Home

Parket bij de Hoge Raad, 31-05-2024, ECLI:NL:PHR:2024:585, 23/02741

Parket bij de Hoge Raad, 31-05-2024, ECLI:NL:PHR:2024:585, 23/02741

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
31 mei 2024
Datum publicatie
14 juni 2024
ECLI
ECLI:NL:PHR:2024:585
Zaaknummer
23/02741

Inhoudsindicatie

Art. 28 Wet WOZ. Art. 26a AWR. Medebelanghebbendebeschikking. Non-toezendingsvereiste. Staat de omstandigheid dat een WOZ-beschikking is genomen ten aanzien van ‘de erven’, eraan in de weg dat een erfgenaam een ‘eigen’ medebelanghebbendebeschikking krijgt? Verschillende rechtsopvattingen gerechtshoven.

Belanghebbende is samen met zijn zus medegerechtigde geworden tot enige onroerende zaken als gevolg van het overlijden van hun vader. Belanghebbende heeft op grond van art. 28 Wet WOZ de heffingsambtenaar verzocht een medebelanghebbendebeschikking te nemen voor elk van de onroerende zaken voor 2019 en 2020. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar dat verzoek terecht afgewezen omdat reeds reguliere WOZ-beschikkingen ten name van de erven zijn genomen. Belanghebbende heeft de mogelijkheid gehad om tezamen met zijn zus rechtsmiddelen aan te wenden tegen die WOZ-beschikkingen.

A-G Pauwels constateert in zijn conclusie dat gerechtshoven verschillend oordelen over de kwestie of een erfgenaam aanspraak kan maken op een medebelanghebbendebeschikking in een geval als dit. Het verschil is gelegen in een andere opvatting over het antwoord op de vraag of een WOZ-beschikking op naam van de erven geldt als te zijn ‘toegezonden’ in de betekenis van art. 28(1) Wet WOZ aan de erfgenaam. De A-G meent dat het Hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Aangezien de reguliere WOZ-beschikkingen op naam zijn gesteld van de erven, kunnen ze – gelet op de tekst van art. 28 Wet WOZ – als uitgangspunt niet gelden als te zijn toegezonden aan belanghebbende. Dit wordt niet anders doordat hij samen met de zus in bezwaar en beroep kan tegen die beschikkingen. Sterker nog, de omstandigheid dat belanghebbende medewerking van zijn zus nodig heeft, pleit er juist voor dat belanghebbende aanspraak moet kunnen maken op een medebelanghebbendebeschikking. Het wordt – gelet op HR BNB 2015/202 – ook niet anders doordat art. 26a(2) AWR belanghebbende de mogelijkheid biedt om op eigen naam rechtsmiddelen aan te wenden tegen de reguliere WOZ-beschikkingen. Het zou wel anders zijn als belanghebbende van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, maar in cassatie moet ervan worden uitgegaan dat dit niet zo is.

Het cassatieberoep van belanghebbende is daarom volgens de A-G gegrond.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/02741

Datum 31 mei 2024

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Wet waardering onroerende zaken 2019 en 2020

Nr. Gerechtshof 22/00216

Nr. Rechtbank 20/6679

CONCLUSIE

M.R.T. Pauwels

In de zaak van

[X] (belanghebbende)

tegen

het dagelijks bestuur van de Regionale Belasting Groep (het Bestuur)

1 Overzicht van de zaak en de conclusie

1.1

Deze zaak gaat over de toepassing van art. 28(1) Wet WOZ. Die bepaling voorziet erin dat degene (i) die belang heeft bij de WOZ-waarde van een onroerende zaak en (ii) aan wie niet eerder een WOZ-beschikking ter zake is toegezonden (non-toezendingsvereiste), aanspraak kan maken op een ‘eigen’ WOZ-beschikking (medebelanghebbendebeschikking). De voorliggende rechtsvraag is of de omstandigheid dat een WOZ-beschikking is genomen ten aanzien van ‘de erven’, eraan in de weg staat dat een erfgenaam een ‘eigen’ medebelanghebbendebeschikking krijgt.

