Home

Parket bij de Hoge Raad, 26-07-2024, ECLI:NL:PHR:2024:796, 23/00708

Parket bij de Hoge Raad, 26-07-2024, ECLI:NL:PHR:2024:796, 23/00708

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
26 juli 2024
Datum publicatie
16 augustus 2024
ECLI
ECLI:NL:PHR:2024:796
Zaaknummer
23/00708

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; art. 7(4) Wet OB; fiscale eenheid; financiële verwevenheid; art. 11 Btw-richtlijn; HvJ Norddeutsche Gesellschaft für Diakonie; nieuwe invulling financiële verwevenheid?

In deze zaak is de financiële verwevenheid voor de vorming van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting in geschil. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is bij aandelenvennootschappen sprake van financiële verwevenheid indien de meerderheid van de aandelen – waaronder de daaraan verbonden zeggenschap – (on)middellijk in dezelfde handen is. Nu de aandeelhouder van belanghebbende in de onderhavige zaak slechts beschikt over 50% van de aandelen en de daaraan verbonden juridische zeggenschap, hebben de Rechtbank en het Hof overeenkomstig dit criterium van de Hoge Raad geoordeeld dat in casu niet is voldaan aan het vereiste van financiële verwevenheid.

Op 1 december 2022 heeft het Hof van Justitie arrest gewezen in de zaak Norddeutsche Gesellschaft für Diakonie. Het Hof van Justitie oordeelt dat het begrip ‘nauwe financiële banden’ een unierechtelijk begrip is en dat het vereiste van een nauwe band niet aldus mag worden opgevat dat de vorming van een fiscale eenheid is beperkt tot entiteiten die zich in een verhouding van ondergeschiktheid bevinden. Hieruit volgt volgens het Hof van Justitie dat het vereiste van de meerderheid van het aandelenbelang niet mag worden gesteld naast het vereiste van een meerderheid van de stemrechten.

A-G Ettema concludeert op basis van dit arrest van het Hof van Justitie dat het huidige criterium voor financiële verwevenheid zoals geformuleerd door de Hoge Raad, te streng is. De A-G komt tot de slotsom dat buiten redelijke twijfel de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van de vereiste financiële band tussen een (rechts)persoon die 50% van de aandelen in een andere entiteit in handen heeft en die andere entiteit, indien die (rechts)persoon in staat is zijn wil op te leggen aan de andere entiteit. In de onderwerpelijke zaak heeft dit tot gevolg dat belanghebbende voldoet aan het vereiste van financiële verwevenheid met haar aandeelhouder. Omdat voorts niet in geschil is dat sprake is van organisatorische en economische verwevenheid, vormen zij samen een fiscale eenheid voor de omzetbelasting.

A-G Ettema geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie gegrond te verklaren en de zaak af te doen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/00708

Datum 26 juli 2024

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Omzetbelasting 2013

Nr. Gerechtshof 21/00888

Nr. Rechtbank 17/6532

CONCLUSIE

C.M. Ettema

In de zaak van

[X] B.V. (hierna: belanghebbende)

tegen

staatssecretaris van Financiën

1 Overzicht

1.1

De Btw-richtlijn biedt elke lidstaat de mogelijkheid juridisch gezien zelfstandige personen die binnen het grondgebied van deze lidstaat zijn gevestigd, aan te merken als één belastingplichtige voor de btw (een btw-groep of fiscale eenheid1). De richtlijn stelt als voorwaarde dat deze personen financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar zijn verbonden. In Nederland is de mogelijkheid een fiscale eenheid te vormen opgenomen in de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). Deze wet stelt een met de richtlijnbepaling vergelijkbare voorwaarde, namelijk dat de personen in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven, dat zij een eenheid vormen. In deze conclusie staat de vraag centraal wanneer sprake is van nauwe financiële banden (Btw-richtlijn) dan wel verwevenheid in financieel opzicht (Wet OB).

1.2

Belanghebbende in deze zaak, een B.V., houdt zich bezig met het ter beschikking stellen van personeel aan twee vennootschappen. De aandelen van belanghebbende zijn in het onderwerpelijke jaar (2013) voor gelijke delen (50/50) in handen van twee natuurlijke personen. Een van beiden wenst Belanghebbende wenst een fiscale eenheid voor de omzetbelasting te vormen met een van beiden.

