Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-07-2024, ECLI:NL:PHR:2024:778, 23/03793

Parket bij de Hoge Raad, 19-07-2024, ECLI:NL:PHR:2024:778, 23/03793

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 juli 2024
Datum publicatie
2 augustus 2024
ECLI
ECLI:NL:PHR:2024:778
Zaaknummer
23/03793

Inhoudsindicatie

Bijlage: ECLI:NL:PHR:2024:787

Art. 220(a) Gemeentewet. Onroerendezaakbelasting voor gebruikers. Begrip ‘gebruik’. Criterium ‘metterdaad bezigen ter bevrediging van de eigen behoeften’. Is sprake van ‘gebruik’ door belanghebbende van een onroerende zaak hoewel het op de peildatum niet mogelijk is de onroerende zaak op de beoogde wijze te gebruiken als gevolg van corona-maatregelen?

Aan belanghebbende is een aanslag onroerendezaakbelasting voor gebruikers voor het jaar 2022 opgelegd ter zake van een onroerende zaak waarin belanghebbende een bioscoop exploiteert. De Rechtbank heeft geoordeeld dat hoewel belanghebbende de onroerende zaak niet kon gebruiken voor de beoogde commerciële activiteiten door de corona-maatregelen, belanghebbende op de peildatum 1 januari 2022 gebruiker was in de zin van art. 220(a) Gemeentewet. De Rechtbank heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen dat de onroerende zaak steeds volledig als bioscoop was ingericht, wat zij aanmerkt als opslag in de onroerende zaak van meubilair en dergelijke ten behoeve van het zo snel mogelijk weer toelaten van publiek.

A-G Pauwels betoogt, gebruikmakend van een analyse in de bijlage bij zijn conclusie, dat het oordeel van de Rechtbank juist is. In aanmerking genomen dat belanghebbende de onroerende zaak als bioscoop exploiteert, dat de onroerende zaak op de peildatum was ingericht als bioscoop en dat belanghebbende het oogmerk had om de bioscoop (zo snel mogelijk) weer open te stellen voor publiek zodra dat mogelijk was, heeft belanghebbende de onroerende zaak in gebruik op de peildatum en is daarmee op de peildatum gebruiker in de zin van art. 220(a) Gemeentewet. De ‘opslag’-tussenstap in de redenering van de Rechtbank is niet nodig.

Het cassatieberoep van belanghebbende is volgens de A-G ongegrond.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/03793

Datum 19 juli 2024

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Onroerendezaakbelasting 2022

Nr. Rechtbank 22/5595

CONCLUSIE

M.R.T. Pauwels

In de zaak van

[X] B.V. (belanghebbende)

tegen

het dagelijks bestuur van de Regionale Belasting Groep (het Bestuur)

1 Inleiding en overzicht

1.1

Deze zaak gaat over de onroerendezaakbelasting voor gebruikers (gebruikersbelasting) als bedoeld in art. 220(a) Gemeentewet. Aan belanghebbende is een aanslag gebruikersbelasting voor het jaar 2022 opgelegd ter zake van een onroerende zaak waarin belanghebbende een bioscoop exploiteert. De vraag die zich hier voordoet is in de kern of belanghebbende als belastingplichtige kan worden aangemerkt voor de gebruikersbelasting, in aanmerking genomen dat belanghebbende de onroerende zaak op de peildatum 1 januari 2022 niet kon gebruiken op de door haar beoogde wijze als gevolg van de van toepassing zijnde corona-maatregelen.

1.2

Ik neem tegelijk conclusie in twee andere zaken waarin dezelfde vraag aan de orde is (zij het in een gedeeltelijk andere feitelijke context). Bij deze conclusie en de twee andere conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage (de Bijlage).

1.3

De Rechtbank heeft geoordeeld dat hoewel belanghebbende de onroerende zaak niet kon gebruiken voor de beoogde commerciële activiteiten door de corona-maatregelen, belanghebbende op 1 januari 2022 gebruiker was in de zin van art. 220(a) Gemeentewet. De Rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de onroerende zaak steeds volledig als bioscoop was ingericht, wat zij aanmerkt als opslag in de onroerende zaak van meubilair en dergelijke ten behoeve van het zo snel mogelijk weer toelaten van publiek. Verder heeft zij in aanmerking genomen dat de onroerende zaak in een zodanige staat werd gehouden (door eventueel noodzakelijk onderhoud en schoonmaak) dat de bioscoop bij opheffing van de coronabeperkingen meteen weer voor het publiek kon worden opengesteld.

