Home

Parket bij de Hoge Raad, 28-02-2025, ECLI:NL:PHR:2025:265, 24/01228

Parket bij de Hoge Raad, 28-02-2025, ECLI:NL:PHR:2025:265, 24/01228

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
28 februari 2025
Datum publicatie
14 maart 2025
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2025:265
Zaaknummer
24/01228

Inhoudsindicatie

Laattijdig ingediende stukken, buiten beschouwing laten, gedingstukken, naheffingsaanslag accijns, onschuldpresumptie

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/01228

Datum 28 februari 2025

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Accijns 2011 - 2013

Nr. Gerechtshof 22/490

Nr. Rechtbank 18/2043

CONCLUSIE

R.J. Koopman

In de zaak van

[X]

tegen

staatssecretaris van Financiën c.s.

1 Inleiding

1.1

Deze zaak gaat over een schipper van een viskotter die onveraccijnsde sigaretten als proviand aan boord heeft genomen. Volgens de Inspecteur zijn die sigaretten weer aan land gebracht en doorverkocht. Daarom is van deze schipper (de belanghebbende) tabaksaccijns nageheven.

1.2

Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoort een FIOD-dossier. De Inspecteur had bij de Rechtbank eerst alleen een selectie van stukken uit dat FIOD-dossier overgelegd. Kort voor de zitting overlegde hij het gehele FIOD-dossier. Dat was volgens de Rechtbank te laat en daarom liet de Rechtbank de te laat overgelegde delen van het FIOD-dossier buiten beschouwing.

1.3

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Daarop heeft de griffier van de Rechtbank het procesdossier, inclusief het FIOD-dossier, toegezonden aan de griffier van het Hof. De Inspecteur heeft het FIOD-dossier in hoger beroep niet opnieuw ingebracht. Het Hof heeft geoordeeld dat het FIOD-dossier tot de gedingstukken behoort en terecht door de Rechtbank aan het Hof is gezonden. Belanghebbende klaagt hierover in cassatie.

1.4

Ik neem in deze zaak conclusie vanwege de manier waarop met het FIOD-dossier is omgegaan. De vraag rijst namelijk of een door de rechtbank buiten beschouwing gelaten stuk een gedingstuk is dat door de griffier van de rechtbank ter beschikking gesteld moet worden aan de griffier van de hogerberoepsrechter.

1.5

De rechter kan op grond van art. 8:31 Awb uit het niet voldoen aan een verplichting om (tijdig) stukken te overleggen de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. Op basis van deze wetsbepaling kan de rechter (te) laat ingediende stukken buiten beschouwing laten of weigeren (4.2 tot en met 4.10).

1.6

De begrippen weigeren en buiten beschouwing laten hebben naar mijn gevoel in het spraakgebruik niet precies dezelfde betekenis. Als de rechter stukken weigert lijkt dit te impliceren dat hij de stukken niet in ontvangst neemt en dat die stukken dus ook niet in het dossier terecht komen. Wanneer de rechter echter zegt dat hij stukken buiten beschouwing laat, wordt naar mijn gevoel de indruk gewekt dat hij de stukken wel in ontvangst neemt en dus ook (in fysieke zin) in het dossier legt. Hij kijkt er alleen niet naar. Juridisch gezien is echter niet klip-en-klaar of geweigerde en buiten beschouwing gelaten stukken gerekend moeten of mogen worden tot de gedingstukken in de in de zin van art. 8:107(2) Awb. De Hoge Raad zal daarover in deze zaak kunnen beslissen.

1.7

Mijn voorkeur gaat ernaar de rechter de vrijheid te laten stukken die worden geweigerd of buiten beschouwing worden gelaten toch tot de gedingstukken te rekenen die op grond van art. 8:107(2) Awb naar de hogerberoepsrechter worden gezonden. Het is wel wenselijk dat de rechter partijen duidelijk maakt welk besluit hij heeft genomen met betrekking tot de stuken waar hij niet meer naar lijkt: legt hij ze wel of niet in het procesdossier? Proceseconomisch heeft het wel in het dossier leggen van die stukken als voordeel dat zij in hoger beroep niet opnieuw hoeven te worden ingediend. Zij worden door de griffier doorgezonden aan de volgende instantie. Met name voor art. 8:42 Awb-stukken heeft dit tot gevolg dat de hogerberoepsrechter de inspecteur niet (opnieuw) om toezending van deze stukken hoeft te verzoeken (hoofdstuk 4). Het weigeren of buiten beschouwing laten van de in art. 8:42 Awb bedoelde op de zaak betrekking hebbende stukken lijkt mij overigens in het algemeen niet de aangewezen reactie op overschrijding van de indieningstermijn (4.32 tot en met 4.35).