1.2

Een reden om in deze zaak conclusie te nemen is dat Hof Den Haag en Hof Amsterdam deze rechtsvraag verschillend beantwoorden. Hof Den Haag heeft de vraag in deze zaak bevestigend beantwoord, evenals in een eerdere uitspraak. De hofstedelijke opvatting is er in de kern op gebaseerd dat aan het non-toezendingsvereiste niet is voldaan, indien reeds een WOZ-beschikking ten name van de erven is genomen, aangezien een erfgenaam dan de mogelijkheid heeft om tezamen met de andere erven rechtsmiddelen aan te wenden tegen die WOZ-beschikking. Daartegenover staat de hoofdstedelijke opvatting. Hof Amsterdam heeft de vraag ontkennend beantwoord. Een op naam van ‘de erven’ gestelde WOZ-beschikking kan niet geacht worden aan de individuele erfgenaam te zijn toegezonden.

1.3

De conclusie is als volgt opgebouwd. Onderdeel 4 behandelt mede aan de hand van de wetsgeschiedenis de achtergrond van art. 28(1) Wet WOZ. Dit onderdeel bevat ook een korte opiniërende zijstap in verband met het arrest HR BNB 2020/66. Ik meen dat de in dat arrest gegeven uitleg aan het begrip ‘toezending van de beschikking’ in het kader van art. 24(3) Wet WOZ, niet leidend is voor de toepassing van art. 28(1) Wet WOZ, hoewel dit laatste artikel aansluit bij toezending van de WOZ-beschikking op de voet van art. 24(3) Wet WOZ (4.14-4.15).

1.4

In onderdeel 5onderzoek ik of een erfgenaam zelf in bezwaar en beroep kan opkomen tegen een WOZ-beschikking die is gericht tot de erven, en zo ja wat de betekenis daarvan is voor de toepassing van art. 28 Wet WOZ. Ik kom tot de bevinding (i) dat zo’n erfgenaam dankzij art. 26a(2) AWR op eigen naam in bezwaar en beroep kan tegen zo’n WOZ-beschikking, maar dat die mogelijkheid – gelet op HR BNB 2015/202 – niet in de weg staat aan het recht op een medebelanghebbendebeschikking (5.1-5.12), en (ii) dat los van art. 26a(2) AWR een erfgenaam geen rechtsmiddelen kan aanwenden zonder medewerking van de andere erven (5.13-5.20).

1.5

Onderdeel 6 geeft de verschillende opvattingen van Hof Den Haag en Hof Amsterdam weer. Ik start met die van Hof Amsterdam, waarbij ik ook enige andere rechtspraak en enige literatuur vermeld (6.2-6.12), waarna die van Hof Den Haag volgt (6.13-6.14).

1.6

In onderdeel 7 volgt mijn beschouwing, die erin uitmondt dat ik mij schaar achter de hoofdstedelijke opvatting. Kern is dat een WOZ-beschikking ten name van de erven als uitgangspunt – gelet op de tekst van art. 28(1) Wet WOZ – niet kan gelden als te zijn ‘toegezonden’ aan een erfgenaam voor de toepassing van het non-toezendingsvereiste (7.5) en dat dit niet anders wordt doordat de erfgenaam samen met de andere erven in bezwaar en beroep kan tegen die WOZ-beschikking. De omstandigheid dat medewerking van de andere erven nodig is, pleit er juist voor dat een erfgenaam aanspraak moet kunnen maken op een medebelanghebbendebeschikking (7.9). Ten overvloede ga ik nog in op de vraag of het wel anders wordt indien eerder wel rechtsmiddelen zijn aangewend tegen de WOZbeschikking ten name van de erven. Ik sta een ontkennend antwoord voor in het geval de erven als zodanig die rechtsmiddelen hebben aangewend (7.12). In het geval de erfgenaam op eigen naam – op grond van art. 26a(2) AWR – rechtsmiddelen heeft aangewend, meen ik daarentegen dat er goede redenen zijn om de vraag bevestigend te beantwoorden (conform de opvatting van Hof Amsterdam) (7.15-7.18). Het aanknopingspunt voor een daartoe strekkende uitleg van art. 28(1) Wet WOZ is gelegen in (de strekking van) het non-toezendingsvereiste.

