Home

Parket bij de Hoge Raad, 14-02-2025, ECLI:NL:PHR:2025:202, 24/02649

Parket bij de Hoge Raad, 14-02-2025, ECLI:NL:PHR:2025:202, 24/02649

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
14 februari 2025
Datum publicatie
28 februari 2025
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2025:202
Zaaknummer
24/02649

Inhoudsindicatie

Verlaagde tarief voor ‘woonhuizen’ (art. 14(2) Wet BvR). Verkaveling in 8 bouwkavels en 1 openbare-wegperceel van 1 voormalig perceel met woonhuis met garage, zwembad, terras en andere aanhorigheden. ~55% van het oude woonhuis staat op kavel 1, <1% op kavel 2 en ~45% op perceel [0001]. Hebben de verkrijgers van kavels 1 en 2 een ‘woonhuis’ verkregen? ‘Naar zijn aard bestemd tot bewoning’? Wat is er civielrechtelijk verkregen? Gemeenschappelijke eigendom? Verticale splitsing? Horizontale natrekking?

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/02649

Datum 14 februari 2025

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Overdrachtsbelasting / 2020

Nr. Gerechtshof 23/108 en 23/109

CONCLUSIE

P.J. Wattel

In de zaak van

[X1] en [X2]

tegen

staatssecretaris van Financiën

1 Overzicht

1.1

Deze zaak betreft de verkrijging van twee aan elkaar grenzende bouwkavels, ontstaan door de verkaveling - in acht kavels en een nieuw perceel (nr. [0001] ) - van één voormalig perceel met daarop een te slopen woning met aanhorigheden zoals garage, zwembad en terras. Op de nieuwe kavel 1 stond circa 55% (oppervlakte) van die oude woning (zaak 24/02649) en op kavel 2 minder dan 1% ervan plus het verharde terras (zaak 24/02648). De kopers van beide kavels menen dat zij een ‘woning’ hebben verkregen in de zin van art. 14(2) Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BvR)) en daarom recht hebben op overdrachtsbelasting naar 2% in plaats van het reguliere 6%-tarief. Voor de vraag of een woning is verkregen, is huns inziens slechts van belang of het verkregene naar zijn aard tot bewoning bestemd is en dat is volgens hen het geval. Dat wordt huns inziens niet anders door de verkaveling.

1.2

Het Hof heeft echter per kavel (‘binnen de kadastrale eigendomsgrens’) beoordeeld of het bouwdeel dat op elke kavel staat, als ‘woning’ aangemerkt kan worden en geconcludeerd dat dat niet het geval is omdat 55% c.q. 1% van een woning niet naar zijn aard bestemd kan zijn voor bewoning.

1.3

Ook in cassatie is in beide zaken in geschil of een ‘woning’ is verkregen. De beroep- en verweerschriften zijn identiek op de verkrijgingspercentages van de oude woning na.

1.4

In beide zaken vertonen de machtigingen gebreken. Als u die ontoereikend acht, waren de betrokkenen in de gelegenheid te stellen om die gebreken te herstellen.

1.5

De belanghebbenden betogen op basis van de akten van levering dat de op hun kavels staande opstallen gemeenschappelijke eigendom zijn en - kennelijk - dat daardoor de oude woning in gemeenschappelijke eigendom is verkregen. Zij stellen één cassatiemiddel in twee onderdelen voor: het Hof heeft (i) ten onrechte de geschiktheid voor bewoning en daarmee het percentage van de verkregen woning relevant geacht en aldus (ii) ten onrechte een kwantitatieve in plaats van kwalitatieve toets aangelegd. Ad (i) betogen zij dat uit de wets-geschiedenis, uw rechtspraak en de feitenrechtspraak volgt dat feitelijke (on)geschiktheid voor bewoning niet ter zake doet. Ad (ii) betogen zij dat de vraag of een bouwsel naar zijn aard voor bewoning bestemd is, beantwoord moet worden enkel op basis van bouwkundige kenmerken (kwalitatieve beoordeling), niet op basis van een omvangpercentage.

