Home

Parket bij de Hoge Raad, 28-02-2025, ECLI:NL:PHR:2025:274, 24/01195

Parket bij de Hoge Raad, 28-02-2025, ECLI:NL:PHR:2025:274, 24/01195

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
28 februari 2025
Datum publicatie
14 maart 2025
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2025:274
Zaaknummer
24/01195

Inhoudsindicatie

Aan belanghebbende is een beperkte vergunning voor een fiscaal vertegenwoordiger (art. 33g Wet OB) afgegeven. Ook beschikt zij over een aanwijzing op grond van art. 23 Wet OB die haar toestaat de verleggingsregeling bij invoer van goederen toe te passen voor buiten de EU gevestigde ondernemers voor wie zij optreedt als fiscaal vertegenwoordiger met beperkte vergunning. De Inspecteur heeft de vergunning ingetrokken omdat hij meent dat sprake is van aanwijzingen voor fraude door belanghebbende en/of haar cliënten. Ook de art. 23-aanwijzing is ingetrokken. In geschil is of de vergunning en de art. 23-aanwijzing terecht zijn ingetrokken.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/01195

Datum 28 februari 2025

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Omzetbelasting

Nrs. Gerechtshof 22/2407 en 22/2408

Nrs. Rechtbank 20/3118 en 20/3119

CONCLUSIE

C.M. Ettema

In de zaak van

[X] B.V. (belanghebbende)

tegen

staatssecretaris van Financiën (Staatssecretaris)

1 Inleiding

1.1

Aan belanghebbende is een beperkte vergunning voor een fiscaal vertegenwoordiger (art. 33g Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB)) afgegeven. Ook beschikt zij over een aanwijzing op grond van art. 23 Wet OB die haar toestaat de verleggingsregeling bij invoer van goederen toe te passen voor buiten de EU gevestigde ondernemers voor wie zij optreedt als fiscaal vertegenwoordiger met beperkte vergunning. De Inspecteur heeft de vergunning ingetrokken omdat hij meent dat sprake is van aanwijzingen voor fraude door belanghebbende en/of haar cliënten. Ook de art. 23-aanwijzing is ingetrokken.

1.2

De Rechtbank oordeelt in een uitgebreid gemotiveerde uitspraak dat sprake is van aanwijzingen voor fraude, en dat de Inspecteur de wettelijke ruimte heeft om de vergunning en de aanwijzing op die grond in te trekken. Dat intrekken is volgens de Rechtbank niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het Hof maakt het oordeel van de Rechtbank en de gronden waarop het berust tot de zijne en voegt daaraan nog een aantal aanvullende overwegingen toe.

1.3

Het beroepschrift in cassatie van belanghebbende richt zich op het eerste gezicht enkel tegen de aanvullende overwegingen van het Hof, en niet tegen de zelfstandig dragende en door het Hof overgenomen gronden van de Rechtbank. Ik sta daarom bij het gros van de klachten niet stil, omdat zij niet tot cassatie kunnen leiden. Wel sta ik stil bij de rechtsklacht die aan de tweede klacht van belanghebbende ten grondslag ligt dat de gehanteerde intrekkingsgrond (aanwijzingen voor fraude) te licht is, gezien de jurisprudentie van het Hof van Justitie.

1.4

Ik kom tot de conclusie dat de intrekkingsgrond reeds op nationaalrechtelijke gronden niet houdbaar is. De voorwaarden waaronder een vergunning wordt afgegeven en de gronden om deze in te trekken moeten volgens art. 33g(6) Wet OB worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. Echter, de intrekkingsgrond ‘aanwijzingen voor fraude’ is niet terug te vinden in art. 24c Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (Uitv. besl. OB). Wel staat in het derde lid, onder b, van die bepaling dat een vergunning slechts wordt afgegeven indien de aanvrager in de afgelopen vijf jaren niet wegens overtreding van de wettelijke bepalingen inzake rijksbelastingen dan wel douane onherroepelijk is veroordeeld. Ik meen dat de staatssecretaris van Financiën zijn bevoegdheden heeft overschreden door in een beleidsbesluit een andere, lichtere maatstaf voor intrekking te hanteren dan de algemene maatregel van bestuur voorschrijft. Op deze grond moet het cassatieberoep van belanghebbende gegrond worden verklaard.

1.5

Desalniettemin ga ik ook in op de Unierechtelijke dimensie. Ik kom in dit opzicht tot de conclusie dat het arrest Ablessio1 van het Hof van Justitie zich leent voor analoge toepassing op een geval als het onderhavige. Daaruit volgt dat ernstige aanwijzingen op basis waarvan frauduleus gebruik objectief waarschijnlijk is, voldoende zijn voor de weigering een btw-nummer af te geven. Een dergelijke beslissing moet volgens het Hof van Justitie worden genomen op basis van een globale beoordeling van alle omstandigheden van het geval en van bewijzen die bij de controle van de door de betrokken onderneming verstrekte inlichtingen zijn ingezameld. Dat Ablessio in een geval als het onderhavige kan worden toegepast, is echter mijns inziens niet buiten redelijke twijfel. Ik geef de Hoge Raad daarom in overweging het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing te verzoeken, als hij van oordeel is dat de nationale intrekkingsgrond ‘aanwijzingen voor fraude’ nationaalrechtelijk wel houdbaar is. Daartoe doe ik een voorstel in onderdeel 6.

