Parket bij de Hoge Raad, 17-05-2024, ECLI:NL:PHR:2024:540, 23/04228
Parket bij de Hoge Raad, 17-05-2024, ECLI:NL:PHR:2024:540, 23/04228
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 mei 2024
- Datum publicatie
- 31 mei 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:540
- Zaaknummer
- 23/04228
Inhoudsindicatie
Art. 11(3)(e) Verordening (EG) nr. 883/2004, art. 9.6 Wet IB 2001 en art. 45aa(b) UR IB 2001; volgens onherroepelijke aanslag premieplicht in Nederland, volgens later arrest HvJ premieplicht in Litouwen; verzoek om ambtshalve vermindering: nieuwe jurisprudentie?
In deze zaak ligt de vraag voor of het Unierecht zich verzet tegen de beperking die art. 45aa(b) Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 (de zogenoemde nieuwe jurisprudentie-uitzondering) stelt aan het recht op ambtshalve vermindering. Het gaat met name om de vraag of het Unierecht ambtshalve vermindering voorschrijft van een belastingaanslag waarvan de Unierechtelijke onjuistheid blijkt uit rechtspraak van het HvJ die is gewezen na het onherroepelijk worden van die aanslag.
In 2015 woonde belanghebbende in Litouwen en werkte hij voor een Nederlandse werkgever op een schip dat voer onder de vlag van de Bahama’s. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor dat jaar heeft belanghebbende vermeld dat hij het gehele jaar premieplichtig is in Nederland. De aanslag is op 31 december 2016 conform de aangifte opgelegd. Naar aanleiding van een arrest van het HvJ van 8 mei 2019, heeft belanghebbende in 2019 alsnog een bezwaarschrift ingediend, stellende dat hij niet in Nederland maar in Litouwen premies verschuldigd is. Dit bezwaarschrift is aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en is vervolgens afgewezen omdat de nieuwe jurisprudentie-uitzondering volgens de Inspecteur van toepassing is.
In cassatie keren de klachten van belanghebbende zich tegen het oordeel van het Hof dat het verzoek om ambtshalve vermindering terecht is afgewezen. Belanghebbende stelt dat de uitspraak van het HvJ geen nieuwe jurisprudentie is en dat het niet in overeenstemming met het Unierecht is om het verzoek af te wijzen.
A-G Koopman komt tot de slotsom dat de aanslag van belanghebbende onherroepelijk is komen vast te staan en in beginsel formele rechtskracht heeft gekregen. Slechts in uitzonderlijke situaties kan deze formele rechtskracht worden doorbroken. Deze uitzonderlijke situaties zijn hier niet aan de orde. Ook een verzoek om herziening op grond van art. 4:6 Awb zou niet kunnen slagen nu later tot stand gekomen jurisprudentie geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn. En daarnaast is ook de route van Kühne & Heitz niet mogelijk, aangezien belanghebbende geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de aanslag.
Bij gebrek aan regels van Unierecht, moet worden beoordeeld of de nationale procedure voldoet aan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel verzetten zich naar de overtuiging van de A-G niet tegen toepassing van de nieuwe jurisprudentie-uitzondering als grond voor de afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering.
De A-G komt tot de conclusie dat het cassatieberoep van belanghebbende ongegrond is.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/04228
Datum 17 mei 2024
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
Nr. Gerechtshof 21/00530
Nr. Rechtbank 20/1065
CONCLUSIE
R.J. Koopman
In de zaak van
[X]
tegen
staatssecretaris van Financiën
1 Inleiding
In deze zaak ligt de vraag voor of het Unierecht zich verzet tegen de beperking die art. 45aa(b) Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 (de zogenoemde nieuwe jurisprudentie-uitzondering) stelt aan het recht op ambtshalve vermindering. Het gaat met name over de vraag of het Unierecht ambtshalve vermindering voorschrijft van een belastingaanslag waarvan de Unierechtelijke onjuistheid blijkt uit rechtspraak van het HvJ die is gewezen na het onherroepelijk worden van die betreffende aanslag.
De feiten in deze zaak zijn als volgt (2.1 tot en met 2.3). In 2015 woonde belanghebbende in Litouwen en werkte hij voor een Nederlandse werkgever op een schip dat voer onder de vlag van de Bahama’s. Belanghebbende heeft op 21 april 2016 zijn aangifte in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 ingediend. In de aangifte heeft belanghebbende vermeld dat hij het gehele jaar premieplichtig is in Nederland. De aanslag is op 31 december 2016 conform de aangifte opgelegd. Naar aanleiding van een arrest van het HvJ van 8 mei 2019, heeft belanghebbende in 2019 alsnog een bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaarschrift is aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering is en vervolgens afgewezen omdat de nieuwe jurisprudentie-uitzondering volgens de Inspecteur van toepassing is.
