Home

Parket bij de Hoge Raad, 12-07-2024, ECLI:NL:PHR:2024:752, 23/04888

Parket bij de Hoge Raad, 12-07-2024, ECLI:NL:PHR:2024:752, 23/04888

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
12 juli 2024
Datum publicatie
9 augustus 2024
ECLI
ECLI:NL:PHR:2024:752
Zaaknummer
23/04888

Inhoudsindicatie

Arubaanse dividendbelasting in strijd met non-discriminatiebepaling van art. XI(1) en (2) Vriendschapsverdrag met de VS (1956)? Vergelijkingsmaatstaf; verdragsinterpretatie; rechtstreekse werking

Feiten: De belanghebbende is een NV opgericht naar Arubaans recht en gevestigd in Aruba. Zij exploiteert daar onder meer een schoonheidssalon, een sauna en een massagefaciliteit en zij handelt in massagebenodigdheden. In 2017 heeft zij dividend ad Afl 890.000 uitgekeerd aan haar 100%-aandeelhouder, een LLC opgericht naar Amerikaans recht en gevestigd in de VS. Zij heeft 10% dividendbelasting ingehouden en afgedragen. In geschil is of die belasting terecht is geheven.

Voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba betoogde de belanghebbende dat dividendbelastingheffing de non-discriminatiebepaling in art. XI(1) van het Vriendschapsverdrag met de VS (1956) schendt omdat voor een uitkering aan een naar Arubaans recht opgerichte en in Aruba gevestigde moeder een nultarief geldt. Gecombineerd met art. XXIII(3), dat ‘vennootschappen van een Partij’ definieert, komt die non-discriminatiebepaling in belanghebbendes geval op de volgende regel neer:

Vennootschappen opgericht binnen het grondgebied van de VS, die zich binnen het grondgebied van Aruba bezighouden met handel of een ander op winst gericht streven, zullen niet worden onderworpen aan drukkender belastingen op inkomsten, vermogen, transacties, werkzaamheden of enig ander object, dan waaraan vennootschappen opgericht binnen het grondgebied van Aruba worden onderworpen.

Het Gerecht heeft belanghebbendes beroep daarop verworpen omdat LLC zich zijns inziens niet bezighoudt met handel of een ander op winst gericht streven binnen Aruba. LLC geniet slechts passief dividend uit aandelenbezit en art. XI(1) ziet niet op dergelijke passieve inkomsten, aldus het Gerecht.

In hoger beroep voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft de belanghebbende zich primair op art. XI(1) en subsidiair op art. XI(2) van het Vriendschapsverdrag beroepen. Anders dan het Gerecht, meende het Hof dat LLC zich wel bezighoudt met op winst gericht streven binnen Aruba omdat de belanghebbende zelf binnen Aruba op winst gericht bedrijvig is en het Hof aannemelijk achtte dat LLC actief haar marktbeleid bepaalt. Art. XI(1) ziet volgens het Hof in die omstandigheden ook op belanghebbendes dividenduitkeringen. Dat leidt echter niet tot teruggaaf van dividendbelasting omdat LLC moet worden vergeleken met een naar Arubaans recht opgerichte en op basis van de Landsverordening zetelverplaatsing rechtspersonen statutair naar de VS zetelverplaatste vennootschap, dus met een in de VS gevestigde en door Amerikaans recht beheerste vennootschap. De Arubaanse vestigingsplaatsfictie voor de winstbelasting sluit aan bij het recht waardoor een vennootschap wordt beheerst, zodat zo’n zetelverplaatste vennootschap geen nultarief krijgt. Op basis van deze vergelijkingsmaatstaf wordt de belanghebbende niet nadeliger behandeld. Het Hof heeft ook belanghebbendes subsidiaire beroep op art. XI(2) afgewezen omdat die bepaling zijns inziens niet rechtstreeks werkt.

Belanghebbende stelt in cassatie twee middelen voor, waarvan middel I twee grieven omvat. Middel I klaagt (a) dat LLC voor toepassing van art. XI(1) Verdrag niet moet worden vergeleken met een in de VS gevestigde moeder maar met een in Aruba gevestigde moeder. Middel I stelt verder (b) dat als LLC al met een in de VS gevestigde moeder vergeleken zou moeten worden, dan met een moeder die beheerst wordt door Arubaans recht (voor wie het nultarief geldt) in plaats van door Amerikaans recht (voor wie het nultarief niet geldt). Volgens middel II heeft het Hof ten onrechte geen rechtstreekse werking toegekend aan art. XI(2) Verdrag.

Bij verweer steld de Directeur van het Departemento di Impuesto namens de Inspecteur, die kennelijk namens de Minister ptreedt, primair dat niet aan de voorwaarden van art. XI(1) Verdrag is voldaan omdat (i) LLC zich

niet bezighoudt met handel of ander op winst gericht streven en (ii) dividenduitkeringen niet onder deze

bepaling vallen. Dit verweer lijkt A-G Wattel mede een voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel in te houden. Voor het geval de toegangsvoorwaarden van art. XI(1) wel vervuld zijn, meent de Directeur met het Hof dat LLC vergeleken moet worden met een naar Arubaans opgerichte, maar door Amerikaans recht beheerste en in de VS gevestigde holding. Ad art. XI(2) Verdrag onderschrijft de Directeur ’s Hofs oordeel dat deze bepaling niet rechtstreeks werkt. Ook als dat wél het geval zou zijn, meent de Directeur (i) subsidiair dat dividend-uitkeringen niet onder deze bepaling vallen en (ii) meer subsidiair dat de Arubaanse overheid slechts hoeft te ‘streven’ naar een gelijke behandeling, hetgeen de vrijheid impliceert om niet gelijk te behandelen. Ook deze (meer) subsidiaire standpunten houden volgens A-G Wattel een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in.