1.3

Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een aandelenbelang van 50% niet voldoende is om financieel verweven te zijn als bedoeld in art. 7(4) Wet OB. De Inspecteur heeft het verzoek om een fiscale eenheid te vormen daarom geweigerd.

Opbouw

1.4

De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 schets ik de feiten en het geding in feitelijke instanties en in onderdeel 3 het verloop van het geding in cassatie.

1.5

In onderdeel 4 beschrijf ik de regeling van de btw-groep en de fiscale eenheid in respectievelijk de Btw-richtlijn en de Wet OB. Vervolgens bespreek ik in onderdeel 5 welke invulling de Hoge Raad tot nu toe heeft gegeven aan de ‘nauwe banden’ zoals vereist voor een fiscale eenheid, in het bijzonder de ‘nauwe financiële band’. In onderdeel 6 doe ik dat ook voor de rechtspraak van het Hof van Justitie. Hierbij staat het arrest Norddeutsche gesellschaft für Diakonie centraal.

1.6

In onderdeel 7 bespreek ik de middelen.

Slotsom

1.7

Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor financiële verwevenheid tussen kapitaalvennootschappen vereist dat ten minste de meerderheid van de aandelen in de ene vennootschap, inclusief de aan de aandelen verbonden zeggenschap, middellijk of onmiddellijk in dezelfde handen is. Uit Norddeutsch Gesellschaft für Diakonie volgt dat deze invulling vanuit Unierechtelijk perspectief te streng is. Daaruit volgt namelijk dat het de lidstaten niet is toegestaan het vereiste van de meerderheid van de stemrechten naast het vereiste inzake een meerderheidsbelang te stellen als voorwaarde voor een nauwe financiële band.

1.8

Ik kom tot de slotsom dat buiten redelijke twijfel de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van de vereiste financiële band tussen een (rechts)persoon die 50% van de aandelen in een andere entiteit in handen heeft en die andere entiteit, mits die (rechts)persoon in staat is zijn wil op te leggen aan de andere entiteit. In de onderwerpelijke zaak heeft dit tot gevolg dat belanghebbende voldoet aan het vereiste van financiële verwevenheid met A. Omdat niet in geschil is dat is voldaan aan de vereiste organisatorische en economische verwevenheid, vormen zij samen een fiscale eenheid voor de omzetbelasting.

1.9

Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie gegrond te verklaren en de zaak af te doen.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Belanghebbende, een B.V., houdt zich bezig met het ter beschikking stellen van personeel aan [B] B.V. ( [B] ) en aan een andere vennootschap.2

2.2

De aandelen van belanghebbende zijn in het onderwerpelijke jaar (2013) voor gelijke delen (50/50) in handen van twee natuurlijke personen, [A] en [E] . A is enig aandeelhouder van [B] .

2.3

Op 4 mei 2016 is bij belanghebbende een boekenonderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013. Naar aanleiding van dit boekenonderzoek heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over deze periode. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.

2.4

Voor zover in cassatie van belang is in feitelijke instanties in geschil of belanghebbende samen met [B] kan worden aangemerkt als fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Niet in geschil is dat de vereiste verwevenheid in economisch en organisatorisch opzicht aanwezig is tussen belanghebbende en [B] .3 Het geschil beperkt zich dus tot de vraag of belanghebbende en [B] voldoen aan het vereiste van financiële verwevenheid.

De Rechtbank

2.5

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat is voldaan aan het vereiste van financiële verwevenheid omdat A feitelijk de overheersende zeggenschap in belanghebbende heeft. Zij vindt steun voor haar standpunt in een arrest van de Hoge Raad van 26 juni 20094.