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank (sprong)cassatieberoep ingesteld, en daarbij twee middelen voorgesteld. Het eerste middel klaagt erover dat “de rechtbank heeft beslist dat sprake is van belastingplichtig gebruik omdat het feit dat de bioscoop op 1 januari 2022 niet actief was leeggehaald leidt tot opslag in de onroerende zaak en belanghebbende de zaak daardoor metterdaad kon bezigen ter bevrediging van eigen behoeften”. Het tweede middel houdt in dat onbegrijpelijk is de passage ‘door eventueel noodzakelijk onderhoud en schoonmaak’ aangezien daarvoor geen basis is in de processtukken of het onderzoek ter zitting.

1.5

Ik bespreek de middelen in onderdeel 4 van deze conclusie aan de hand van de analyse in de Bijlage. Het eerste middel faalt naar mijn mening. Het middel richt zich op de ‘opslag’-tussenstap in de redenering van de Rechtbank, maar die tussenstap lijkt mij niet nodig, waardoor het middel zijn doel niet kan bereiken. In aanmerking genomen dat belanghebbende het pand als bioscoop exploiteert, dat het pand op de peildatum was ingericht als bioscoop en dat belanghebbende het oogmerk had om de bioscoop (zo snel mogelijk) weer open te stellen voor publiek zodra dat mogelijk was, heeft belanghebbende het pand in gebruik op de peildatum en is daarmee op de peildatum gebruiker in de zin van art. 220(a) Gemeentewet. Gelet daarop kan ook het tweede middel niet tot cassatie leiden.

1.6

Het cassatieberoep is naar mijn mening ongegrond.

2 De feiten en oordeel van de Rechtbank

De feiten 1

2.1

Belanghebbende is eigenaar van een onroerende zaak (het pand) en exploiteert daarin een bioscoop.

2.2

De heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep (de Heffingsambtenaar) heeft ter zake van het pand onder meer een aanslag onroerende-zaakbelasting voor gebruikers opgelegd voor het jaar 2022 (de aanslag). De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

Rechtbank Rotterdam 2

2.3

Voor de Rechtbank is in geschil of de aanslag terecht is opgelegd, nu het volgens belanghebbende niet mogelijk was op 1 januari 2022 het pand als bioscoop te gebruiken vanwege de landelijke corona-maatregelen.

2.4

Na een schets van het juridische kader (rov. 5), oordeelt de Rechtbank dat sprake is van gebruik in de zin van art. 220(a) Gemeentewet. Zij overweegt daartoe als volgt:

“6. (…) Weliswaar was het door de coronamaatregelen niet mogelijk de onroerende zaak voor de beoogde commerciële activiteiten te gebruiken, maar dat betekent niet dat de mogelijkheid om de onroerende zaak te gebruiken afwezig was. De rechtbank gaat ervan uit dat het pand, tijdens de tijdelijke publiekssluiting, steeds volledig als zodanig was ingericht. Eiseres heeft de stelling van verweerder dat de bioscoop niet was leeggehaald, ook niet betwist. De rechtbank merkt dit aan als opslag in de onroerende zaak van meubilair en dergelijke ten behoeve van het zo snel mogelijk weer toelaten van publiek. Verder acht de rechtbank het aannemelijk dat de onroerende zaak, met het oog op een hopelijk spoedige heropening, in een zodanige staat werd gehouden (door eventueel noodzakelijk onderhoud en schoonmaak) dat de bioscoop bij opheffing van de coronabeperkingen meteen weer voor het publiek kon worden opengesteld. Die openstelling is overigens – heeft de rechtbank ambtshalve geconstateerd – na opheffing van de corona-maatregelen ook daadwerkelijk gerealiseerd.

6.1.

Uit het voorgaande blijkt dat eiseres de onroerende zaak metterdaad – zij het beperkt – kon bezigen ter bevrediging van haar behoeften. Volgens de rechtbank heeft verweerder eiseres daarom terecht op 1 januari 2022 als gebruiker in de zin van artikel 220, aanhef en onder a, van de Gemeentewet aangemerkt. De verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 22 juli 1985 dat het ter beschikking hebben van een onroerende zaak onvoldoende is om van gebruik te spreken, maakt dat niet anders. In dit geval had eiseres het pand immers niet enkel ter beschikking, maar maakte zij ook gebruik daarvan op de hiervoor beschreven manier.”

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Het cassatieberoep bevat twee middelen. Het Bestuur heeft ingestemd met sprongcassatie en heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft wel gerepliceerd, maar het Bestuur heeft niet gedupliceerd.

Cassatiemiddelen

3.2

Het eerste cassatiemiddel luidt als volgt:

“Schending van het recht, in het bijzonder artikel 220, sub a van de Gemeentewet, en/of verzuim van vormen, in het bijzonder het motiveringsbeginsel, waar de rechtbank heeft beslist dat sprake is van belastingplichtig gebruik omdat het feit dat de bioscoop op 1 januari 2022 niet actief was leeggehaald leidt tot opslag in de onroerende zaak en belanghebbende de zaak daardoor metterdaad kon bezigen ter bevrediging van eigen behoeften. Dit naar mening van belanghebbende ten onrechte omdat uit vaste jurisprudentie volgt dat slechts de beschikking hebben over een onroerende zaak onvoldoende is.”