A-G Wattel acht beide onderdelen van belanghebbendes middel I ongegrond. Anders dan het Hof, meent de A-G dat art. VII(1) Verdrag (nationale behandeling bij markttoegang) niet relevant is voor de uitleg van art. XI Verdrag en dat de holding-bezigheid van LLC niet binnen de werkingssfeer van art. XI(1) Verdrag valt (handel of een ander op winst gericht streven), hoezeer zij zich mogelijk ook bemoeit met belanghebbendes markt- of ander beleid. De nationale behandeling die vennootschappen van de ene partij volgens art. VII(1) binnen het grondgebied van de andere partij genieten bij alle op winst gerichte activiteit, ‘hetzij rechtstreeks uitgeoefend, hetzij door middel van elke andere wettelijke toegelaten rechtsvorm’, ziet zijns inziens op markt- en bedrijvigheidstoegang; niet op belastingen. Daarover gaat art. XI, dat volgens hem als specialis moet worden beschouwd. Dat volgt ook uit punt 12 van het Protocol, dat bepaalt dat het verdrag niet mag worden uitgelegd als in enig opzicht vervangende het belastingverdrag met de VS van 1948. Op basis van de non-discriminatiebepaling in dat belastingverdrag, dat nog steeds van belang is bij de uitleg van het Vriendschapsverdag omdat art. 12 Protocol van het Vriendschapsverdrag ernaar verwijst, kan de belanghebbende geen aanspraak maken op het nultarief. LLC houdt zich volgens de A-G niet bezig met handel of streven naar winst (uit onderneming) op het grondgebied van Aruba; dat doet alleen de belanghebbende. Dat LLC zich bemoeit met dier marktbeleid lijkt de A-G niet relevant omdat dergelijke bemoeienis geen handel of onderneming in Aruba is. Middel I veronderstelt ten onrechte dat LLC’s enkele holding-bezigheid (hoe moeiend ook) binnen de werkingssfeer van art. XI(1) Verdrag valt, dat echter alleen op eigen actief inkomen van LLC ziet, ook al is mogelijk geen vaste inrichting, vastgoed of vaste vertegenwoordiger van LLC op Aruba vereist. Bovendien speelde LLC ‘s bemoeienis met belanghebbendes marktbeleid zich kennelijk niet af op het grondgebied van Aruba, zoals art. XI(1) Verdrag eist.

A-G Wattel meent daarom dat het impliciete voorwaardelijke incidentele cassatieberoep van de Directeur het bij het rechte eind heeft en dat belanghebbendes middel I haar niet kan baten omdat het klaagt over de vergelijkingsmaatstaf in een bepaling die niet van toepassing is. Belanghebbendes middel I veronderstelt ten onrechte dat LLC’s enkele holding-bezigheid (hoe moeiend ook) binnen de werkingssfeer van art. XI(1) Verdrag valt. Dat leidt tot ongegrondverklaring van middel I en verbetering van gronden van ‘s Hofs qua dictum correcte uitspraak.

Ook als LLC’s holding van belanghebbendes aandelen wél binnen de werkingssfeer van art. XI(1) Verdrag zou vallen, dus wél lokale handel of lokaal winststreven zou zijn, meent de A-G met het Hof dat het verbod in art. XI(1) alleen discriminatie naar oprichtingsjurisdictie verbiedt. De definitie van ‘vennootschappen van een Partij’ in art. XXIII(3) impliceert dat voor de toepassing van art. XI(1) vennootschappen opgericht in de ene verdragsstaat moeten worden vergeleken met vennootschappen opgericht in de andere verdragsstaat onder overigens gelijke omstandigheden. Om te beoordelen of LLC wordt gediscrimineerd zoals verboden in art. XI(1), moet zij dan worden vergeleken met een vennootschap die niet in de VS, maar in Aruba is opgericht (op basis van dit verschil in oprichtingsrecht mag LLC niet ongunstiger geheven worden), en net als LLC feitelijk gevestigd is in de VS en beheerst wordt door Amerikaans recht. Dat heeft het Hof gedaan. LLC wordt niet anders belast op grond van haar oprichtingsrecht, maar op grond van haar vestigingsplaats en bijgevolg haar niet-onderworpenheid in Aruba. Dat verschil in behandeling wordt volgens de A-G niet verboden door art. XI(1).

Middel II bestrijdt volgens A-G Wattel tevergeefs een correct rechtskundig oordeel. Art. XI(2) Verdrag is een intentieverklaring die hoogstens een inspanningsverplichting meebrengt om vennootschappen die niet voldoen aan de handel-of-winststreven-toets in lid 1 desondanks onder die non-discriminatiebepaling te laten vallen. Dat daar ‘in het algemeen’ naar ‘gestreefd’ wordt, is verre van onvoorwaardelijk. Die termen geven juist aan dat beide verdragspartijen op dat punt hun beleidshanden vrij wensten te houden en alleen als hen dat opportuun zou voorkomen, de lid 1-behandeling zouden willen uitbreiden naar gevallen die niet onder lid 1 vallen. Dat lid 2 in die zin naar lid 1 verwijst, betekent uiteraard niet dat de rechtstreekse werking van lid 1 ook voor lid 2 zou gelden. Elke betekenis zou daarmee worden ontnomen aan lid 2.

Conclusie: cassatieberoep ongegrond onder verbetering van gronden. Het impliciete voorwaardelijke incidentele cassatieberoep van de Directeur behoeft dan geen verdere bespreking.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/04888

Datum 12 juli 2024

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Dividendbelasting (Aruba) 2017

Nr. Gerechtshof AUA2021H00143

CONCLUSIE

P.J. Wattel

In de zaak van

[X] N.V.

tegen

Minister van Financiën van Aruba

en vice versa

1 Overzicht

1.1

De belanghebbende is een naamloze vennootschap opgericht naar Arubaans recht en gevestigd in Aruba. Zij exploiteert daar onder meer een schoonheidssalon, een sauna en een massagefaciliteit en zij handelt in massagebenodigdheden.