1.7

Onderdeel 8 bevat een beknopte beoordeling van de klachten. Die beoordeling houdt in dat de klachten slagen omdat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het cassatieberoep is naar mijn mening gegrond.

2 De feiten en het oordeel van het Hof

2.1

De vader van belanghebbende (de vader) is overleden op [...] 2012. De zus van belanghebbende (de zus) en belanghebbende zelf zijn de erfgenamen voor gelijke delen. Zij hebben de nalatenschap zuiver aanvaard. Beiden zijn daardoor medegerechtigd geworden tot de eigendom van enige1 onroerende zaken (de onroerende zaken). Hun moeder is executeur van de nalatenschap.2

2.2

De heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep (de Heffingsambtenaar) heeft op grond van art. 22 Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van elk van de onroerende zaken voor 2019 en 2020 vastgesteld bij een beschikking (de reguliere beschikkingen). De reguliere beschikkingen zijn gegeven ten name van de erven van de vader (de Erven).

2.3

Bij brief van 10 juni 2020 heeft belanghebbende op grond van art. 28 Wet WOZ verzocht dat de Heffingsambtenaar een beschikking neemt ten aanzien van belanghebbende voor elk van de onroerende zaken voor 2019 en 2020. De Heffingsambtenaar heeft dit verzoek afgewezen. Hij heeft het bezwaar daartegen ongegrond verklaard.

2.4

De Rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.3

Gerechtshof Den Haag (het Hof)

2.5

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.4 Voor zover in cassatie nog van belang, overweegt het Hof daartoe als volgt.

2.6

Eén van de vereisten voor het recht op een zogeheten medebelanghebbendebeschikking is dat aan de belanghebbende niet reeds een reguliere beschikking is toegezonden. In dit geval zijn reguliere beschikkingen genomen voor elk van de onroerende zaken voor 2019 en 2020 ten name van de Erven. Daardoor heeft belanghebbende in zijn hoedanigheid van erfgenaam de mogelijkheid gehad om, tezamen met zijn zus, in bezwaar en beroep op te komen tegen de in de (reguliere) beschikkingen vermelde waardegegevens. Dit betekent dat belanghebbende geen recht heeft op medebelanghebbendebeschikkingen voor 2019 en 2020.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het Bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft wel gerepliceerd, maar het Bestuur heeft niet gedupliceerd.

3.2

De klachten van belanghebbende keren zich tegen het oordeel van het Hof met het betoog dat hij niet zelf de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen de reguliere beschikkingen heeft gehad. Zij wijzen erop dat belanghebbende deze mogelijkheid heeft alleen samen met zijn zus en dat hun moeder executeur is. Tevens betogen de klachten dat de reguliere beschikkingen niet aan belanghebbende zijn toegezonden, zodat zij niet aan hem zijn bekendgemaakt en dus niet in werking zijn getreden jegens hem.