1.8

Middel I bestrijdt het oordeel van het Hof dat de Rechtbank de te laat ingediende FIOD-stukken terecht naar het Hof heeft doorgezonden omdat de Rechtbank alleen heeft beslist dat zij die stukken niet in haar beoordeling van de zaak betrekt en zij niet heeft beslist het dat zij die stukken niet tot de gedingstukken rekent. Dit oordeel van het Hof geeft mijns inziens niet blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Het oordeel is naar ik meen ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Ik ben daarom van mening dat middel I faalt (hoofdstuk 5).

1.9

In het tweede middel van cassatie klaagt belanghebbende dat de onschuldpresumptie wordt geschonden. Dit middel is gericht tegen de overweging van het Hof dat van vrijspraak geen sprake is. Die overweging is ongelukkig geformuleerd, want belanghebbende is vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie. Toch zie ik niet hoe de uitspraken van de Rechtbank en het Hof in de fiscale procedure twijfel zouden oproepen over die vrijspraak. Kennelijk heeft het Hof bedoeld dat van vrijspraak van het voorhanden hebben van onveraccijnsde goederen geen sprake is. Ook zie ik geen door de onschuldpresumptie en het arrest Melo Tadeu verboden discrepantie tussen de fiscale uitspraken en de strafrechtelijke beslissingen. Ik meen dat ook de overige klachten opgenomen in de toelichting op middel II falen (hoofdstuk 5).

1.10

Ik geef de Hoge Raad daarom in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Belanghebbende is visser en schipper/gezagvoerder van de viskotter [A] (viskotter). De viskotter is ondergebracht in V.O.F. [B] (vof). Belanghebbende is samen met [C] (broer) en [D] (vader) firmant van de vof.1

De strafzaak

2.2

De Dienst Nationale Recherche (DNR) heeft vanaf maart 2011 een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd onder de naam ‘Higgins’. Dit onderzoek was gericht op de vermoede invoer van verdovende middelen waarbij onder anderen belanghebbende en zijn broer betrokken zouden zijn. Binnen het onderzoek was het vermoeden gerezen dat belanghebbende en zijn broer zich (ook) schuldig maakten aan (grootschalige) handel in illegale sigaretten. Bij brief van 6 maart 2013 heeft de Officier van Justitie het proces-verbaal van bevindingen van de DNR ter beschikking gesteld aan de FIOD. Hij heeft daarbij toestemming gegeven voor het gebruik van de relevante gegevens uit het proces-verbaal, aangezien mogelijk strafbare feiten worden gepleegd die niet passen binnen de doelstelling van het onderzoek ‘Higgins’.

2.3

Naar aanleiding van het onder 2.2 genoemde proces-verbaal is de FIOD op 28 maart 2013 een onderzoek gestart onder de naam ‘Kastanje’ naar de vermoedelijke smokkel van, en handel in, onveraccijnsde sigaretten, rooktabak en alcoholhoudende dranken.

2.4

Belanghebbende is door het Openbaar Ministerie strafrechtelijk vervolgd. Hem werd ten laste gelegd – voor zover relevant voor deze fiscale procedure, en zeer kort samengevat – deelname aan een criminele organisatie in de periode 1 augustus 2010 tot en met 14 januari 2014 (feit 1), en het smokkelen van een partij sigaretten op of omstreeks 7 mei 2013 (feit 4). De tenlastelegging luidde:2

feit 1

hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2010 tot en met 14 januari 2014, te [Q] en/of [R] en/of [S] en/of [T] en/of [U] en/of [V] en/of [W] en/of [QQ] en/of [RR], althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit (onder meer) hem zelf, verdachte, en/of [C] en/of [D] en/of [E] en/of VOF [B] en/of één of meer anderen, welke organisatie tot oogmerk had het opzettelijk plegen van misdrijven, te weten:

- opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder A en/of onder B en/of onder C van de Opiumwet gegeven verbod, en/of

- opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder A en/of onder B en/of onder C van de Opiumwet gegeven verbod en/of

- opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 420bis van het wetboek van strafrecht gegeven verbod en/of

- opzettelijk handelen in strijd met artikel 10:1 lid 1 en 2 van de Algemene Douanewet en/of

- opzettelijk handelen in strijd met artikel art. 5 en 97 van de Wet op de accijns en/of

- opzettelijke voorbereiding van en/of uitlokking van en/of poging tot en/of medeplichtigheid aan en/of tot eerdergenoemde misdrijven;

(…)

feit 4

hij op of omstreeks 7 mei 2013 te [U] , gemeente [...] , in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander of anderen, en/of alleen, goederen, te weten sigaretten en/of rooktabak, het douanegebied van de Gemeenschap heeft binnengebracht in strijd met de artikelen 38 en 39 van het Communautair douanewetboek, en/of die in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte goederen in strijd met de artikelen 40 en 41 van het Communautair douanewetboek niet bij de inspecteur heeft aangebracht, en/of van die in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte goederen in strijd met de artikelen 36bis en 36ter van het Communautair douanewetboek geen summiere aangifte heeft gedaan immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) die goederen, die in het douanegebied van de Gemeenschap waren binnengekomen, niet onverwijld gebracht naar het door de douaneautoriteiten aangewezen douanekantoor of naar een andere, door deze autoriteiten aangewezen goedgekeurde plaats, en/of heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) geen summiere aangifte gedaan bij het douanekantoor van binnenkomst, zulks terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) het/de feit(en) (telkens) heeft/hebben begaan met het oogmerk de rechten die bij invoer van die goederen zijn verschuldigd te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen.”

2.5

De rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis van 31 mei 2016 belanghebbende vrijgesproken van het ten laste gelegde onder feit 1.3 Hiertoe heeft zij onder meer overwogen:

Feit 1

Bij de beoordeling van de vraag of verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, hanteert de rechtbank de volgende uitgangspunten.

(…)

Deelneming aan de organisatie is hier de strafbaar gestelde gedraging. (…).

(…)

De vraag die met inachtneming van deze algemene uitgangspunten en criteria in casu beantwoord moet worden is of uit de verzameling van gegevens die als de resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het strafdossier alsmede uit de informatie die het onderzoek ter terechtzitting heeft opgeleverd, in voldoende mate onderbouwd kan worden afgeleid dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband van een aard en duur, dat voldaan wordt aan de hierboven voor het bestaan van een criminele organisatie gestelde voorwaarden. Onderzocht en vastgesteld zal moeten worden of sprake is geweest van een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven.
(…)

Kastanje

[C] en verdachte hebben zich binnen de ten laste gelegde periode schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben en invoeren van tabak, zonder daarover accijns af te dragen. Uit het dossier blijkt niet dat zij dit in een nauwe en bewuste samenwerking met elkaar hebben gedaan. Weliswaar zullen zij als medevennoten van VOF [B] en als broers, gebruik makend van dezelfde leveranciers ( [G] en [H] ) en afnemer ( [F] ), het feit niet geheel onafhankelijk van elkaar hebben gepleegd, maar dat is niet voldoende om een dergelijke samenwerking uit te kunnen construeren. De VOF heeft in zoverre een rol van betekenis, dat de tabak op naam van de VOF wordt besteld en aan haar viskotters wordt geleverd, maar dat komt weinig zelfstandige betekenis toe. [D] beheert de financiën van de VOF en beschikt uit dien hoofde over een aantal facturen van de leveranciers, maar voor verdergaande betrokkenheid bij dit delict biedt het dossier onvoldoende grondslag.

(…)

Slotsom

Resumerend stelt de rechtbank het volgende vast.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben en invoeren van tabak, zonder daarover accijns af te dragen. Niet vastgesteld kan worden dat hij dit in een nauwe en bewuste samenwerking met een van zijn medevennoten of met [E] heeft gedaan. (…)”

2.6

Wel kwam de rechtbank tot een bewezenverklaring van feit 4:

“Gezien het vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk en in nauwe en bewuste samenwerking met een ander, [F] , de op 7 mei 2013 van boord gehaalde onveraccijnsde goederen niet heeft aangegeven bij de Douane met het oogmerk de rechten die bij invoer van die goederen zijn verschuldigd te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen. Het verweer van de raadsvrouw vindt zijn weerlegging in voornoemde bewijsmiddelen, hetgeen geen nadere toelichting behoeft.