1.2

Al haar aandelen zijn in handen van [A] LLC (LLC), opgericht naar Amerikaans recht en gevestigd in de VS. Op 31 augustus 2017 heeft de belanghebbende dividend ad Afl 890.000 uitgekeerd aan LLC, waarop zij 10% dividendbelasting heeft ingehouden en afgedragen.

1.3

In geschil is of die dividendbelasting terecht is geheven. Voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba beriep de belanghebbende zich op de non-discriminatiebepaling in art. XI(1) van het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart van 27 maart 1956 tussen Nederland en de VS (het Verdrag). Die bepaling luidt als volgt:

“1. (...) vennootschappen van de ene partij, die zich binnen het grondgebied van de andere Partij bezighouden met handel of een ander op winst gericht streven, (…), zullen niet worden onderworpen aan drukkender belastingen (…) en heffingen geheven van of gelegd op inkomsten, vermogen, transacties, werkzaamheden of enig ander object, of aan drukkender vereisten ten aanzien van de heffing en inning daarvan, dan waaraan (…) vennootschappen van die andere Partij worden onderworpen.

2. Met betrekking tot (…) vennootschappen van de ene Partij, welke zich niet bezighouden met handel of een ander op winst gericht streven binnen het grondgebied van de andere Partij, zal die andere Partij er naar streven, in het algemeen het beginsel omschreven in het eerste lid van dit artikel toe te passen. (…)”.

1.4

Art. XXIII(3) Verdrag definieert ‘vennootschappen van een Partij’:

“3. (…). Vennootschappen, opgericht binnen het grondgebied van de ene Partij overeenkomstig de geldende wetten en voorschriften, zullen worden geacht vennootschappen van die Partij te zijn en hun bestaan in rechte als zodanig zal worden erkend binnen het grondgebied van de andere Partij.”

1.5

Combinatie van deze twee bepalingen levert voor belanghebbendes geval de volgende regel op:

Vennootschappen opgericht binnen het grondgebied van de VS, die zich binnen het grondgebied van Aruba bezighouden met handel of een ander op winst gericht streven, zullen niet worden onderworpen aan drukkender belastingen op inkomsten, vermogen, transacties, werkzaamheden of enig ander object, dan waaraan vennootschappen opgericht binnen het grondgebied van Aruba worden onderworpen.

1.6

De belanghebbende acht de dividendbelastingheffing daarmee in strijd omdat voor een uitkering aan een naar Arubaans recht opgerichte en in Aruba gevestigde moeder een nultarief geldt. Het Gerecht heeft dat betoog verworpen omdat LLC zich zijns inziens niet bezighoudt met handel of ander op winst gericht streven binnen Aruba. LLC geniet slechts passief dividend uit aandelenbezit en art. XI(1) Verdrag ziet volgens het Gerecht niet op dergelijke passieve inkomsten.

1.7

In hoger beroep voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft de belanghebbende zich primair op art. XI(1) en subsidiair op art. XI(2) van het Verdrag beroepen. Anders dan het Gerecht, meende het Hof dat LLC zich wel bezighoudt met ‘een op winst gericht streven’ binnen Aruba. Voor de uitleg van de term achtte hij relevant dat art. VII(1) Verdrag bepaalt dat vennootschappen van de ene partij binnen het grondgebied van de andere partij nationale behandeling genieten bij alle op winst gerichte activiteit, ‘hetzij rechtstreeks uitgeoefend, hetzij door middel van elke andere wettelijke toegelaten rechtsvorm’. Het Hof leidde daaruit af dat art. XI(1) ook LLC’s middellijke bezigheid in Aruba bestrijkt omdat de belanghebbende zelf binnen Aruba op winst gericht bedrijvig is en het Hof aannemelijk acht dat LLC actief haar marktbeleid bepaalt. Art. XI(1) Verdrag ziet volgens het Hof ook op dividenduitkeringen omdat dividend moeilijk anders kan worden gezien dan als beloning voor LLC’s middellijke ontwikkeling van belanghebbendes zakelijke activiteit op Aruba.

1.8

Dat leidt volgens het Hof echter niet tot teruggaaf van de dividendbelasting omdat LLC moet worden vergeleken met een naar Arubaans recht opgerichte en op basis van de Landsverordening zetelverplaatsing rechtspersonen statutair naar de VS zetelverplaatste vennootschap, dus met een in de VS gevestigde en door Amerikaans recht beheerste vennootschap. De Arubaanse vestigingsplaatsfictie voor de winstbelasting sluit aan bij het recht waardoor een vennootschap wordt beheerst, zodat zo’n zetelverplaatste vennootschap evenmin het nultarief krijgt. Op basis van deze vergelijkingsmaatstaf wordt de belanghebbende niet nadeliger behandeld.

1.9

Het Hof heeft ook belanghebbendes subsidiaire beroep op art. XI(2) Verdrag afgewezen omdat die bepaling zijns inziens niet rechtstreeks werkt.

1.10

Belanghebbende stelt in cassatie twee middelen voor, waarvan middel I twee grieven omvat. Middel I klaagt ten eerste dat LLC voor de toepassing van de non-discriminatieregel in art. XI(1) Verdrag niet moet worden vergeleken met een in de VS gevestigde moeder maar met een in Aruba gevestigde moeder omdat art. XI(1) ‘vennootschappen van de ene Partij’ gelijkstelt met ‘vennootschappen van de andere Partij’, waaruit volgt dat LLC (vennootschap van de ene Partij) moet worden vergeleken met een in Aruba gevestigde moeder (vennootschap van de andere Partij). Middel I stelt verder dat als LLC al met een in de VS gevestigde moeder vergeleken zou moeten worden, dan met een moeder die beheerst wordt door Arubaans recht (voor wie het nultarief geldt) en niet met een moeder die beheerst wordt door Amerikaans recht.