In cassatie keren de klachten van belanghebbende (3.2) zich tegen het oordeel van het Hof dat het verzoek om ambtshalve vermindering terecht is afgewezen. Daartoe betoogt belanghebbende dat de uitspraak van het HvJ geen nieuwe jurisprudentie is en dat het niet in overeenstemming met het Unierecht is om het verzoek af te wijzen.
In deze zaak gaat het dus om de vraag of de beperking van het recht op ambtshalve vermindering, neergelegd in art. 45aa(b) Uitvoeringsregeling IB 2001 de toets aan het Unierecht kan doorstaan. Ik kom tot de slotsom dat de aanslag van belanghebbende onherroepelijk is komen vast te staan en in beginsel formele rechtskracht heeft gekregen. Slechts in uitzonderlijke situaties kan deze formele rechtskracht worden doorbroken. Deze uitzonderlijke situaties zijn hier niet aan de orde. Ook een verzoek om herziening op grond van art. 4:6 Awb zou niet kunnen slagen nu later tot stand gekomen jurisprudentie geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn (4.9 tot en met 4.13). En daarnaast is ook de route van Kühne & Heitz (5.4) niet mogelijk, aangezien belanghebbende geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de aanslag.
Bij gebrek aan regels van Unierecht, moet worden beoordeeld of de nationale procedure voldoet aan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid (5.11). Het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel verzetten zich naar mijn overtuiging niet tegen toepassing van de nieuwe jurisprudentie-uitzondering als grond voor de afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering. (9.10).
De conclusie zal als volgt worden opgebouwd. In hoofdstuk 2 van deze conclusie zal ik de feiten en het geding bij de Rechtbank en het Hof behandelen. In hoofdstuk 3 komt het geding in cassatie aan bod. Daarna schets ik in hoofdstuk 4 het wettelijk kader van zowel de ambtshalve vermindering en de mogelijkheid tot herziening van een besluit. Hoofdstuk 5 behandelt de Europeesrechtelijke jurisprudentie, hoofdstuk 6 de nationaal rechtelijke jurisprudentie en hoofdstuk 7 de jurisprudentie met betrekking tot het materiële geschil. In hoofdstuk 8 zal ik kijken of er nog andere mogelijkheden zijn en ten slotte zal in hoofdstuk 9 de klachten van belanghebbende worden beoordeeld.
Ik kom tot de conclusie dat het cassatieberoep van belanghebbende ongegrond is.
2 De feiten en het geding in feitelijke instantie
In 2015 woonde belanghebbende in Litouwen en werkte hij voor een Nederlandse werkgever op een schip dat voer onder de vlag van de Bahama’s. Belanghebbende heeft op 21 april 2016 zijn aangifte in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 ingediend. In de aangifte heeft belanghebbende vermeld dat hij het gehele jaar premieplichtig is in Nederland. De aanslag is met dagtekening 31 december 2016 vastgesteld conform de door belanghebbende ingediende aangifte. De aanslag bestaat enkel uit premies volksverzekeringen over een premie-inkomen van € 22.991. Belanghebbende heeft niet binnen de bezwaartermijn een bezwaarschrift ingediend, zodat de aanslag onherroepelijk is komen vast te staan.
Belanghebbende heeft op 7 oktober 2019 alsnog een bezwaarschrift ingediend. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt naar aanleiding van het antwoord op de prejudiciële vragen van de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) over de toepassing van art. 11(3)(e) van de Verordening nr. 883/2004 (de Verordening). In dit arrest heeft het HvJ voor recht verklaard dat art. 11(3)(e) van de Verordening aldus moet worden uitgelegd dat – kort gezegd – de wetgeving van de woonstaat van toepassing is op het geval waarin een persoon zijn woonplaats in zijn lidstaat van herkomst heeft behouden terwijl hij als zeevarende werkt voor een in een andere lidstaat gevestigde werkgever, op een schip dat vaart buiten het grondgebied van de Europese Unie onder de vlag van een derde land.1
De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding en heeft het bezwaarschrift voorts aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. De Inspecteur heeft vervolgens op 30 december 2019 het verzoek afgewezen. Over die afwijzing gaat deze procedure.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 2
Bij de Rechtbank was tussen partijen in geschil of terecht geen ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 is verleend. Tussen partijen was niet in geschil dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De Inspecteur heeft geweigerd om de aanslag IB/PVV 2015 ambtshalve te verminderen omdat volgens hem de uitzondering van art. 45aa(b) van de Uitvoeringsregeling Wet IB van toepassing is.
De Rechtbank heeft voorop gesteld dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat er geen jurisprudentie is die eerst is gewezen nadat de belastingaanslag onherroepelijk vast is komen te staan. Uit de procedure zoals die is doorlopen tot aan de uitspraak van het HvJ kan worden opgemaakt dat er onduidelijkheid bestond over de toepassing van de restbepaling in de Verordening. Zowel door de Rechtbank als door de Hoge Raad zijn juist daarom prejudiciële vragen gesteld. Naar het oordeel van de Rechtbank was er (vóór het arrest van het HvJ) geen acte éclaré of acte clair zoals belanghebbende betoogt. Het enkele gegeven dat het HvJ in zijn uitspraak de zienswijze van belanghebbende heeft bevestigd, maakt dit niet anders. Op die gronden is de Rechtbank tot de conclusie gekomen dat de uitspraak van het HvJ nieuwe jurisprudentie is als bedoeld in art. 45aa Uitvoeringsregeling Wet IB. Aangezien de uitspraak van het HvJ is gedaan nadat de belastingaanslag onherroepelijk vaststond, is de uitzondering van art. 45aa(b) Uitvoeringsregeling Wet IB van toepassing, aldus de Rechtbank.