(…)

Het onder feit 4 bewezenverklaarde levert op:

Medeplegen van opzettelijk een ingevolge wettelijke bepalingen vereiste aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig rechten bij invoer worden geheven.

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het onder feit 4 bewezenverklaarde zou ontbreken. Het onder feit 4 bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.”

2.7

In hoger beroep is belanghebbende opgekomen tegen de veroordeling van het onder feit 4 ten laste gelegde. Maar dat was tevergeefs. Het gerechtshof Amsterdam heeft hetgeen onder feit 4 ten laste is gelegd bewezen verklaard, belanghebbende strafbaar verklaard en aan belanghebbende als straf een geldboete opgelegd van € 900.4

2.8

De Hoge Raad heeft het tegen dit arrest van het gerechtshof Amsterdam ingestelde cassatieberoep op 16 februari 2021 verworpen.5

De naheffingsaanslag en het bezwaar

2.9

Nadat de (strafkamer van de) rechtbank Noord-Holland haar vonnis van 31 mei 2016 had gewezen, heeft de Inspecteur op 24 november 2016 belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen tot het opleggen van een naheffingsaanslag accijns. Bij brief van 8 december 2016 heeft belanghebbende hierop gereageerd. Op zijn beurt heeft de Inspecteur bij brief van 22 december 2016 gereageerd op de brief van belanghebbende. Vervolgens heeft hij op 29 december 2018 aan belanghebbende een naheffingsaanslag accijns van € 211.947 opgelegd over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013.6 Dat is de naheffingsaanslag waarover deze procedure gaat.

2.10

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.

2.11

De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

2.12

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.

Rechtbank Noord-Holland 7

2.13

Voor de Rechtbank was in geschil of alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van art. 8:42 Awb (tijdig) zijn overgelegd. Voorts was in geschil of belanghebbende de in de naheffingsaanslag betrokken sigaretten en rooktabak voorhanden heeft gehad, dan wel of hij betrokken is geweest bij dit voorhanden hebben.

Op de zaak betrekking hebbende stukken

2.14

De Rechtbank heeft overwogen dat de Inspecteur bij brief van 23 februari 2022 zonder enige toelichting het gehele FIOD-dossier heeft overgelegd. Ter zitting, op 10 maart 2022, heeft de Inspecteur ter toelichting op de gang van zaken opgemerkt dat het gehele FIOD-dossier bij het verweerschrift overgelegd had moeten worden en dat hij bij het opleggen van de naheffingsaanslag en gedurende de bezwaarprocedure reeds de beschikking had over het gehele FIOD-dossier.

2.15

De Rechtbank heeft partijen ter zitting als tussenbeslissing medegedeeld dat het door de Inspecteur in eerste instantie overleggen van enkel een selectie van de op de zaak betrekking hebbende stukken in strijd is met het bepaalde in art. 8:42(1) Awb. Niet is in geschil dat het gehele FIOD-dossier een op de zaak betrekking hebbend stuk is. Door het eerst overleggen van het gehele FIOD-dossier vlak voor de zitting, terwijl de Inspecteur daarover al veel eerder beschikking had, is de goede procesorde geschonden. Hieraan heeft de Rechtbank het gevolg verbonden dat de stukken van het FIOD-dossier die eerst op 23 februari 2022 zijn overgelegd buiten beschouwing zullen worden gelaten en heeft de Rechtbank aan partijen medegedeeld dat de betreffende stukken niet in de beoordeling worden betrokken.

Naheffingsaanslag

2.16

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het door hem gestelde belastbare feit zich heeft voorgedaan. Het gaat daarbij om het voorhanden hebben, dan wel het betrokken zijn bij het voorhanden hebben, van onveraccijnsde accijnsgoederen. Uit de administratie van de leveranciers van belanghebbende komt naar voren dat aan belanghebbende grote hoeveelheden sigaretten en rooktabak zijn geleverd waarover geen belastingen en accijnzen zijn afgedragen. Deze hoeveelheden gingen ver boven de hoeveelheid aan sigaretten en rooktabak die volgens de provianderingsregels voor uitgaande vissersschepen vrij van onder meer accijns per bemanningslid van 17 jaar of ouder mag worden geproviandeerd.8 De Rechtbank heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

Gerechtshof Amsterdam 9

2.17

Voor het Hof was in geschil of het FIOD-dossier tot de gedingstukken behoorde, of de Inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en of de naheffingsaanslag accijns en de rentebeschikkingen terecht zijn opgelegd.