1.11

Volgens middel II heeft het Hof ten onrechte geen rechtstreekse werking toegekend aan art. XI(2) Verdrag.

1.12

De Directeur van het Departemento di Impuesto stelt namens de Inspecteur bij verweer primair dat niet aan de voorwaarden van art. XI(1) Verdrag is voldaan omdat (i) LLC zich niet bezighoudt met handel of ander op winst gericht streven en (ii) dividenduitkeringen niet onder deze bepaling vallen. Dit verweer lijkt mij mede een voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel in te houden. Voor het geval u de toegangsvoorwaarden van art. XI(1) Verdrag wel vervuld acht, meent de Directeur met het Hof dat LLC vergeleken moet worden met een naar Arubaans opgerichte, maar door Amerikaans recht beheerste en in de VS gevestigde holding. Ad art. XI(2) Verdrag onderschrijft de Directeur ’s Hofs oordeel dat deze bepaling niet rechtstreeks werkt. Ook als dat wél het geval zou zijn, meent de Directeur (i) subsidiair dat dividenduitkeringen niet onder deze bepaling vallen en (ii) meer subsidiair dat de Arubaanse overheid slechts hoeft te ‘streven’ naar een gelijke behandeling, hetgeen de vrijheid impliceert om niet gelijk te behandelen. Ook deze subsidiaire en meer subsidiaire standpunten houden mijns inziens een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in.

1.13

Ik acht beide onderdelen van belanghebbendes middel I ongegrond. Anders dan het Hof, meen ik dat art. VII(1) Verdrag niet relevant is voor de uitleg van art. XI Verdrag en dat LLC’s enkele holding van de belanghebbende niet binnen de werkingssfeer van art. XI(1) Verdrag valt, hoezeer LLC zich mogelijk ook bemoeit met belanghebbendes marktbeleid. De nationale behandeling die vennootschappen van de ene partij volgens art. VII(1) binnen het grondgebied van de andere partij genieten bij alle op winst gerichte activiteit, ‘hetzij rechtstreeks uitgeoefend, hetzij door middel van elke andere wettelijke toegelaten rechtsvorm’, ziet mijns inziens op markt- en bedrijvigheidstoegang; niet op belastingen. Daarover gaat art. XI, dat mijns inziens als specialis moet worden beschouwd. Volgens art. VII(1) houdt de daar bedoelde nationale behandeling immers in dat het vennootschappen van de VS is geoorloofd om op Aruba bedrijfsvestigingen te openen en te drijven, vennootschappen naar Arubaans recht op te richten, beheersende belangen te verwerven in Arubaanse vennootschappen en op Aruba ondernemingen te beheersen en te besturen. Dat gaat over markttoegang; niet over belastingen. Art. XI Verdrag geeft specifieke non-discriminatieregels ter zake van belastingen en andere heffingen. Dat volgt ook uit punt 12 van het Protocol, dat bepaalt dat het verdrag niet mag worden uitgelegd als in enig opzicht vervangende het belastingverdrag met de VS van 1948.1 Op basis van de non-discriminatiebepaling van dat – in 1992 vervangen – belastingverdrag, dat mijns inziens nog steeds van belang is bij de uitleg van het Vriendschapsverdag omdat art. 12 Protocol van het Vriendschapsverdrag ernaar verwijst, kan de belanghebbende geen aanspraak maken op het nultarief.

1.14

LLC houdt zich mijns inziens niet bezig met handel of streven naar winst (uit onderneming) op het grondgebied van Aruba in de zin van art. XI(1); dat doet alleen de belanghebbende. Dat LLC zich bemoeit met dier marktbeleid lijkt mij niet relevant omdat dergelijke bemoeienis geen ondernemingsactiviteit op het grondgebied van Aruba is, net zomin als mogelijke bemoeienis met wie de belanghebbende bestuurt, welke tarieven zij rekent, welke reserveringsautomatiseerder zij inhuurt of welke accountant haar jaarrekening controleert. Zulke bemoeienis produceert op zichzelf geen eigen actief inkomen op het grondgebied van de vestigingsstaat van de deelneming. Middel I veronderstelt mijns inziens ten onrechte dat LLC’s enkele holding-bezigheid (hoe moeiend ook) binnen de werkingssfeer van art. XI(1) Verdrag valt, dat mijns inziens echter alleen op eigen actief inkomen van LLC ziet, al is geen vaste inrichting, vastgoed of vaste vertegenwoordiger van LLC op Aruba vereist. De door het Hof aannemelijk geachte bemoeienis van LLC met belanghebbendes marktbeleid speelde zich overigens kennelijk ook niet af op het grondgebied van Aruba, zoals vereist door art. XI(1) Verdrag. Op winst gericht streven binnen het grondgebied van de andere verdragspartij impliceert een eigen fysieke aanwezigheid van die activiteit op dat grondgebied, ook al hoeft dat geen v.i. of vastgoed te zijn.

1.15

Ik meen daarom dat het impliciete voorwaardelijke incidentele cassatieberoep van de Directeur het bij het rechte eind heeft en dat belanghebbendes middel I haar niet kan baten omdat het klaagt over de vergelijkingsmaatstaf in een bepaling die niet op LLC van toepassing is. Dat leidt tot ongegrondverklaring van middel I en verbetering van gronden van ‘s Hofs qua dictum correcte uitspraak.