4. De medebelanghebbendebeschikking in de Wet WOZ 5

Algemeen

4.1

Een WOZ-beschikking is een voor bezwaar vatbare beschikking.6 Dit betekent dat degene tot wie zij is gericht, daarmee een rechtsingang heeft. Het betekent ook dat een ander, tot wie zij niet is gericht, daarmee niet zelf een rechtsingang heeft.7 Dat is zo, zelfs in gevallen waarin het gebruik van de WOZ-waarde volgens enig wettelijk voorschrift de ander evenals diegene raakt in een individueel belang. Art. 28(1) Wet WOZ strekt ertoe in zulke gevallen de ander alsnog een rechtsingang te bieden met betrekking tot de bij een WOZ-beschikking vastgestelde waarde door middel van een medebelanghebbendebeschikking.8 Deze bepaling luidt als volgt (tekst vanaf 1 oktober 2015):

“Ten aanzien van degene die aannemelijk maakt belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak ingevolge de artikelen 22, eerste lid, 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid, en aan wie niet op de voet van de artikelen 24, derde tot en met zesde en achtste lid, 26, vierde lid, dan wel 27, derde lid, de beschikking ter zake is toegezonden, neemt de [heffingsambtenaar, MP] binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, artikel 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid. Van een belang is sprake als het waardegegeven op grond van een wettelijk voorschrift wordt gebruikt, en de belanghebbende door dit gebruik in zijn individuele belang kan worden geraakt.”

4.2

Eén van de vereisten die art. 28(1) Wet WOZ stelt, is dat de verzoeker niet (al) een WOZ-beschikking is toegezonden op de voet van art. 24, art. 26 dan wel art. 27 Wet WOZ (hierna ook wel: het non-toezendingsvereiste). Deze zaak gaat over dit vereiste, meer specifiek over de vraag of de reguliere beschikkingen zijn toegezonden aan belanghebbende, ook al zijn zij niet gericht aan (alleen) hem, maar aan (gezamenlijk) de Erven.9 Het Hof heeft in wezen geoordeeld van wel: daardoor kan belanghebbende, samen met zijn zus, in bezwaar en beroep opkomen tegen de reguliere beschikkingen. In deze conclusie staat centraal of dit oordeel juist is. Abstracter geformuleerd gaat het om de vraag of een WOZ-beschikking die is gericht tot de erven van een erflater, geldt als te zijn ‘toegezonden’ aan de erfgenaam die verzoekt om een medebelanghebbendebeschikking.10

4.3

Ik start bij art. 28(1) Wet WOZ zelf voor het antwoord op die vraag. Hierbij merk ik terzijde op dat deze bepaling tot 1 oktober 2015 vereiste dat de verzoeker een belang had bij de vastgestelde waarde voor de heffing van belasting te zijnen aanzien – dus: een fiscaal belang;11 vanaf die datum vereist zij – kort gezegd – dat het gebruik van het waardegegeven volgens enig wettelijk voorschrift de verzoeker kan raken in een individueel belang.12 Deze zaak gaat niet meer over dat vereiste (hierna ook wel: het belangvereiste). Het Hof (rov. 5.1.4) heeft geoordeeld dat belanghebbende belang heeft bij de waardebepaling van de onroerende zaken, omdat hij net als zijn zus door erfopvolging onder algemene titel medegerechtigd is geworden tot de eigendom ervan. Dit oordeel wordt niet bestreden, zodat in cassatie moet worden uitgegaan daarvan.

Het non-toezendingsvereiste van art. 28(1) Wet WOZ

4.4

Het non-toezendingsvereiste maakt deel uit van art. 28(1) Wet WOZ sinds de inwerkingtreding van deze wet op 1 januari 1995.13 Blijkens de memorie van toelichting bij het ontwerp van die wet heeft de regering onderkend dat WOZ-beschikkingen niet altijd iedere belanghebbende bereiken. Zij stelt daarom voor dat een belanghebbende aan wie een WOZ-beschikking niet is toegezonden, kan verzoeken om een beschikking.14

“Toezending van de afschriften van de waardevaststellingsbeschikkingen (…) geschiedt in beginsel aan elke, als zodanig bij de gemeenten bekende, belanghebbende. Gegeven de grote verscheidenheid aan belanghebbenden, die zich met betrekking tot de onroerende zaak kan voordoen, is het niet mogelijk de verzending van afschriften zo vorm te geven dat iedere belanghebbende altijd wordt bereikt. Om die reden hebben wij gekozen voor een regeling die degene aan wie niet een afschrift is toegezonden, maar die toch, wellicht pas later in het tijdvak, belanghebbende blijkt, de mogelijkheid biedt alsnog om vaststelling van een beschikking te verzoeken. (…)