1.6

De staatssecretaris meent dat de belanghebbenden de leveringsakten verkeerd lezen en dat de gemeenschappelijkheid enkel geldt voor eventuele scheidsmuren en dier fundering. Ad (i) meent hij dat ‘s Hof oordeel over de (on)geschiktheid voor bewoning van het verkregene ten overvloede is gegeven en diens oordeel dus ook daarzonder stand houdt. Ad (ii) meent hij dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat zich in geen van beide gevallen een bouwwerk binnen de kadastrale eigendomsgrenzen bevindt dat naar zijn aard is bestemd tot bewoning, en dat de aard van de oude woning vóór de verkaveling niet ter zake doet.

1.7

Voor de overdrachtsbelasting gold in het geschiljaar bij verkrijging van een woning en aanhorigheden een verlaagd tarief van 2% van de WOZ-waarde van het verkregene. De wetsgeschiedenis van de term ‘woning’ is uitvoerig weergegeven in de conclusie1 voor HR BNB 2017/95.2 De wetsgeschiedenis geeft slechts de houvast dat een woning is een ‘onroerende zaak die naar zijn aard bestemd is voor bewoning’. Grond bestemd voor woning-bouw, maar waar nog geen woning of minstens woningfundamenten staan, is geen woning.

1.8

Bij de vraag of het om een woning gaat, geeft volgens HR BNB 2017/95 niet de doorslag of het door de wetgever nagestreefde doel van doorstroming op de woningmarkt wordt gediend. Feitelijke bewoning noch geschiktheid voor bewoning zijn beslissend, gegeven de facilitering van objecten die feitelijk nog geen woning of geen woning meer zijn, de niet-facilitering van objecten die feitelijk wel woning zijn en de facilitering van tweede woningen en vakantiehuizen. Of een onroerende zaak naar zijn aard voor bewoning is bestemd, moet volgens u zoveel objectief mogelijk worden beoordeeld op basis van de kenmerken van het bouwwerk, door aan te sluiten bij het doel waarvoor het oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Is het oorspronkelijk of door latere verbouwing naar zijn aard bestemd voor bewoning, maar nadien (opnieuw) verbouwd voor ander gebruik, dan is het alleen nog een ‘woning’ als het met niet meer dan beperkte aanpassingen weer voor bewoning geschikt kan worden gemaakt. Leiden de bouwkundige staat en kenmerken van de zaak niet tot een duidelijke uitkomst, dan zijn ook de eisen of beperkingen in toepasselijke publiekrechtelijke voorschriften zoals een bestemmingsplan of vergunning van betekenis.

1.9

Volgens de feitenrechtspraak verliest een oorspronkelijk als woning neergezette onroerende zaak die aard niet snel, ook niet door beschadiging, vergaand verval, afbranden of sloop. Niet relevant is dus dat de (ex-)woning niet meer bewoond of zelfs onbewoonbaar is.

1.10

Het civiele goederenrecht bepaalt zowel wat een ‘zaak’ is als wat ‘onroerend’ is en bakent ‘onroerende zaak’ dus ook fiscaalrechtelijk af voor zover de belastingwet niet van het civiele afwijkt. Art. 5:20(1)(e) BW bepaalt dat een grondeigenaar door verticale natrekking ook eigenaar is van de duurzaam met zijn grond verenigde gebouwen en werken, tenzij die bestanddeel zijn van iemand anders’ onroerende zaak. Dat kan het geval zijn door horizontale natrekking (art. 5:3 BW). De eigenaar van een (andere) onroerende zaak is eigenaar van alle bestanddelen van die zaak, ook als die op iemand anders’ grond staan. Bestanddelen zijn volgens art. 3:4 BW al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel van een zaak is en zaken die zodanig verbonden zijn met een hoofdzaak dat zij niet zonder beschadiging van betekenis van die hoofdzaak kunnen worden gescheiden. Bij een bouwwerk dat op meer kavels of percelen staat, wordt een grensoverstekend deel dat bestanddeel is, eerst horizontaal nagetrokken door de hoofdzaak voordat toegekomen wordt aan verticale natrekking door de grond waarop de hoofdzaak staat. Een grensoverstekend bestanddeel van een onroerende zaak wordt dus eerst horizontaal en vervolgens verticaal nagetrokken door de eigenaar van de grond waarop de hoofdzaak staat.