2.6

De rechtbank Zeeland-West Brabant (de Rechtbank) stelt voorop dat voor verwevenheid in financieel opzicht ten aanzien van lichamen met een in aandelen verdeeld kapitaal, is vereist dat tenminste de meerderheid van de aandelen in elk van de vennootschappen – daaronder begrepen de juridische zeggenschap – middellijk of onmiddellijk in dezelfde handen is.5 Nu de aandelen in belanghebbende voor gelijke delen in handen zijn van de twee natuurlijke personen, is volgens de Rechtbank niet aan dit vereiste voldaan. Het arrest van 26 juni 2009 mist naar het oordeel van de Rechtbank toepassing in deze zaak, omdat het betrekking heeft op de beoordeling van de financiële verwevenheid tussen stichtingen. Die beoordeling verschilt van de onderhavige, aangezien bij stichtingen de financiële verwevenheid niet kan worden vastgesteld aan de hand van de aandelenverhoudingen, aldus de Rechtbank. De Rechtbank concludeert, voor zover in cassatie van belang, dat de vereiste financiële verwevenheid tussen belanghebbende en [B] ontbreekt, zodat deze entiteiten niet zijn aan te merken als een fiscale eenheid voor de omzetbelasting.6

2.7

De Rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Het Hof

2.8

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij gerechtshof ’s-Hertogenbosch (het Hof) tegen de uitspraak van de Rechtbank. Voor het Hof is wederom in geschil of tussen belanghebbende en [B] de vereiste financiële verwevenheid aanwezig is.

2.9

Het Hof oordeelt dat de Rechtbank op goede gronden de juiste beslissing heeft genomen. Het ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie).

2.10

Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond.7

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld. Zij stelt twee middelen voor.

3.2

Middel I voert aan dat de bestreden uitspraak onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende is gemotiveerd. Belanghebbende heeft in hoger beroep nieuwe gronden aangevoerd die het Hof onbehandeld heeft gelaten.

3.3

Middel II betoogt dat het Hof, in navolging van de Rechtbank, ten onrechte heeft geoordeeld dat voor verwevenheid in financieel opzicht ten aanzien van lichamen met een in aandelen verdeeld kapitaal, is vereist dat tenminste de meerderheid van de aandelen in elk van de vennootschappen – daaronder begrepen de juridische zeggenschap – middellijk of onmiddellijk in dezelfde handen is, zonder rekening te houden met de feitelijke situatie. Het middel voert aan dat de Rechtbank en het Hof bij de beoordeling of sprake is van financiële verwevenheid een onjuiste maatstaf hebben aangelegd. Volgens het middel volstaat een deelname van meer dan 50% in de stemrechten of het vermogen. Verder betoogt het middel dat de invulling van de financiële verwevenheid door de Rechtbank en het Hof inbreuk maakt op de rechtsvormneutraliteit, nu de criteria voor financiële verwevenheid verschillen naar gelang de rechtsvorm van de betrokken ondernemers. Tot slot dienen de drie verwevenheden in samenhang te worden beoordeeld. De Rechtbank en het Hof laten dit volgens het middel ten onrechte na.

Verweerschrift

3.4

De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.

3.5

Hij voert aan dat de middelen niet kunnen slagen. Voor financiële verwevenheid geldt volgens het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 20038 als voorwaarde dat tenminste de meerderheid van de aandelen in de vennootschap – daaronder begrepen de juridische zeggenschap – middellijk of onmiddellijk in dezelfde handen is. Dat op grond van het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 20099 voor stichtingen een ander criterium geldt, doet volgens de Staatssecretaris niet af aan de juistheid van het oordeel van de Rechtbank en het Hof. Het betoog van belanghebbende over de rechtsvormneutraliteit maakt dit niet anders, nu de Hoge Raad in voornoemd arrest reeds heeft overwogen dat het criterium voor stichtingen tot doel heeft de rechtsvormneutraliteit te waarborgen.

3.6

Voor zover middel I erover klaagt dat het Hof niet is ingegaan op de stelling van belanghebbende over de rechtsvormneutraliteit, kan dit niet tot cassatie leiden. De klacht betreft een rechtsvraag, waartegen niet met een motiveringsklacht kan worden opgekomen, aldus de Staatssecretaris.

4 De btw-groep/fiscale eenheid in de Btw-richtlijn en de Wet OB

5 Invulling van de nauwe banden volgens de Hoge Raad

6 Invulling van de nauwe banden volgens het Hof van Justitie

7 Beoordeling van de middelen

8 Conclusie