Het college van burgemeester en wethouders [tegenwoordig: de heffingsambtenaar; MP] neemt in beginsel binnen twee maanden na het verzoek de gevraagde beschikking ten aanzien van de verzoeker. Tegen die beschikking kan de verzoekende belanghebbende dan gedurende twee maanden bezwaar instellen, terwijl tegen de uitspraak op het bezwaar beroep ingesteld kan worden bij de belastingrechter.”

4.5

Doel van art. 28 Wet WOZ is om een belanghebbende in staat te stellen alsnog dezelfde rechten van bezwaar en beroep uit te oefenen als de belanghebbende aan wie aanstonds een WOZ-beschikking is toegezonden:15

“(…) met de hiervoor besproken regelingen [is] nog niet in alle opzichten gewaarborgd dat werkelijk een ieder die in verband met de heffing van een of meer belastingen belang heeft bij een juiste waardevaststelling, in verband daarmee de rechten van bezwaar en beroep kan uitoefenen. Het recht van bezwaar en beroep is immers gekoppeld aan de persoon, op wiens naam de beschikking wordt gesteld en aan wie het afschrift van de beschikking wordt toegezonden. Het wetsvoorstel voorziet er daarom in dat, ten aanzien van een ieder die aannemelijk maakt belanghebbende in die zin te zijn, op zijn verzoek alsnog een voor bezwaar vatbare beschikking wordt genomen. (…)”

4.6

In gelijke zin de artikelsgewijze toelichting:16

“Dit artikel bevat de regeling om voor belanghebbenden die geen afschrift hebben gekregen van een mede jegens hen genomen beslissing tot vaststelling van de waarde, alsnog de mogelijkheid van bezwaar en beroep te openen via een op hun verzoek en te hunner aanzien (…) te nemen beschikking.”

4.7

De regering merkt in de memorie van toelichting op dat zij de mogelijkheid een medebelanghebbendebeschikking te verzoeken in overeenstemming acht met HR BNB 1990/6117. Uit dit arrest leidt zij meer in het algemeen af dat eenieder die, gezien de financiële consequenties, belang heeft bij een fiscale beschikking, de gelegenheid moet hebben daartegen op te komen in bezwaar en beroep:

“(…) Op deze wijze wordt tevens tegemoet gekomen aan de visie van de Hoge Raad op de toepassing van artikel 26 (…) [IVBPR, MP]; zie [HR BNB 1990/61, MP] (…). Uit dat arrest kan als algemene lijn worden gedestilleerd dat een ieder die, gezien de financiële consequenties, belang heeft bij een belastingbeschikking, in de gelegenheid moet worden gesteld daartegen de rechten van bezwaar en beroep uit te oefenen. In de voorgestelde regeling achten wij een dergelijke regeling in voldoende mate neergelegd.”

4.8

Gemakshalve breng ik in herinnering dat HR BNB 1990/61 – het tandartsvrouwarrest – de vraag betreft of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestond voor een wettelijke bepaling – uit gelukkig vervlogen tijden – die sommige inkomensbestanddelen van de minstverdienende echtgenoot in de heffing betrok bij de meestverdienende echtgenoot. Naar het oordeel van de Hoge Raad bestond zo’n rechtvaardiging wel daarvoor,18 maar níet voor een ander gevolg van dezelfde bepaling. Dit gevolg was dat de minstverdiener niet in rechte kon opkomen tegen de aanslag ten name van de meestverdiener, zelfs niet voor zover daarin inkomensbestanddelen van de minstverdiener waren begrepen. Dat viel – ook – naar het oordeel van de Hoge Raad niet te rechtvaardigen. Hij bood rechtsherstel door te bepalen dat de minstverdiener de rechten van bezwaar en beroep kan uitoefenen tegen die aanslag.19