1.16

Voor het geval u met het Hof meent dat LLC’s holding van belanghebbendes aandelen wèl als actief inkomen genererend binnen de werkingssfeer van art. XI(1) Verdrag valt, meen ik met het Hof dat het verbod in art. XI(1) Verdrag alleen discriminatie naar oprichtingsjurisdictie verbiedt. De definitie van ‘vennootschappen van een Partij’ in art. XXIII(3) impliceert dat voor de toepassing van art. XI(1) vennootschappen opgericht in de ene verdragsstaat moeten worden vergeleken met vennootschappen opgericht in de andere verdragsstaat onder overigens gelijke omstandigheden. Om te beoordelen of LLC wordt gediscrimineerd zoals verboden in art. XI(1), moet zij dan worden vergeleken met een vennootschap die niet in de VS, maar in Aruba is opgericht (op basis van dit verschil in oprichtingsrecht mag LLC niet ongunstiger geheven worden), en net als LLC feitelijk gevestigd is in de VS en beheerst wordt door Amerikaans recht. Dat heeft het Hof gedaan. LLC wordt niet anders belast op grond van haar oprichtingsrecht, maar op grond van haar vestigingsplaats en bijgevolg haar niet-onderworpenheid in Aruba. Dat verschil in behandeling wordt mijns inziens niet verboden door art. XI(1).

1.17

Middel II bestrijdt mijns inziens tevergeefs een correct rechtskundig oordeel. Art. XI(2) Verdrag is een intentieverklaring die hoogstens een inspanningsverplichting meebrengt om vennootschappen die niet voldoen aan de handel-of-winststreven-toets in lid 1 desondanks onder die non-discriminatiebepaling te laten vallen. Dat daar ‘in het algemeen’ naar ‘gestreefd’ wordt, is verre van onvoorwaardelijk. Die termen geven juist aan dat beide partijen op dat punt hun beleidshanden geheel vrij wensten te houden en alleen als hen dat opportuun zou voorkomen, de lid 1-behandeling zouden willen uitbreiden naar gevallen die niet onder lid 1 vallen. Dat lid 2 in die zin naar lid 1 verwijst, betekent uiteraard niet dat de rechtstreekse werking van lid 1 ook voor lid 2 zou gelden. Daarmee zou elke betekenis worden ontnomen aan het niet voor niets separate lid 2.

1.18

Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren onder verbetering van ‘s Hofs gronden. Het impliciete voorwaardelijke incidentele cassatieberoep van de Directeur behoeft dan geen verdere bespreking.

2 De feiten en het geding in feitelijke instantie

2.1

De belanghebbende is een naamloze vennootschap opgericht naar het recht van Aruba en gevestigd in Aruba. Zij exploiteert daar onder meer een schoonheidssalon, een sauna en een massagefaciliteit en zij handelt in massagebenodigdheden.

2.2

Alle aandelen in de belanghebbende zijn in handen van [A] LLC (LLC). LLC is opgericht naar het recht van de Verenigde Staten (VS) en is gevestigd in de VS.

2.3

Op 31 augustus 2017 heeft de belanghebbende een dividend ad Afl 890.000 uitgekeerd aan LLC. Op 15 september 2017 heeft zij aangifte dividendbelasting gedaan en 10% (Afl 89.000) aan dividendbelasting afgedragen. Tegen die afdracht heeft zij op 10 november 2017 een bezwaarschrift ingediend.

2.4

Op 7 juli 2020 heeft de belanghebbende wegens het door de Inspecteur niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba (het Gerecht).

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba 2

2.5

In geschil was – voor zover in cassatie nog van belang – of Arubaanse heffing van dividendbelasting in strijd is met art. XI(1) van het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart van 27 maart 1956 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, Trb. 1956, 40 (het Verdrag). De belanghebbende meent van wel omdat de uitkering aan LLC aan hogere dividendbelasting is onderworpen (10%) dan een uitkering aan een in Aruba gevestigde, naar Arubaans recht opgerichte vennootschap zou zijn geweest (nultarief in deelnemingsverhoudingen).

2.6

Het Gerecht achtte art. XI Verdrag op basis van zijn tekst en totstandkomingsgeschiedenis rechtstreeks toepasselijk; het met die bepaling te bewerkstelligen resultaat is onvoorwaardelijk en voldoende gepreciseerd (r.o. 4.6.3). Dat baat de belanghebbende echter niet omdat zij zich niet bezighoudt met handel of een ander op winst gericht streven binnen het grondgebied van Aruba. LLC drijft geen onderneming in Aruba, maar geniet slechts passief dividend uit een aandelenbezit. Art. XI(1) Verdrag ziet volgens het Gerecht niet op dergelijke passieve inkomsten (r.o. 4.7.1-4.7.4).

2.7

Het Gerecht heeft daarom belanghebbendes beroep weliswaar gegrond verklaard, maar alleen voor zover gericht tegen het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar (r.o. 4.1.5), en ongegrond verklaard voor zover gericht tegen de voldoening op aangifte (r.o. 4.9).

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 3

2.8

De belanghebbende heeft zich in hoger beroep tegen die uitspraak primair op art. XI(1) en subsidiair op art. XI(2) van het Verdrag beroepen.

2.9

Het Hof heeft eerst vastgesteld dat (i) het Verdrag ook van toepassing is in de verhouding tussen Aruba en de VS en (ii) Aruba geen belastingverdragen heeft gesloten die daaraan in de weg zouden kunnen staan (r.o. 5.1).