3.3

De toelichting houdt in de kern het volgende in. Het niet hebben verwijderd van stoelen en apparatuur (die voor een groot deel aard en nagelvast zijn bevestigd) kan niet als gevolg hebben dat daardoor sprake is van gebruik als opslagruimte. De Rechtbank neemt met dat oordeel aan dat belanghebbende een onvrijwillige keuze heeft moeten maken om de bioscoop te ontruimen en de inventaris ergens anders moest opslaan. Die aanname is onjuist. Het beoogde gebruik van het pand is de exploitatie als bioscoop. Belanghebbende heeft nimmer beoogd het object aan te houden als opslagruimte. Dat het aanwenden conform beoogd gebruik relevant is voor de vraag of sprake is van gebruik in de zin van art. 220(a) Gemeentewet, kan worden afgeleid uit HR BNB 2012/60.3 Zie ook de annotaties van Van den Ban en Snoijink bij dit arrest.4 Belanghebbendes geval is bovendien vergelijkbaar met het geval in het arrest van HR BNB 1993/2655 met betrekking tot een boorlocatie waarop na een proefboring geen enkele werkzaamheid meer is verricht. In de situatie van belanghebbende is er op of rond de peildatum ook geen enkele werkzaamheid verricht. In belanghebbendes situatie is bovendien geen alternatief gebruik denkbaar.

3.4

Het tweede cassatiemiddel luidt:

“Schending van het recht, in het bijzonder artikel 8:69, lid 1 van de Awb, en/of verzuim van vormen, in het bijzonder het motiveringsbeginsel, waar de rechtbank haar uitspraak mede baseert op het door haar zelf ingebrachte feit dat eventueel noodzakelijk onderhoud en schoonmaak heeft plaatsgevonden, welke aanname onbegrijpelijk is zonder nadere onderbouwing, welke ontbreekt.”

3.5

De toelichting houdt in de kern het volgende in. Dat ‘eventueel onderhoud en schoonmaak’ heeft plaatsgevonden, is ten onrechte door de Rechtbank als feit gepresenteerd, omdat noch in de stukken, noch tijdens het onderzoek ter zitting daarover is gesproken.6 Tevens heeft de Rechtbank ten onrechte de bewijslast met betrekking tot de belastingplicht bij belanghebbende gelegd. Het is bovendien gebruikelijk om in leegstaande onroerende zaken instandhoudingsonderhoud (waaronder ook schoonmaak) te verrichten. Bij leegstaande onroerende zaken die worden aangehouden in afwachting van verhuur, is geen sprake is van gebruik in de zin van art. 220(a) Gemeentewet, terwijl daar ook instandhoudingsonderhoud plaatsvindt, bijvoorbeeld in verband met de wettelijk verplichte periodieke controles van bijvoorbeeld de elektrotechnische installaties.

Verweerschrift

3.6

Het Bestuur verweert zich tegen het eerste middel met voornamelijk rechtskundige argumenten. In verband met het tweede middel betoogt het Bestuur dat belanghebbende in de procedure voor de Rechtbank het door de Heffingsambtenaar in zijn verweerschrift gestelde feit over de schoonmaakwerkzaamheden op de peildatum, niet heeft weersproken. Het is de rechter bovendien op grond van art. 8:69(3) Awb toegestaan om ambtshalve feiten aan te vullen. Verder, ook als de Rechtbank de door belanghebbende bedoelde feiten niet ten grondslag aan haar uitspraak had mogen leggen, zouden de andere vastgestelde feiten het oordeel over gebruik in de zin van art. 220(a) Gemeentewet kunnen dragen.

Conclusie van repliek

3.7

Belanghebbende geeft een reactie op de rechtskundige argumenten van het Bestuur. Daarnaast stelt belanghebbende dat zij het feit zoals opgenomen in het verweerschrift door de Heffingsambtenaar, wel heeft weersproken.

Nadere uitgangspunten in cassatie

3.8

In aanvulling op de in onderdeel 2 vermelde feiten, kunnen – zo nodig – als nadere uitgangspunten in cassatie gelden de volgende omstandigheden, gelet op enerzijds wat de Rechtbank heeft overwogen (rov. 6) en anderzijds wat in cassatie niet is bestreden:

- Door de corona-maatregelen was het op 1 januari 2022 niet mogelijk het pand te gebruiken voor de door belanghebbende beoogde commerciële activiteiten;

- Tijdens de publiekssluiting was het pand steeds volledig ingericht als bioscoop;

- Na opheffing van de corona-maatregelen is de openstelling van de bioscoop voor het publiek gerealiseerd.

4 Bespreking van de cassatiemiddelen

5 Conclusie