4.9

Ten tijde van het wijzen van HR BNB 1990/61 zou de minstverdienende echtgenoot ook zonder het bieden van rechtsherstel in rechte hebben kunnen opkomen tegen de aanslag van de meestverdienende echtgenoot, zij het niet op eigen naam, maar met een daartoe strekkende volmacht van – dus: op naam van – de meestverdienende echtgenoot. Ik leid uit HR BNB 1990/61 af dat de Hoge Raad (impliciet) van opvatting is dat dit alternatief ontoereikend is. Immers, hij acht het (pas) in overeenstemming met art. 26 IVBPR als de minstverdienende echtgenoot zelf – op eigen naam – in rechte kan opkomen daartegen.

4.10

Blijkens de nota naar aanleiding van het verslag bij het ontwerp van de Wet WOZ gaat de regering (impliciet) ervan uit dat dit alternatief ook in het kader van de Wet WOZ ontoereikend is. Op de vraag of een WOZ-beschikking niet kan worden gericht tot de echtgenoten als zij beiden belang hebben bij de waardevaststelling van een onroerende zaak, antwoordt de regering namelijk als volgt:20

“Op zichzelf zou het, technisch gesproken, mogelijk zijn de waardevaststellingsbeschikking aan beide echtgenoten te zenden, doch dit zou geen praktische handelwijze zijn. Gezien het grote aantal potentiële belanghebbenden, en de grote verscheidenheid daarin, met betrekking tot onroerende zaken is uit doelmatigheidsoogpunt niet gekozen voor een stelsel waarin jegens elke potentiële belanghebbende een waardevaststelling plaatsvindt. In eerste instantie wordt volstaan met degenen die bij burgemeester en wethouders bekend zijn als vermoedelijk belanghebbenden. De daarop noodzakelijk blijkende aanvulling komt daarna tot stand door nieuwe eigenaren/bewoners en later bekend wordende andere belanghebbenden in de gelegenheid te stellen gelijke mogelijkheden tot het aanwenden van rechtsmiddelen te verkrijgen via een alsnog jegens hen genomen waardevaststellingsbeschikking. Van die gelegenheid zal in de regel alleen gebruik gemaakt worden als daaraan ook behoefte bestaat. Dat zal ongetwijfeld slechts een verhoudingsgewijs bescheiden deel zijn van het totaal aantal gevallen waarin een ander dan op wiens naam de waardevaststellingsbeschikking is gesteld, belanghebbende is. Dit geldt ook voor gevallen waarin echtgenoten potentieel belanghebbende zijn.”

4.11

De regering acht het niet doelmatig indien iedere belanghebbende afzonderlijk een WOZ-beschikking zou worden toegezonden, gelet op het (mogelijk) grote aantal belanghebbenden bij dezelfde onroerende zaak en ook op hun (mogelijk) grote onderlinge verscheidenheid. In plaats daarvan volstaat het volgens haar indien aanvankelijk zo’n beschikking wordt gericht tot één belanghebbende en vervolgens andere belanghebbenden de mogelijkheid hebben – via een verzoek om een medebelanghebbendebeschikking – de rechten van bezwaar en beroep uit te oefenen op gelijke voet als de eerste belanghebbende. De regering acht deze mogelijkheid een noodzakelijke voorziening, ook in gevallen waarin twee belanghebbenden bij dezelfde onroerende zaak elkaars echtgenoten zijn. Hieruit volgt dat zij (impliciet) – en wellicht HR BNB 1990/61 indachtig – ervan uitgaat dat het ontoereikend is indien diezelfde mogelijkheid zou ontbreken en de ene echtgenoot alleen in rechte zou kunnen opkomen tegen de WOZ-beschikking met medewerking (en op naam) van de andere echtgenoot.