2.10

Vervolgens heeft het Hof het oordeel van het Gerecht onderschreven dat art. XI(1) Verdrag rechtstreeks toepasselijk is (r.o. 5.9). Diens oordeel dat LLC zich niet bezighoudt met handel of een ander op winst gericht streven binnen het grondgebied van Aruba achtte het Hof echter onjuist. Voor de uitleg van de term “op winst gericht streven” achtte het Hof relevant (r.o. 5.12) dat art. VII(1) Verdrag – over toegang tot de markt van de andere verdragspartij – uitdrukkelijk bepaalt dat vennootschappen van de ene Partij binnen het grondgebied van de andere Partij nationale behandeling genieten bij alle op winst gerichte activiteiten (‘zakelijke activiteiten’), ‘hetzij rechtstreeks uitgeoefend, hetzij door middel van elke andere wettelijk toegelaten rechtsvorm’. Het Hof meende op grond daarvan dat art. XI(1) – over heffingen – ook LLC’s middellijke zakelijke activiteit in Aruba bestrijkt omdat de belanghebbende zelf zich binnen Aruba bezighoudt met op winst gericht streven (r.o. 5.11) en aannemelijk is dat de LLC actief belanghebbendes marktbeleid bepaalt (r.o. 5.13). Anders dan het Gerecht oordeelde en anders dan de Raad van Beroep voor Belastingzaken in 2009 oordeelde in een vergelijkbare zaak,4 ziet art. XI(1) Verdrag volgens het Hof ook op dividenduitkeringen omdat dividend moeilijk anders kan worden gezien dan als beloning voor LLC’s middellijke ontwikkeling van de zakelijke activiteit op Aruba (r.o. 5.14).

2.11

Toepassing van art. XI(1) Verdrag leidt volgens het Hof echter niet tot teruggaaf van de dividendbelasting. Op basis van de omschrijving van ‘nationale behandeling’ in art. XXIII(1) Verdrag, meent hij dat belanghebbendes dividenduitkering niet moet worden vergeleken met een dividenduitkering aan een in Aruba gevestigde moeder (waarvoor het nultarief zou gelden in deelnemingsverhoudingen) omdat art. XI(1) Verdrag discriminatie naar nationaliteit verbiedt, hetgeen niet uitsluit dat onderscheid wordt gemaakt naar land van vestiging (r.o. 5.18). De juiste vergelijking is die met een dividenduitkering aan een naar Arubaans recht opgerichte, maar in de VS gevestigde moeder, aldus het Hof (r.o. 5.19). Hij overwoog vervolgens:

“5.20. Anders dan belanghebbende stelt leidt toepassing van de vestigingsplaatsfictie voor door Arubaans recht opgerichte vennootschappen, zoals opgenomen in artikel 1, lid 3 van de Landsverordening winstbelasting (Lwb) er niet toe dat een naar Arubaans recht opgerichte vennootschap welke is gevestigd in de V.S. de deelnemingsvrijstelling van artikel 11 Lwb deelachtig wordt, zodat in die situatie ook niet met succes op de voet van artikel 6, lid 2, onder b, van de Landsverordening dividendbelasting een beroep op het nultarief kan worden gedaan. In dit verband is van belang hetgeen is vermeld in de Memorie van Toelichting bij de Landsverordening aanpassingsverordening van 27 november 2008, AB 2008 no. 63, blz. 4-5 [ingekort; zie voor het volledige citaat 5.5 hieronder; PJW]:

“(…). Daarentegen is een Arubaanse NV of AVV die haar statutaire zetel naar een ander land heeft verplaatst op grond van de Landsverordening zetelverplaatsing rechtspersonen, niet meer als zodanig onderworpen aan het Arubaanse recht met als gevolg dat de vestigingsplaatsfictie niet meer van toepassing is. [cursivering GHvJ]. (…)”

Belanghebbende wordt derhalve met betrekking tot de onderhavige dividenduitkering voor de heffing van de dividendbelasting niet anders behandeld dan een Arubaanse vennootschap met in een de V.S. gevestigde Arubaanse moedermaatschappij. Van een verboden verschil in fiscale behandeling op grond van nationaliteit is daarom in casu geen sprake.”

2.12

Het Hof heeft belanghebbendes subsidiaire beroep op art. XI(2) Verdrag afgewezen omdat die bepaling geen rechtstreekse werking heeft en de belanghebbende ook overigens niet kan baten omdat zij niet anders wordt behandeld dan een Arubaanse vennootschap die winst uitkeert aan een naar Arubaans recht opgerichte, in de VS gevestigde moeder.

2.13

Het Hof heeft het hogere beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard.

3 Het geding in cassatie

3.1

De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De directeur van het Departamento di Impuesto van Aruba heeft namens de Inspecteur, die kennelijk namens de Minister optreedt (zie onderdeel 10.A hieronder), een verweerschrift ingediend dat mijns inziens mede een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep inhoudt. De belanghebbende heeft gerepliceerd en heeft in het voorwaardelijke incidentele beroep het standpunt ingenomen dat dat beroep niet-ontvankelijk is. De directeur heeft gedupliceerd in het principale beroep en gerepliceerd in het incidentele beroep. De belanghebbende heeft gedupliceerd in het incidentele beroep.

Het (principale) cassatieberoep van de belanghebbende

3.2

De belanghebbende stelt twee cassatiemiddelen voor, waarvan middel I twee grieven omvat:

Middel I klaagt (6 t/m 8) dat het Hof art. XI(1) Verdrag onjuist heeft toegepast door te vergelijken met een dividenduitkering aan een in de VS gevestigde moeder en ten onrechte betekenis heeft gehecht aan art. XXIII(1) Verdrag, nu art. XI(1) daar niet naar verwijst, noch spreekt over nationale behandeling. Art. XI(1) Verdrag vergelijkt ‘vennootschappen van de ene Partij’ met ‘vennootschappen van de andere Partij’, waaruit volgt dat de uitkering aan LLC (vennootschap van de ene Partij) moet worden vergeleken met een uitkering aan een Arubaanse [ik begrijp: een in Aruba gevestigde] moeder (vennootschap van de andere Partij). Duidelijk is dan dat de LLC onderworpen wordt aan ‘drukkender belastingen’ (dividendbelasting) dan de Arubaanse moedermaatschappij (nultarief), hetgeen in strijd is met art. XI(1) Verdrag.