1.11 ’

’s Hofs verwerping van de stelling dat de woning op basis van de leveringsakten gemeenschappelijke eigendom werd, verraadt mijns inziens geen onjuist rechtskundig inzicht en zijn uitleg van de leveringsakten lijkt mij niet onbegrijpelijk. Toch werd de oude woning mijns inziens bij de verkaveling gemeenschappelijke eigendom, zij het niet van de verkrijgers van kavels 1 en 2, maar van de verkrijgers van kavel 1 (~55% van de woning) en perceel [0001] (~45%). Kavel 1 en perceel [0001] omvatten immers elk een even grote linker- c.q. rechtervleugel van de oude woning. Dat sluit uit dat alle voor een woning cruciale onderdelen, zoals entrée, keuken, badkamer, woonkamer, slaapkamer(s), toilet en gas-, water en elektra-installaties zich op slechts één van die twee grondstukken bevonden. Naar verkeersopvatting kan dan niet een van die beide delen als hoofdzaak en het andere als bestanddeel daarvan beschouwd worden. Verticale splitsing is dan evenmin mogelijk.

1.12

Op kavel 2 stond slechts een buitenmuur (<1% van de oude woning) en een verhard terras. Mijns inziens laten de vastgestelde feiten geen andere conclusie toe dan dat die muur en dat terras naar verkeersopvatting bestanddelen van de woning waren en nagetrokken werden door kavel 1 of perceel [0001] (of beide) en dat met kavel 2 dus slechts bouwgrond werd verkregen. Ik meen daarom dat voor kavel 1 (zaak 24/02649) het lage tarief geldt en voor kavel 2 (zaak 24/02648) het gewone tarief. Ook voor de verkrijging van perceel [0001] gold mijns inziens het verlaagde tarief, maar die verkrijging is niet in geschil. Deze uitkomst lijkt mij ook teleologisch juist omdat zij beantwoordt aan de woningmarktdoelen van de wetgever, gegeven dat één oude woning plaats maakt voor acht 2-onder-1-kap-woningen. Dat gezichtspunt is volgens HR BNB 2017/95 niet beslissend, maar lijkt mij, gezien HR BNB 2020/27, wel een supplementary means of interpretation die deze uitkomst steunt.

1.13

Mocht u, anders dan ik, de feiten onvoldoende vastgesteld achten om deze conclusie te trekken, dan moeten de zaken terug naar de feitenrechter voor feitelijk onderzoek naar hun goederenrechtelijke merites.

1.14

Als u met (impliciet) het Hof meent dat horizontale natrekking niet aan de orde is, dan zie ik op basis van HR BNB 2017/95 drie mogelijkheden om in casu het tarief te bepalen:

1. Beoordeling of het bouwdeel binnen de kavel kon worden beschouwd als naar zijn aard tot bewoning bestemd doordat het op zichzelf daarvoor was ontworpen en gebouwd; dit is wat het Hof heeft gedaan: 55% of <1% van een woning is naar zijn aard geen woning;

2. Beoordeling of het bouwdeel binnen de kavel naar zijn aard tot bewoning bestemd was doordat het als deel van de oude woning daarvoor was ontworpen en gebouwd;

3. De gehele oude woning met alle aanhorigheden, dus ook de tuin, behoudt de aard van ‘woning’ ook na de verkaveling; het lage tarief geldt voor alle kavels en percelen waarop een woningdeel en of een aanhorigheid(sdeel) ligt, dus in beginsel voor alle kavels.

1.15

Mogelijkheid 3 valt mijns inziens af omdat die niet de wetssystematiek volgt waarin eerst het belastbare feit (de verkrijging, dus ook het verkregene) wordt bepaald en daarna pas het toepasselijke tarief. Dat euvel kennen mogelijkheden 1 en 2 niet, waarin de kwalificatie van de verkrijging zich afspeelt binnen de kadastrale eigendomsgrenzen van het verkregene.