1.6

Ik neem tot slot nog een schot voor de boeg waarin ik het door het Hof van de Rechtbank overgenomen oordeel en de daarvoor gegeven gronden in het Ablessio-kader beschouw. Daarmee loop ik wel enigszins op de zaken vooruit. Mijn voorlopige verwachting – maar ook niet meer dan dat – is dat dat oordeel en de onderbouwing daarvan houdbaar zijn in het licht van het Ablessio-arrest.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Belanghebbende heeft opgetreden als fiscaal vertegenwoordiger voor in China gevestigde ondernemingen (hierna: de Chinese opdrachtgevers) ter zake van goederen die naar Europa worden overgebracht in het kader van toekomstige verkopen via online platforms. De goederen worden vervoerd naar Nederland en belanghebbende verzorgt de invoeraangifte en het volgende vervoer binnen Nederland of naar andere lidstaten van de Europese Unie (EU). Op het moment van de invoer en het daarop volgende vervoer naar andere lidstaten, zijn de goederen nog niet verkocht: het betreft voorraad van de Chinese opdrachtgevers, die wordt verplaatst van China naar ‘fulfilment centers’ in diverse EU-lidstaten, in afwachting van verkoop aan consumenten.

2.2

Belanghebbende beschikt hiervoor over een beperkte vergunning voor een fiscaal vertegenwoordiger (art. 33g Wet OB). Belanghebbende beschikt ook over een aanwijzing op grond van art. 23 Wet OB ten behoeve van het toepassen van de verleggingsregeling bij invoer van goederen voor buitenlandse ondernemers voor wie belanghebbende optreedt als fiscaal vertegenwoordiger met beperkte vergunning. Zij heeft voor de Chinese opdrachtgevers de btw-aangifte verzorgd, met gebruikmaking van haar B02-nummer en de daaraan verbonden aanwijzing. Ook heeft zij zorggedragen voor de ‘listing’ van goederen die na de invoer zijn overgebracht naar andere EU-lidstaten. Daarnaast heeft zij het verdere vervoer van de goederen naar deze andere lidstaten georganiseerd voor de Chinese opdrachtgevers.

2.3

De Inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Bij dit onderzoek zijn zogenoemde SCAC-verzoeken om informatie gedaan2 bij de bevoegde autoriteiten van diverse EU-lidstaten. Op grond van het onderzoek heeft de Inspecteur op 7 maart 2019 de vergunning en de aanwijzing ingetrokken omdat hij meent dat sprake is van (aanwijzingen voor) fraude door belanghebbende en/of haar cliënten. In geschil is of de vergunning en de aanwijzing terecht zijn ingetrokken.

Rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) 3

2.4

De Rechtbank oordeelt dat de Inspecteur voldoende onderbouwt dat er aanwijzingen voor fraude zijn. Dit blijkt in het bijzonder uit het rapport van het boekenonderzoek, waarvan de bevindingen worden ondersteund door de SCAC-verzoeken en de daarin opgenomen antwoorden van ambtenaren uit andere lidstaten. Uit deze stukken volgt dat belanghebbende alle intracommunautaire leveringen van de Chinese opdrachtgevers in juli 2018 heeft ‘gelist’ op door het Verenigd Koninkrijk voor die opdrachtgevers afgegeven btw-identificatienummers. De Chinese opdrachtgevers hadden geen btw-nummers van andere lidstaten. Volgens de door de Inspecteur uit het Verenigd Koninkrijk ontvangen informatie hadden de Chinese opdrachtgevers aldaar voor juli 2018 geen intracommunautaire verwervingen aangegeven. In alle gevallen hebben zij aldaar geen of onjuiste btw-aangiften ingediend. In acht van de negen gevallen zijn de btw-nummers in de loop van 2018 ingetrokken dan wel de ondernemingen uitgeschreven. In voorkomend geval wordt door het Verenigd Koninkrijk een onderneming een missing trader of een frauduleuze onderneming genoemd. Het is onmogelijk gebleken contact te krijgen met de betreffende onderneming.

2.5

De goederen zijn in juli 2018 soms naar het Verenigd Koninkrijk, maar vaker naar andere lidstaten vervoerd. Er is informatie opgevraagd bij de landen waarbij de goederenwaarde per Chinese opdrachtgever in ieder geval € 100.000 bedroeg. Vanuit al deze landen is geantwoord dat de betrokken Chinese opdrachtgever niet in de desbetreffende lidstaat voor de btw is geregistreerd. In één geval is aangegeven dat een opdrachtgever in de lidstaat is geregistreerd, maar zijn geen intracommunautaire verwervingen aangegeven. Een andere lidstaat heeft nader onderzoek gedaan waaruit bleek dat de goederen bij particuliere afnemers zijn beland zonder voldoening van btw ter zake.