Middel I stelt verder (9 t/m 11) dat als al met een in de VS gevestigde moeder vergeleken zou moeten worden, dan met een moeder beheerst door Arubaans recht (voor wie het nultarief geldt) en niet met een moeder beheerst door Amerikaans recht. De belanghebbende meent dat het Hof art. XI(1) Verdrag onjuist heeft toegepast door te vergelijken met een dividenduitkering aan een naar Arubaans recht opgerichte moeder die door statutaire zetelverplaatsing juridisch is omgezet in een Amerikaanse vennootschap. Art. XI(1) strekt ertoe ‘vennootschappen van de ene Partij’ (de VS) die binnen het grondgebied van de andere Partij (Aruba) handel drijven of anderszins naar winst streven (zoals LLC), niet te onderwerpen aan drukkender belastingen dan ‘vennootschappen van die andere Partij’ (Aruba). Een naar Arubaans opgerichte vennootschap die juridisch is omgezet naar een Amerikaanse rechtsvorm is volgens de belanghebbende geen ‘vennootschap van de andere Partij’ (Aruba) meer. De belanghebbende leest in de definitie van ‘vennootschappen van een Partij’ in art. XXIII(3) Verdrag dat het gaat om vennootschappen die worden beheerst door het recht van die Partij, zodat LLC voor de toepassing van art. XI(1) Verdrag vergeleken moet worden met een vennootschap beheerst door Arubaans recht. Zo’n vennootschap wordt – ook als zij (feitelijk) in de VS is gevestigd – geacht in Aruba te zijn gevestigd (art. 2(2) Ldb),5 zodat ook in dat geval het nultarief ex art. 6(2)(b) Ldb geldt (en LLC ‘drukkender’ belast wordt).

Volgens middel II heeft het Hof ten onrechte geen rechtstreekse werking toegekend aan art. XI(2) Verdrag. Als het op grond van een verdragsbepaling in de nationale rechtsorde te realiseren resultaat onvoorwaardelijk is en voldoende nauwkeurig is omschreven, belet keuze- of beleidsvrijheid bij de verwezenlijking van dat resultaat niet dat die bepaling rechtstreeks werkt, aldus de belanghebbende.6 Zij acht art. XI(2) voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk en ziet niet in waarom lid 2 niet rechtstreeks zou werken hoewel het verwijst naar lid 1, dat volgens het Hof wél rechtstreeks werkt. Voor het geval u meent dat niet is voldaan aan de voorwaarden in art. XI(1) Verdrag omdat LLC zich niet bezighoudt met handel of winststreven, acht zij dividendbelasting ten laste van LLC in strijd met lid 2 van art. XI, dat volgens haar LLC vrijwaart van drukkender belastingen dan die waaraan een vennootschap van Aruba wordt onderworpen.

Verweer en kennelijk voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep van de Minister

3.3

Ad art. XI(1) Verdrag stelt de Directeur van het Departemento di Impuesto namens de Inspecteur primair dat niet aan alle voorwaarden van art. XI(1) Verdrag is voldaan omdat (i) LLC slechts een deelneming in de belanghebbende houdt en zich niet zelf met handel of ander op winst gericht streven binnen Aruba bezighoudt en (ii) dividenduitkeringen niet onder ‘inkomsten, vermogen, transacties, werkzaamheden of enig ander object’ vallen.7 Ik meen dat dit verweer een voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel inhoudt.

3.4

Meent u dat wel aan de voorwaarden in art. XI(1) Verdrag is voldaan, dan meent de Directeur met het Hof dat LLC niet anders wordt behandeld dan een ‘Arubaanse, in de VS gevestigde holding’ [ik begrijp: een naar Arubaans opgerichte, maar door Amerikaans recht beheerste en in de VS gevestigde holding] die immers evenmin beroep zou kunnen doen op de deelnemingsvrijstelling van art. 11 Lwb en daardoor evenmin het nultarief van art. 6(2)(b) Ldb zou kunnen toepassen.

3.5

Ad belanghebbendes beroep op lid 2 van art. XI Verdrag onderschrijft de Directeur ‘s Hofs oordeel dat deze bepaling niet rechtstreeks werkt. Meent u dat deze bepaling zich wél leent voor rechtstreekse werking, dan meent de Directeur (i) subsidiair dat dividenduitkeringen niet onder deze bepaling vallen en (ii) meer subsidiair deze bepaling van de Arubaanse overheid slechts vraagt om te ‘streven’ naar een gelijke behandeling, hetgeen de vrijheid impliceert om niet gelijk te behandelen.8 Ook deze subsidiaire en meer subsidiaire standpunten houden mijns inziens een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in.

Repliek principaal/verweer incidenteel

3.6

De belanghebbende acht het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep van de Inspecteur (zie 3.3 en 3.5 hierboven) niet-ontvankelijk omdat de Arubaanse wetgeving niet voorziet in incidenteel cassatieberoep in belastingzaken. Zij verwijst naar art. 29b AWR en art. 8:110 Awb. Verder heeft het Hof volgens haar al feitelijk vastgesteld dat LLC zakelijke activiteiten uitvoert binnen het grondgebied van Aruba zoals bedoeld in art. XI(1) Verdrag, en kan die feitelijke vaststelling niet bestreden worden in cassatie. Voor het overige neemt de belanghebbende dezelfde standpunten in als in haar cassatieberoepschrift.

Dupliek principaal/repliek incidenteel

3.7

Bij dupliek in het principale cassatieberoep herhaalt de Directeur dat LLC vergeleken moet worden met een Arubaanse vennootschap die in de VS is gevestigd. Bij repliek in zijn incidentele beroep betoogt hij dat het ontvangen moet worden in het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling. Tot steun van zijn standpunt dat LLC zich niet bezighoudt met handel of op winst gericht streven op Aruba, wijst hij op belanghebbendes aangifte winstbelasting 2017, waaruit blijkt dat (i) niet LLC, maar [B] LLC haar management doet, waarvoor zij een managementvergoeding betaalt (productie I) en (ii) belanghebbende haar eigen marketing- en advertentiefuncties uitoefent, gegeven dat zij de kosten daarvan als algemene kosten verantwoordt (productie II). Voor het overige neemt de Directeur dezelfde standpunten in als bij verweer principaal.