1.16

Maar ook mogelijkheid 1 valt mijns inziens af omdat zij noopt tot een onmogelijke toets: als een – door verkaveling willekeurig – procentueel deel (~55% of ~45% of <1%) van een bouwwerk nooit als separate 55% of 45% of <1% is ontworpen of gebouwd, kan niet worden vastgesteld met welke bestemming dat deel is ontworpen of gebouwd; een procentueel deel ís immers nooit als zodanig ontworpen, laat staan gebouwd. HR BNB 2017/95 zou dan meebrengen dat publiekrechtelijke voorschriften bepalend zijn, zodat alle verkrijgingen van kavels die voor woningbouw bestemd en vergund zijn, gefacilieerd zijn. Erg rechtszeker lijkt mij deze benadering niet en zij lijkt mij daarom minder verkieslijk dan mogelijkheid 2.

1.17

Mogelijkheid 2 lijkt mij de juiste. Alle bouwsel(s)(delen) en gebouwde aanhorigheden(delen) op de kavels 1 en 2 (en op perceel [0001] ) zijn oorspronkelijk ontworpen en gebouwd c.q. aangelegd als woning(delen) c.q. aanhorigheden en waren naar hun aard bestemd voor bewoning. Het lage tarief geldt dan voor beide kavels 1 en 2 (en ook voor perceel [0001] ) en beide cassatieberoepen zijn dan gegrond. Dat op kavel 2 slechts een buitenmuur stond en een terras lag, is niet van belang, nu ook die buitenmuur en dat terras oorspronkelijk ontworpen en bestemd waren om bewoning te dienen, en bovendien (i) de koopsommen in beide zaken gelijk waren in verband met de 2-onder-1-kap-bestemming, waardoor tariefverschil willekeurig zou zijn en (ii) op beide kavels (meer) woningen zullen verrijzen en de doorstroming op de woningmarkt gediend is met het vrijkomen van de woningen die de belanghebbenden achterlaten.

1.18

Ik geef u in overweging, primair, om het cassatieberoep in deze zaak 24/02649 gegrond te verklaren (en het beroep in zaak 24/02648 ongegrond te verklaren) en subsidiair om beide cassatieberoepen gegrond te verklaren.

2 De feiten en het geding in feitelijke instantie

2.1

Op 1 februari 2018 heeft een projectontwikkelaar een perceel grond in [Q] gekocht met daarop een woning (de oude woning), carport, tuin, diverse schuren, overkappingen, stallen, garage, verhard terras, zwembad en vijver (de aanhorigheden).

2.2

Het perceel is vervolgens kadastraal gesplitst in 8 bouwkavels en 1 perceel (nr. [0001] ) waarop een openbare weg tot ontsluiting van de kavels zou worden aangelegd. Na de verkaveling stond de oude woning deels (bijna 45%) op perceel [0001] en deels op 2 kavels: bijna 55% op kavel 1; en minder dan 1% van de woning (een deel van de buitenmuur) plus het verharde terras op kavel 2. Op de zitting bij de Rechtbank konden de belanghebbenden niet concretiseren waaruit het woningdeel op kavel 1 had bestaan.

2.3

Perceel [0001] is na sloop en aanleg van een openbare weg om niet aan de gemeente [Q] overgedragen.

2.4

Op 7 september 2020 hebben [A] en [A] , de belanghebbenden in zaak 24/02648, kavel 2 verkregen. Op 9 september 2020 hebben [X1] en [X2] , de belanghebbenden in zaak 24/02649, kavel 1 verkregen. Beide echtparen zijn een aan de koopovereenkomst gekoppelde aannemingovereenkomst aangegaan voor de bouw van een 2-onder-1-kap-woning op hun kavels. Na de sloop van de oude woning en dier aanhorigheden is die bouw gestart.

2.5

In beide zaken hebben de belanghebbenden naar het hoge tarief (6%) per echtpaar € 15.693 overdrachtsbelasting op aangifte voldaan (elk 6% van € 261.550). Zij menen echter dat het lage tarief (2%) van toepassing is omdat zij volgens hen een woning in de zin van art. 14(2) Wet BvR hebben verkregen. De inspecteur heeft hun bezwaren echter afgewezen.