FIOD-dossier en de op de zaak betrekking hebbende stukken

2.18

Belanghebbende heeft op zitting betoogd dat het FIOD-dossier door de beslissing van de Rechtbank niet tot de stukken van het geding behoort. Voorts meent belanghebbende dat door ontbreken van inzage in de stukken en door ‘cherry picking’ het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel geschonden. Belanghebbende heeft desgevraagd verklaard wel over het FIOD-dossier te beschikken.

2.19

Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende eraan voorbij gaat dat de Rechtbank niet meer heeft beslist dan dat zij het FIOD-dossier niet in haar beoordeling van de zaak betrekt voor zover dat laattijdig is ingediend. De Rechtbank heeft niet beslist het dossier niet tot de gedingstukken te rekenen. De Rechtbank heeft daarom volgens het Hof terecht het gehele FIOD-dossier aan het Hof gezonden, als onderdeel van de gedingstukken in eerste aanleg.

2.20

Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende niet in zijn verdedigingsrechten is geschaad. Belanghebbende had beschikking over het FIOD-dossier, waardoor er geen grond bestaat om het FIOD-dossier buiten beschouwing te laten.

Naheffingsaanslag

2.21

Naar oordeel van het Hof kan het op basis van de vaststaande feiten en de stukken die de Rechtbank bij haar beoordeling heeft betrokken aannemelijk worden geacht dat belanghebbende onveraccijnsde tabakswaren voorhanden heeft gehad of althans daarbij betrokken is geweest. Het Hof heeft het oordeel van de Rechtbank onderschreven.

2.22

Het Hof heeft voorts ten aanzien van de naheffingsaanslag overwogen dat belanghebbende in de strafzaak tegen hem is veroordeeld voor al hetgeen hem ten laste is gelegd met betrekking tot tabakswaren. Van vrijspraak is geen sprake. De uitspraak kan daarom volgens het Hof geen twijfel oproepen over de onschuld van belanghebbende ten aanzien van hetgeen waarvan hij in de strafzaak is vrijgesproken. Ditzelfde geldt volgens het Hof voor de uitspraak van de Rechtbank.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Ook de minister van Justitie en Veiligheid (de minister van J&V) heeft een verweerschrift ingediend.

Beroep in cassatie van belanghebbende

3.2

Belanghebbende komt in cassatie met twee middelen op tegen de uitspraak van het Hof.

3.3

Met het eerste middel bestrijdt belanghebbende het oordeel van het Hof (overweging 4.1.3) dat de Rechtbank niet heeft beslist het FIOD-dossier niet tot de gedingstukken te rekenen en dat daarom terecht het gehele FIOD-dossier aan het Hof is toegezonden. Belanghebbende wijst er op dat de Rechtbank het FIOD-dossier wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing heeft gelaten. In de toelichting op het middel voert belanghebbende aan dat de Awb geen antwoord geeft op de vraag welk rechtsgevolg kleeft aan het buiten beschouwing laten van laattijdig ingediende stukken. Belanghebbende meent dat die stukken niet tot de gedingstukken behoren. Volgens belanghebbende valt steun voor die opvatting te ontlenen aan het Wetboek van rechtsvordering en aan het burgerlijk procesrecht.10 Het doorsturen van het gehele dossier door de Rechtbank naar het Hof is volgens belanghebbende voorts in strijd met art. 8:107(2) Awb.

3.4

Voor zover het Hof het FIOD-dossier wel tot de gedingstukken mocht rekenen, klaagt belanghebbende dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om inhoudelijk te reageren op het FIOD-dossier. Voorts meent belanghebbende dat het onbegrijpelijk is dat het Hof heeft overwogen dat hij niet in zijn verdedigingsbelangen is geschaad. In de samenvatting waarmee belanghebbende de toelichting afsluit, neemt belanghebbende de stelling in dat het oordeel van het Hof dat het op basis van de vaststaande feiten en de stukken die de Rechtbank bij haar beoordeling heeft betrokken wel degelijk aannemelijk kan worden geacht dat belanghebbende onveraccijnsde tabakswaren voorhanden heeft gehad (of daarbij betrokken is geweest) volstrekt onjuist en onbegrijpelijk is.