4.12

Na inwerkingtreding op 1 januari 1995 is art. 28(1) Wet WOZ een aantal malen gewijzigd. Eén van de wijzigingen is mijns inziens nog van belang voor het antwoord op de vraag of een WOZ-beschikking die is gericht tot de erven van de erflater, geldt als te zijn toegezonden aan de erfgenaam die verzoekt om een medebelanghebbendebeschikking. Deze wijziging heeft plaatsgevonden bij de Aanpassingswet Wet WOZ.21 Daarbij is per 1 januari 1997 art. 24 Wet WOZ, dat onder meer de bekendmaking van WOZ-beschikkingen regelt, gewijzigd in die zin dat het bij meerdere genothebbenden of gebruikers van een onroerende zaak volstaat de WOZ-beschikking bekend te maken telkens aan één van hen.22 Dit dient de doelmatigheid, aldus de regering in de memorie van toelichting:23

“Artikel 24, dat betrekking heeft op de bekendmaking van de WOZ-beschikking aan een der belanghebbenden, is aangevuld. Om doelmatigheidsredenen is het wenselijk indien er met betrekking tot een zelfde onroerende zaak meer genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, dan wel meer gebruikers zijn, de bekendmaking van die beschikking aan een van de genothebbenden dan wel gebruikers te doen plaatsvinden.”

4.13

In verband met de wijziging van art. 24 Wet WOZ is ook art. 28(1) van dezelfde wet gewijzigd in die zin dat iedere andere genothebbende of gebruiker, aan wie de WOZ-beschikking niet behoeft te worden bekendgemaakt volgens het gewijzigde art. 24 Wet WOZ, kan verzoeken om een medebelanghebbendebeschikking.24 In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsontwerp licht de regering toe dat die wijziging recht doet aan de rechtsgelijkheid onder belanghebbenden bij één en dezelfde onroerende zaak doordat ieder een (onderling) gelijke mogelijkheid heeft in rechte op te komen tegen de waardevaststelling:25

“Met dit stelsel [de destijds voorgestelde wijzigingen van art. 24 en art. 28 Wet WOZ, MP] wordt de doelmatigheid gediend door in eerste aanleg niet meer beschikkingen vast te stellen dan in de overgrote meerderheid van de gevallen voldoende is. (…) Tegelijkertijd wordt volledig recht gedaan aan de rechtsgelijkheid onder de belanghebbenden; die gelijkheid omvat mede een gelijke mogelijkheid tot het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een WOZ-beschikking. Omdat de (primaire) WOZ-beschikking moet worden genomen binnen acht weken na het begin van het tijdvak waarvoor zij geldt (…), is het na ommekomst van die termijn duidelijk voor bijvoorbeeld een mede-eigenaar van een onroerende zaak, dat de WOZ-beschikking niet te zijnen name is gesteld. Hij kan dan op de voet van artikel 28 van de Wet WOZ alsnog een WOZ-beschikking vragen; ook deze beschikking is voor bezwaar vatbaar.”

4.14

Tot slot een zijstap die ik nu maak, waarvoor de hiervóór aangehaalde wetsgeschiedenis relevant is. Die zijstap betreft de betekenis van een onderdeel van het non-toezendingsvereiste. Deze zaak gaat vooral over de vraag wat moet worden verstaan onder het bestanddeel ‘aan wie’, maar het gaat mij bij deze zijstap om de betekenis van ‘de beschikking ter zake is toegezonden’. Aanleiding voor die zijstap is het arrest HR BNB 2020/66.26 In dat arrest wordt aan het begrip ‘toezending van de beschikking’ in het kader van art. 24(3) Wet WOZ een andere, meer letterlijke, uitleg gegeven dan die waarvan in de praktijk werd uitgegaan.27 De Hoge Raad overweegt in dat arrest namelijk dat die bepaling “de heffingsambtenaar niet verplicht om een beschikking als bedoeld in artikel 22, lid 1, Wet WOZ te nemen te aanzien van een gebruiker als bedoeld in artikel 24, lid 3, letter b, Wet WOZ indien die gebruiker geen belang heeft bij die beschikking. De heffingsambtenaar kan volstaan met het toezenden van een afschrift van de beschikking die is genomen ten aanzien van de gerechtigde als bedoeld in artikel 24, lid 3, letter a, Wet WOZ.” Kortom: toezending van een WOZ-beschikking in de zin van art. 24 Wet WOZ kan ook de toezending betreffen van (een afschrift van) een WOZ-beschikking die ten aanzien van een ander is genomen.