De Rechtbank Gelderland 3

2.6

In beide zaken is in geschil of een woning in de zin van art. 14(2) Wet BvR is verkregen. De Rechtbank constateerde dat de Wet BvR geen definitie van ‘woning’ bevat, maar dat de parlementaire toelichting vermeldt: “onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning” en dat bij twijfel mede van belang is of de verkregen onroerende zaak een woonbestemming heeft, waaronder niet valt gemeentelijk gedogen van bewoning. Tot een woning behoren eveneens de ondergrond, tuin en aanhorigheden, zoals garages e.d., die zich op hetzelfde perceel als de woning bevinden, zolang deze niet per se gelijktijdig maar wel in samenhang met de woning worden verkregen.4

2.7

De Rechtbank heeft zich verder gebaseerd op drie arresten over ‘woningen’ van 24 februari 2017.5 Of een onroerende zaak ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’ moet zo objectief mogelijk beoordeeld worden, zoveel mogelijk aanknopend bij de kenmerken van het bouwwerk en door aansluiting te zoeken bij het doel waarvoor het oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Als dat doel bewoning was of het bouwwerk op enig moment een woningkarakter heeft gekregen, maar het nadien is verbouwd voor ander gebruik, heeft het alleen zijn woningkarakter behouden als slechts beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer voor bewoning geschikt te maken. Leidt dat niet tot een duidelijke slotsom, dan zijn ook publiekrechtelijke voorschriften zoals bestemmingsplannen en vergunningen van belang. Het feitelijke gebruik vóór, tijdens of na de verkrijging is niet relevant. Of het bouwwerk onbewoond en zelfs onbewoonbaar is (geworden), is dus niet relevant, evenmin als feitelijke bewoning van een bouwsel dat geen woning-aard heeft.

2.8

De Rechtbank heeft in beide zaken de bewijslast dat een ‘woning’ is verkregen bij de belanghebbenden gelegd. Zij hebben volgens haar dat bewijs niet geleverd. De belanghebbenden bij kavel 1 hebben niet kunnen concretiseren wat hun 55%-deel van de oude woning behelsde. De kavels zijn volgens de Rechtbank naar hun aard geen woning meer. Zou de oude woning in gemeenschappelijke eigendom zijn verkregen, dan zou mogelijk wel een woning zijn verkregen, maar door de verkaveling en de separate verkoop van de kavels is de oude woning opgehouden tot bewoning bestemd te zijn, waardoor geen woning is verkregen, maar een voor nieuwbouw bestemd perceel met enige te slopen bebouwing erop, aldus de Rechtbank. Na de verkaveling zijn haars inziens evenmin (nieuwe) onroerende zaken ontstaan die elk separaat naar hun aard voor bewoning bestemd zijn (geweest); gesteld noch gebleken is dat de 55%- en 1%-delen van de oude woning naar hun aard zelfstandig voor bewoning bestemd waren. De Rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbenden ongegrond verklaard.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6

2.9

Ook in hoger beroep was enkel in geschil of de belanghebbenden een woning hebben verkregen. ‘s Hofs uitspraken zijn in beide zaken identiek op het verkrijgingspercentage van de oude woning na.

2.10

Het Hof heeft het hogere beroep van de belanghebbenden ongegrond verklaard. Hij heeft zich gebaseerd op dezelfde passages uit de wetgeschiedenis als de Rechtbank en enige daaropvolgende passages over (i) aanhorigheden niet op hetzelfde (kadastrale) perceel als de woning en (ii) pro rata toepassing van het lage tarief bij een onroerende zaak die slechts deels bestemd is voor bewoning. Hij heeft voor de criteria voor een ‘woning’ aangesloten bij uw arrest HR BNB 2020/27:7 een onroerende zaak die naar zijn aard voor bewoning is bestemd, waarbij zoveel mogelijk wordt aangeknoopt bij de kenmerken van het bouwwerk. (On)geschiktheid voor bewoning is niet beslissend. Het gaat om het doel waarvoor het bouwwerk oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Is een woning nadien verbouwd voor ander gebruik, dan is zij alleen nog een woning als slechts beperkte aanpassingen nodig zijn om haar weer voor bewoning geschikt te maken. De wetgever wilde dat per verkregen perceel wordt beoordeeld of een woning wordt verkregen; dat volgt ook uit zijn toelichting dat het lage tarief slechts onder specifieke voorwaarden van toepassing is op de verkrijging van aanhorigheden op een ander perceel dan de woning in enge zin.