Dupliek incidenteel

3.8

Bij dupliek in het incidentele beroep verzet de belanghebbende zich tegen de overlegging van de nieuwe producties. Volgens haar kan in cassatie niet meer kan worden opgekomen tegen ‘s Hofs feitelijke vaststelling dat LLC op winst gericht bezig is op Aruba. Ook overigens neemt zij dezelfde standpunten in als in haar eerder ingediende stukken.

4. De staatkundige relatie; buitenlandse betrekkingen zijn Koninkrijksaangelegenheid

Het Statuut

4.1

Het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden regelt de staatkundige relatie tussen de landen Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, die volgens art. 1 Statuut samen het Koninkrijk der Nederlanden vormen. Bij de totstandkoming van het Statuut in 19549 was Aruba geen zelfstandig land maar onderdeel van het land Nederlandse Antillen dat destijds samen met Nederland en Suriname het Koninkrijk vormde.

4.2

Per 1 januari 1986 werd Aruba een autonoom land binnen het Koninkrijk. In verband daarmee werd een rijkswet voorgesteld om de gelding van een aantal verdragen die tot dan alleen voor Nederland golden, uit te breiden tot Aruba.10 Over de verdragen die al wél golden voor Aruba als onderdeel van de Nederlandse Antillen vermeldt de memorie van toelichting bij dat rijkswetsvoorstel dat die blijven gelden, maar dat de verdragspartners wel mededeling gedaan moest worden van de interne staatkundige herschikking binnen het Koninkrijk:

“Wanneer Aruba de hoedanigheid van land in het Koninkrijk verkrijgt (…) is dit een interne aangelegenheid van het Koninkrijk. Op zichzelf brengt dit geen verandering teweeg in de verdragsrelaties met staten die met het Koninkrijk verdragen hebben gesloten die (mede) gelden voor de Nederlandse Antillen. Die verdragen blijven in beginsel ook na de verkrijging van hoedanigheid van land hun gelding voor Aruba behouden; het zal hierbij alleen nodig zijn de wederpartij, c.q. de depositaris, tijdig formeel te informeren omtrent de wijziging in de Koninkrijksverhoudingen, tenzij overigens in het kader van deze wijziging ook veranderingen in bestaande verdragsrelaties wenselijk of nodig worden geacht.”11

Navraag bij de Directie Juridische Zaken, Afdeling Verdragen, van het Ministerie van Buitenlandse Zaken leert dat de Amerikaanse regering bij note verbale van 31 december 1985 is geïnformeerd over de statuswijziging van Aruba. Bij deze note was een overzicht gevoegd van de op dat moment geldende verdragen tussen het Koninkrijk en de VS, waarin ook het litigieuze Vriendschapsverdrag was opgenomen.

4.3

Op 10 oktober 2010 is vervolgens het land Nederlandse Antillen opgeheven en zijn Curaçao en Sint Maarten net als Aruba autonome landen binnen het Koninkrijk geworden, terwijl Bonaire, Sint Eustatius en Saba (de BES-eilanden) onderdeel van het land Nederland zijn geworden. Aangezien deze staatkundige hervorming opnieuw een interne aangelegenheid van het Koninkrijk was die bovendien de status van Aruba niet wijzigde, bleven de reeds op Aruba toepasselijke door het Koninkrijk gesloten verdragen van toepassing op Aruba.

De Grondwet

4.4

Binnen het Koninkrijk bestaan vijf constituties: het Koninkrijk heeft als overkoepelend verband het Statuut en elk van de landen heeft een eigen landsconstitutie; in Nederland de Grondwet; in Aruba, Curaçao en Sint Maarten de respectieve Staatsregelingen, aldus art. 42(1) Statuut,12 maar art. 5(1) Statuut verklaart de Grondwet ook Koninkrijksbreed van toepassing voor zover het gaat om de in die schakelbepaling genoemde onderwerpen die niet door het Statuut zijn geregeld, waaronder ‘aangelegenheden van het Koninkrijk’. Buitenlandse betrekkingen zijn aangelegenheden van het Koninkrijk (art. 3(1)(b) Statuut) en daaronder valt onder meer de doorwerking van internationaal recht in de nationale rechtsorde van de landen.13 De bepalingen in de Grondwet over die doorwerking (art. 93 en 94) zijn op grond van art. 5(1) Statuut dan ook van toepassing op het gehele Koninkrijk, ook op Aruba.14

4.5

Die art. 93 en 94 van de Grondwet bepalen:

“93. Bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden, hebben verbindende kracht nadat zij zijn bekendgemaakt.

94. Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.”

4.6

Ook het sluiten van verdragen valt onder buitenlandse betrekkingen, zodat conform art. 3(1)(b) slechts het Koninkrijk en niet elk van de afzonderlijke landen de bevoegdheid heeft om verdragen te sluiten.15 Het is dan ook steeds het Koninkrijk dat partij is bij een verdrag,16 ook als de territoriale reikwijdte ervan beperkt is tot een deel van het Koninkrijk zoals bij verdragen ter voorkoming van dubbele belasting die vaak alleen gelden voor het Europese deel van het Koninkrijk.

5 Het Arubaanse recht (teksten 2017)

6 Het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart met de VS

7 Het belastingverdrag 1948 tussen het Koninkrijk en de VS

8 Rechtspraak

9 Rechtstreekse werking

10 Bespreking van de middelen

11 Conclusie