De Rechtbank heeft vervolgens het betoog van belanghebbende dat het niet verlenen van de ambtshalve vermindering in strijd is met Europees recht, verworpen. Volgens de Rechtbank verplicht het Europees recht slechts in zeer uitzonderlijke gevallen een bestuursorgaan om een definitief geworden besluit te heroverwegen.3 Alleen degene die voor de nationale rechter tot in hoogste aanleg heeft geprocedeerd kan aanspraak maken op vermindering, indien naderhand op grond van Europese rechtspraak komt vast te staan dat in hoogste aanleg een onjuiste beslissing is gegeven. In dit geval wordt niet voldaan aan deze voorwaarde nu belanghebbende geen rechtsmiddelen heeft aangewend, aldus de Rechtbank.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 4
Op het hoger beroep van belanghebbende heeft het Hof geoordeeld dat het de overwegingen van de Rechtbank juist acht en op goede gronden gegeven. Dat voor een situatie als die van belanghebbende art. 11(3)(e) Verordening van toepassing is, waardoor (enkel) de nationale wetgeving van Litouwen van toepassing is, is pas duidelijk geworden met de uitspraak van het HvJ. Op dat moment was de aanslag reeds onherroepelijk geworden.
Ter zitting voor het Hof heeft belanghebbende nog betoogd dat hij het onredelijk vindt dat in dit geval geen ambtshalve vermindering wordt verleend. Voor zover belanghebbende hiermee bedoeld heeft te stellen dat de nieuwe jurisprudentie-uitzondering in dit geval op basis van een exceptieve toetsing aan het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing moet blijven, slaagt de stelling volgens het Hof niet. Dat belanghebbende ervoor heeft gekozen om binnen de bezwaartermijn geen bezwaar te maken tegen de aanslag komt voor zijn rekening en risico. De regeling van art. 9.6 Wet IB 2001 biedt een extra mogelijkheid om een onjuiste belastingaanslag te verminderen. Daarbij mogen beperkingen worden gesteld, zoals de nieuwe jurisprudentie-uitzondering, en die uitzondering is naar het oordeel van het Hof niet onevenredig.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft op 21 maart 2024 afgezien van dupliek.
De klachten van belanghebbende keren zich tegen het oordeel van het Hof dat het verzoek om ambtshalve vermindering terecht is afgewezen. Daartoe betoogt belanghebbende dat de uitspraak van het HvJ geen nieuwe jurisprudentie is. De uitspraak van het HvJ bevestigt de uitleg en toepassing van art. 11(3)(e) Verordening zoals deze bepaling altijd al moest worden uitgelegd en toegepast. Daaraan doet niet af dat Nederland die bepaling anders heeft uitgelegd en toegepast tot deze uitspraak van het HvJ. Bovendien is het niet in overeenstemming met het Unierecht om dat verzoek af te wijzen. Belanghebbende was niet premieplichtig in Nederland.
Het verweer van de Staatssecretaris strekt ertoe dat het beroep van belanghebbende ongegrond wordt verklaard. De Staatssecretaris stelt hierbij dat het arrest van het HvJ is gewezen nadat de aanslag IB/PVV 2015 van belanghebbende reeds onherroepelijk vaststond. Volgens de Staatssecretaris heeft het Hof terecht geoordeeld dat de bezwaartermijn van zes weken een redelijke termijn is in die zin dat de uitoefening van het Unierecht gebaseerde verordeningen niet praktisch onmogelijk is gemaakt.5
Voorts stelt de Staatssecretaris dat het Hof met juistheid heeft beslist dat de regeling van art. 9.6 Wet IB 2001 een extra mogelijkheid biedt om een onjuiste belastingaanslag te verminderen, waarbij beperkingen mogen worden gesteld. De nieuwe jurisprudentie-uitzondering is volgens de Staatssecretaris niet onevenredig.
In repliek herhaalt belanghebbende dat het arrest van het HvJ geen nieuwe jurisprudentie is, maar een bevestiging van reeds bestaande jurisprudentie en van de letterlijke tekst van de Verordening. Dat de inspecteur in de zaak die leidde tot dat arrest van het HvJ tegen de reeds bestaande jurisprudentie en letterlijke tekst in aan het procederen was, maakt het latere arrest, dat het eerdere arrest en de letterlijke tekst bevestigt, geen nieuwe jurisprudentie, aldus belanghebbende.