbende genoten box 2-inkomen geen verband kan houden met door haar in een APV ondergebracht vermogen. Belanghebbende heeft immers geen vermogen in een APV ondergebracht.

3.13

Middel VI ten slotte is voorgesteld voor het geval middel IV en/of middel V slagen. Als de omkering en verzwaring van de bewijslast niet van toepassing is, moet worden geoordeeld dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de verkochte aandelen lager is dan het Hof conform het subsidiair standpunt van de Inspecteur heeft vastgesteld.

3.14

In de toelichting op het middel verwijst belanghebbende naar hetgeen zij in hoger beroep en in beroep naar voren heeft gebracht omtrent de waarde van de aandelen.

Verweerschrift in cassatie

3.15

Het verweerschrift van de Staatssecretaris strekt tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep. Daartoe wordt het volgende aangevoerd.

3.16

Middel I is volgens de Staatssecretaris ongegrond omdat de stelling dat de vervreemding niet in 2014 maar al in 2012 heeft plaatsgevonden voor het eerst in cassatie wordt ingenomen. In hoeverre op 13 september 2012 een perfect geworden obligatoire overeenkomst tot stand kwam, is volgens de Staatssecretaris minder duidelijk dan belanghebbende lijkt te stellen. De beoordeling van die stelling van belanghebbende vergt een onderzoek van feitelijke aard, waarvoor in cassatie geen ruimte bestaat. Verder wijst de Staatssecretaris erop dat de overeenkomst een glijclausule bevat voor het geval onherroepelijk komt vast te staan dat de waarde van de aandelen hoger is dan in de overeenkomst staat. Het verschil zal dan aan belanghebbende worden uitbetaald. De Staatssecretaris betoogt dat op grond van art. 4.29 Wet IB 2001 het bedrag van een dergelijke prijsaanpassing op dat moment als genoten wordt aangemerkt. In zoverre is volgens de Staatssecretaris hoe dan ook van belang dat de Hoge Raad zich uitlaat over de door het Hof vastgestelde waarde van de aandelen.

3.17

Middel II wordt volgens de Staatssecretaris eveneens tevergeefs voorgesteld. Hij betoogt dat voor een correctie van de overdrachtsprijs niet is vereist dat er een bevoordelingsbedoeling is. Ook onjuist is volgens de Staatssecretaris de opvatting van belanghebbende dat de prijsaanpassing verrekend zou moeten worden.

3.18

Middel III en middel V moeten volgens de Staatssecretaris falen omdat het oordeel van het Hof omtrent de omkering en verzwaring van de bewijslast blijk geeft van de juiste rechtsopvatting en ook niet onbegrijpelijk is.

3.19

Middel IV kan volgens de Staatssecretaris niet slagen omdat belanghebbende, als erfgenaam van haar al voor 2014 overleden vader had moeten aangeven dat zij vermogen had ondergebracht bij een APV, namelijk het na het overlijden van haar vader aan haar toegerekende deel van het trustvermogen.

3.20

Middel VI borduurt voort op de middelen III en V, in zoverre het ervan uitgaat dat de bewijslast niet is omgekeerd en verzwaard. Dat uitgangspunt bestrijdt de Staatssecretaris. Voorts betoogt hij dat het Hof verwijst naar de overwegingen van de Rechtbank inzake de waarde van de aandelen, waarbij de Rechtbank de normale bewijslastverdeling heeft toegepast.

Schriftelijke toelichting

3.21

De schriftelijke toelichting ingediend namens belanghebbende gaat in op het verweer tegen de middelen I, II en IV. Middel III wordt ingetrokken.

3.22

Met betrekking tot het verweer tegen middel I wordt opgemerkt dat de Staatssecretaris miskent dat zij geen nieuwe feiten aanvoert, maar dat het Hof een andere gevolgtrekking had moeten verbinden aan de feiten die blijken uit de gedingstukken. Die gedingstukken vormen op grond van art. 419(2) Rv, samen met de bestreden uitspraak, de feitelijke grondslag voor de middelen. De beantwoording van de vraag of de overeenkomst in 2012 perfect geworden is, moet volgens belanghebbende plaatsvinden aan de hand van objectieve omstandigheden. De overeenkomst behoort tot de gedingstukken, verder feitenonderzoek is volgens belanghebbende niet nodig.

3.23

Met betrekking tot het verweer tegen middel II heeft belanghebbende aangevoerd dat alleen art. 4.22(1) Wet IB 2001 kan worden toegepast als verrekening heeft plaatsgevonden, zonder dat onderzocht hoeft te worden of een bevoordelingsbedoeling aanwezig is. In de overige gevallen geldt dat voor toepassing van dit voorschrift een bevoordelingsbedoeling is vereist. Belanghebbende stelt dat zij niet heeft bedoeld de BV te bevoordelen, en dat dus de overeengekomen prijs niet gecorrigeerd kan worden.

3.24

Met betrekking tot het verweer tegen middel IV doet belanghebbende aanvoeren dat door het overlijden van haar vader en de werking van het langstlevende-testament een overbedelingsschuld van haar moeder aan de kinderen ontstond. Aldus verkreeg belanghebbende een niet opeisbare schuld op haar moeder. Dergelijke vorderingen worden op grond van art. 5.4 Wet IB 2001 fiscaal genegeerd. Belanghebbende hoefde die vordering dus ook niet aan te geven. Daarom hoefde, aldus belanghebbende, de trustvraag ook niet bevestigend te worden beantwoord.

4 Normale omstandigheden

5 Beschouwing over de middelen

6 Conclusie