3.5

Het tweede middel richt zich tegen het oordeel van het Hof (overweging 4.12) dat belanghebbende in de strafzaak is veroordeeld voor al hetgeen hem ten laste is gelegd met betrekking tot tabakswaren, als gevolg waarvan de uitspraak geen twijfel kan oproepen over de vrijspraak. In de toelichting op het middel voert belanghebbende aan dat de veroordeling in de strafzaak is gebaseerd op het FIOD-dossier en is beperkt tot één specifieke datum, namelijk 7 mei 2013. De naheffingsaanslag is gebaseerd op een veel ruimere periode. Voorts lijkt het Hof volgens belanghebbende de vrijspraak in eerste aanleg in de strafprocedure te negeren.

3.6

In de toelichting op het tweede middel klaagt belanghebbende voorts over het oordeel van het Hof dat het op basis van de vaststaande feiten en de stukken die de Rechtbank bij haar beoordeling heeft betrokken aannemelijk is dat belanghebbende onveraccijnsde tabakswaren voorhanden heeft gehad (of daarbij betrokken is geweest). Volgens belanghebbende is dit oordeel onjuist en onbegrijpelijk. Belanghebbende betoogt daartoe dat het Hof ter onderbouwing verwijst naar het oordeel van de Rechtbank en de Rechtbank haar oordeel slechts op drie stukken heeft gebaseerd. Volgens belanghebbende heeft het Hof voorts onjuist en onbegrijpelijk geoordeeld over de hoeveelheid sigaretten en rooktabak. Die hoeveelheden worden volgens belanghebbende niet door de gedingstukken in hoger beroep onderbouwd. Belanghebbende klaagt daarnaast dat uit de uitspraak niet blijkt dat zijn stellingen zijn beoordeeld.

Verweer van de Staatssecretaris

3.7

Ten aanzien van het eerste middel verweert de Staatssecretaris zich met de stelling dat vaststaat dat het FIOD-dossier behoort tot de op de zaak betrekking hebbende stukken en dat het daarom ook, op grond van titel 8.2 Awb, onderdeel dient uit te maken van de behandeling in beroep en hoger beroep. Voorts voert de Staatssecretaris aan dat de Rechtbank er niet voor heeft gekozen te weigeren om het gedingstuk in behandeling te nemen. Uit proceseconomisch oogpunt is van belang dat hiermee voorkomen wordt dat het Hof om het FIOD-dossier moest verzoeken, gelet op de status van het FIOD-dossier als op de zaak betrekking hebbend stuk. De Staatssecretaris meent dat belanghebbende hierdoor niet in zijn verdediging wordt geschaad. Belanghebbende had beschikking over het FIOD-dossier; van overrompeling in de hogerberoepsfase kan geen sprake zijn.

3.8

De Staatssecretaris voert ten aanzien van het tweede middel aan dat voor de accijnsprocedure de aan- of afwezigheid van (voorwaardelijk) opzet in het geheel geen relevant gegeven is, terwijl een strafrechtelijke vrijspraak kan zijn terug te voeren op het ontbreken daarvan. Volgens de Staatssecretaris geeft het oordeel van het Hof geen blijk van onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.

Verweer van de minister van J&V

3.9

De minister van J&V (de Minister) heeft, na daartoe in gelegenheid te zijn gesteld, een verweerschrift ingediend. De inhoud van dit verweerschrift geeft mij geen aanleiding om daarop in deze conclusie in te gaan, behalve dan dat de Minister belanghebbende aanduidt als ‘cassant’. Dat woord kende ik nog niet. In Van Dale staat het woord cassant omschreven als een bijvoeglijk naamwoord met de betekenis “BE11 overmatig kritisch, bits, ≈ scherp”. Ik zou dit begrip daarom niet willen aanbevelen als neutrale aanduiding van degene die beroep in cassatie instelt.

4 Stukken van het geding

5 Beoordeling van de middelen

6 Conclusie