2.11

Het Hof heeft daarom binnen de kadastrale eigendomsgrenzen van beide kavels beoordeeld of een bouwwerk is verkregen dat naar zijn aard tot woning is bestemd. Vast staat dat de oude woning is ontworpen en gebouwd als woning, maar na de verkaveling lag de oude woning met aanhorigheden op meer kadastrale percelen en is op zichzelf noch de 55% op kavel 1, noch de <1% op kavel 2 voor bewoning bestemd of geschikt. Evenmin is één van beide delen met beperkte aanpassingen weer geschikt te maken voor bewoning, zodat in geen van beide zaken een woning is verkregen en niet meer naar aanhorigheden hoeft te worden gekeken, aldus het Hof. Het tarief van 6% is terecht toegepast, aldus het Hof.

3 Het geding in cassatie

3.1

De belanghebbenden hebben tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. De Staats-secretaris heeft zich verweerd. De partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend.

3.2

De machtigingen lijken niet helemaal op orde. De machtiging in de parallelzaak 24/02648 ziet alleen op bezwaar en beroep; niet op hoger en cassatieberoep, waarvoor alleen medewerking van de belanghebbenden is voorzien, maar waarop hun machtiging van de projectontwikkelaar strikt genomen niet ziet:

“Artikel 1 Medewerking en machtiging

1.1

Kopers verklaren medewerking te verlenen aan het voeren van een bezwaarfase en/of gerechtelijke procedure(s) inzake het aan overdrachtsbelasting verschuldigde bedrag vanwege de verkrijging van de Onroerende Zaak.

1.2

Kopers machtigen Verkoper om namens hun bezwaar en/of beroep aan te tekenen tegen het vanwege de verkrijging van de Onroerende Zaak aan overdrachtsbelasting verschuldigde bedrag.”

In de zaak HR BNB 2013/1258 oordeelde u dat een schriftelijke volmacht om te handelen “inzake het bij de Rechtbank Haarlem ingediende beroepschrift” niet de bevoegdheid omvatte om cassatieberoep in te stellen tegen de uitspraak in hoger beroep tegen de uitspraak van die Rechtbank. Nadat geen gevolg werd gegeven aan een uitnodiging om een toereikende machtiging over te leggen, heeft u dat cassatieberoep ongegrond verklaard.

3.3

Ik geef u echter in overweging om onder ‘beroep’ in art. 1.2 van de machtiging in zaak 24/02648 ook hoger beroep en cassatieberoep te verstaan, nu dat kennelijk de bedoeling was, gegeven dat art. 1.1 vraagt om medewerking van de volmachtgevers aan ‘gerechtelijke procedure(s)’.

3.4

De machtiging in deze zaak 24/02649 is kennelijk een fysieke kopie van die in zaak 24/02648, waarbij echter een kopieerfout is gemaakt, vermoedelijk in verband met de parafen onderaan de bladzijde: kennelijk door afplakken, is de tekst van artikel 1 volledig weggevallen. Ik geef u in overweging om ook aan die kennelijke vergissing voorbij te gaan.

3.5

Als u de machtiging(en) ontoereikend acht, moet de gemachtigde in de gelegenheid worden gesteld om het verzuim binnen een te stellen termijn te herstellen (art. 6:5 en 6:6 Awb juncto art. 8:24(2) Awb en art. 29 AWR).9

Inhoudelijk

3.6

In beide zaken blijft in geschil of een woning is verkregen. De beroep- en verweerschriften in cassatie zijn in beide zaken gelijk op de verkrijgingspercentages van de oude woning na.

3.7

De belanghebbenden betogen dat uit de akten van levering van hun kavels blijkt dat voor zover opstallen op ‘het perceel’ (ik neem aan: de bouwkavel10) elkaar belenden, die opstallen gemeenschappelijke eigendom van de eigenaren van de belendende erven zijn, en dat zij mandelig zijn in de zin van art. 5:60 BW. Ik neem aan dat dit betoog inhoudt dat de oude woning gemeenschappelijke eigendom is geworden.