4.15

Hoewel art. 28(1) Wet WOZ aansluit bij toezending van de WOZ-beschikking op de voet van (onder meer) art. 24(3) Wet WOZ, meen ik dat de in HR BNB 2020/66 gegeven uitleg niet leidend is voor de toepassing van art. 28(1) Wet WOZ.28 Meer specifiek: toezending van (een afschrift van) een WOZ-beschikking die ten aanzien van een ander is genomen,29 kan naar mijn mening niet worden aangemerkt als een toezending in het kader van het non-toezendingsvereiste van in art. 28(1) Wet WOZ. Positief geformuleerd: van een toezending van de WOZ-beschikking in dat kader kan slechts sprake zijn indien het gaat om een ‘eigen’ WOZ-beschikking. Een ruimere uitleg in lijn van HR BNB 2020/66 zou niet overeenkomen met het – uit onder meer de in 4.4-4.6 geciteerde wetsgeschiedenis blijkende – doel van art. 28 Wet WOZ om, kort gezegd, alsnog een gelijke mogelijkheid van bezwaar en beroep te openen voor degene die niet een ‘eigen’ WOZ-beschikking heeft gekregen. Er zijn bovendien specifieke passages in de wetsgeschiedenis waaruit blijkt dat de regering bij ‘toezending’ in het kader van (in elk geval) het non-toezendingsvereiste voor ogen heeft gehad dat niet eerder een ‘eigen’ WOZ-beschikking is toegezonden. Zie de passage “voor belanghebbenden die geen afschrift hebben gekregen van een mede jegens hen genomen beslissing tot vaststelling van de waarde” in het citaat opgenomen in 4.6. Ook de passage “de persoon, op wiens naam de beschikking wordt gesteld en aan wie het afschrift van de beschikking wordt toegezonden” in het citaat opgenomen in 4.5 duidt daar (a contrario) op. Ik wijs verder nog op de passage “een ander dan op wiens naam de waardevaststellingsbeschikking is gesteld” en de passage “dat de WOZ-beschikking niet te zijnen name is gesteld” in de citaten opgenomen in 4.10 onderscheidenlijk 4.13. Kortom, naar mijn mening is aan het non-toezendingsvereiste voldaan indien aan de verzoeker van een medebelanghebbendebeschikking niet eerder een op zijn naam gestelde WOZ-beschikking is genomen.

4.16

Daarmee kom ik bij de vraag wat moet worden verstaan onder het bestanddeel ‘aan wie’ in art. 28 Wet WOZ. De vraag is in het bijzonder of een WOZ-beschikking die is gericht tot de erven van een erflater, geldt als te zijn toegezonden aan de erfgenaam die, zoals hier, verzoekt om een medebelanghebbendebeschikking. Gelet op de achtergrond van art. 28 Wet WOZ onderzoek ik in dat verband of de erfgenaam zelf in bezwaar en beroep kan opkomen tegen de WOZ-beschikking die is gericht tot de erven (dus: zonder medewerking van de andere erven) en, zo ja, wat de betekenis daarvan is voor de toepassing van art. 28 Wet WOZ.

5 Een rechtsingang voor de erfgenaam tegen de WOZ-beschikking van de erven?

7 Beschouwing

8 Beoordeling van de klachten

9 Conclusie