3.8

Zij stellen één cassatiemiddel in twee onderdelen voor: het Hof heeft ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd geoordeeld dat geen woning in de zin van art. 14(2) Wet BvR is verkregen omdat:

(i) het Hof, door te toetsen of het per kavel verkregen gebouwdeel op zichzelf voor bewoning bestemd ‘of geschikt’ is, ten onrechte de (on)geschiktheid voor bewoning en het verkregen woningpercentage relevant heeft geacht. Uit de wetsgeschiedenis11 en HR BNB 2017/9512 volgt dat feitelijke (on)geschiktheid voor bewoning niet relevant is. Dat volgt ook uit de feitenrechtspraak, die als woning heeft aangemerkt (a) een vervallen woning die als bouwkavel werd aangeboden,13 (b) een afgebrande woning wier fundering voor nieuwbouw werd hergebruikt14 en (c) een onbewoonbare, deels gesloopte woning15. Het Hof heeft bovendien ten onrechte relevant geacht dat de verkregen gebouwdelen niet met beperkte aanpassingen geschikt konden worden gemaakt voor bewoning. Uit uw rechtspraak volgt dat die toets pas relevant is als een oorspronkelijk als woning ontworpen en gebruikte woning is verbouwd om haar geschikt te maken voor ander gebruik. Dat geval doet zich hier niet voor. Verkaveling is geen verbouwing en dient evenmin tot het geschikt maken van de oude woning voor ander gebruik dan als woning;

(ii) het Hof ten onrechte een kwantitatieve in plaats van een kwalitatieve toets heeft aangelegd. Uit de wetsgeschiedenis en uw rechtspraak volgt dat het om een kwalitatieve beoordeling gaat: of een onroerende zaak naar haar aard bestemd is voor bewoning, moet zo objectief mogelijk worden beoordeeld, op basis van de bouwkundige kenmerken van de zaak. Vast staat dat de oude woning op basis van haar bouwkundige kenmerken naar haar aard voor bewoning bestemd was. Die kenmerken worden niet anders doordat slechts een deel wordt verkregen. Dat het Hof de percentages desondanks van belang achtte, maakt zijn oordeel onjuist of onbegrijpelijk, aldus de belanghebbenden.

3.9

De Staatssecretaris betoogt bij verweer dat de belanghebbenden uitgaan van niet door het Hof vastgestelde feiten die pas voor het eerst in cassatie worden aangevoerd – waarvoor geen plaats is - en die bovendien berusten op verkeerde lezing van de akten van levering. De gemeenschappelijke eigendom betreft volgens de Staatssecretaris niet de oude woning maar alleen scheidsmuren en de fundering van die scheidsmuren.

3.10

Ad (i) stelt de Staatssecretaris dat het Hof weliswaar ook de geschiktheid voor bewoning heeft beoordeeld, maar dat dat niet ter zake doet, nu hij óók heeft beoordeeld of de verkregen onroerende zaken naar hun aard nog bestemd waren voor bewoning, er daarbij van uitgaand dat (on)geschiktheid voor bewoning niet beslissend is. Die toets is juridisch correct. De vraag of een tot iets anders verbouwde woning met beperkte aanpassing weer woning kan worden, acht de Staatssecretaris niet relevant en dat lijkt hij dus met de belanghebbenden eens te zijn. ’s Hofs overweging daarover acht hij ten overvloede, nu diens oordeel dat naar hun aard geen woningen zijn verkregen, ook zonder die overweging stand houdt.

3.11

Ad (ii) meent de Staatssecretaris dat het Hof terecht heeft beoordeeld of binnen de kadastrale eigendomsgrenzen van elke kavel een bouwwerk stond dat naar zijn aard tot woning was bestemd. Dat de oude woning was ontworpen en gebouwd als woning en dat zij een woning was in de zin van art. 14(2) Wet BvR, brengt volgens hem niet mee dat de kavels die de belanghebbenden hebben verkregen waarop een restant van de oude woning stond, nog steeds voor bewoning bestemd waren. Voor zover het middel klaagt over motiveringsgebreken, meent de Staatssecretaris dat het een in cassatie onaantastbare, aan het Hof voorbehouden waardering van bewijsmiddelen bestrijdt.

4 De regeling en haar achtergrond

5 Rechtspraak

6 Literatuur

7 Beoordeling van de cassatieberoepen

8 Conclusie