2.6

Uit het voorgaande volgt, aldus de Rechtbank, dat ter zake van negen Chinese opdrachtgevers waarvoor belanghebbende in juli 2018 optrad en invoer van goederen en daaropvolgend intracommunautaire leveringen heeft aangegeven, telkens niet regelmatig intracommunautaire verwervingen lijken te zijn aangegeven. Dit lijkt niet te zijn gebeurd in het Verenigd Koninkrijk, door welke (toenmalige) lidstaat de nummers zijn uitgegeven waarop telkens is ‘gelist’, en evenmin in andere lidstaten in de situaties dat de goederen vanuit Nederland naar andere lidstaten dan het Verenigd Koninkrijk zijn vervoerd. Belanghebbende bestrijdt niet dat de Chinese opdrachtgevers geen intracommunautaire verwervingen hebben aangegeven volgend op voornoemde intracommunautaire leveringen.

2.7

Dat de intracommunautaire verwervingen ter zake van de goederen niet zijn aangegeven, is volgens de Rechtbank op zich niet voldoende voor het aannemelijk achten van fraude. Het is echter wel een aanwijzing voor fraude, in het bijzonder fraude door de cliënten van belanghebbende. Daarmee is volgens de Rechtbank voldaan aan de intrekkingsgrond voor de vergunning beperkt vertegenwoordiger van paragraaf 6.4 van het Besluit Fiscaal vertegenwoordiging4. De Rechtbank overweegt dat de inspecteur die ruimte ook heeft binnen het kader van art. 33g Wet OB en art. 24c Uitv. besl. OB. Zowel bij het verlenen van een vergunning voor fiscale vertegenwoordiging als bij het wijzigen of intrekken daarvan heeft de inspecteur een ruime beoordelingsmarge. Over het verlenen, wijzigen en intrekken van dergelijke vergunningen zijn weliswaar krachtens art. 33g(6) Wet OB regels gesteld in art. 24c Uitv. besl. OB, maar in genoemde artikelen is geen enkele aanwijzing te lezen dat die regels uitputtend zijn bedoeld. Meer in het bijzonder bevat art. 24c(8) Uitvoeringbesluit OB grammaticaal bezien niet een limitatieve opsomming van gevallen waarin de inspecteur de vergunning kan intrekken of wijzigen. De inspecteur kan de vergunning daarom ook op eigen initiatief intrekken in andere gevallen dan die waarin niet (meer) wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld in art. 24c Uitv. besl. OB of in de vergunning zelf. De omstandigheid dat de toelichting op art. 24c Uitv. besl. OB wel uitputtende regels wijzende bewoordingen bevat (onder meer: “Artikel 24c stelt de regels met betrekking tot de voorwaarden waaronder een vergunning voor een fiscaal vertegenwoordiger wordt verleend, gewijzigd en ingetrokken”), acht de Rechtbank van onvoldoende gewicht voor een andere uitleg van art. 33g Wet OB en art. 24c Uitv. besl. OB. Binnen zijn ruime discretionaire bevoegdheid staat het de inspecteur ten slotte vrij beleid te formuleren.

2.8

Belanghebbende betoogt dat op basis van onder meer het arrest Vetsch Int. Transporte GmbH5 (hierna: Vetsch) van het Hof van Justitie de fraude van de Chinese opdrachtgevers haar niet kan worden aangerekend, aangezien zij zorgvuldig heeft gehandeld en niet wist of behoorde te weten van de fraude. De Rechtbank overweegt dat deze rechtspraak niet van toepassing is ter zake van de intrekkingsbesluiten.

2.9

De Rechtbank oordeelt voorts dat de Inspecteur in redelijkheid kon besluiten tot het intrekken van de vergunning. Daarbij weegt zij mee dat een substantieel deel van de Chinese opdrachtgevers waarvoor belanghebbende optrad, zijn onderzocht. Daaruit bleek dat het gaat om het structureel niet aangeven van intracommunautaire verwervingen. Ook gaat het om grote bedragen. Belanghebbende heeft weliswaar handelingen ondernomen om te voorkomen dat zij als fiscaal vertegenwoordiger fraude faciliteerde, maar dat betekent niet dat zij in die mate zorgvuldig heeft gehandeld dat in redelijkheid niet tot intrekking kon worden overgegaan. In dat kader is van belang dat de Inspecteur belanghebbende meermaals erop heeft gewezen dat zij het risico liep betrokken te raken bij fraude. Evengoed heeft belanghebbende op een wijze gehandeld waarbij de traceerbaarheid van de goederen gevaar liep. De Rechtbank oordeelt dat belanghebbende wist dat zij de Chinese opdrachtgevers, als zij kwaad in de zin hadden, aan het helpen was goederen zonder btw aan consumenten in de EU te verkopen. Mede omdat de gewenste gedragswijzing bij belanghebbende uitbleef, acht de Rechtbank het niet onredelijk dat de Inspecteur uiteindelijk is overgegaan tot intrekking van de vergunning.

2.10

Met betrekking tot de aanwijzing oordeelt de Rechtbank dat deze van rechtswege is komen te vervallen met het intrekken van de vergunning, omdat voor een geval als het onderhavige – waarin de belanghebbende niet in Nederland is gevestigd en hier ook geen vaste inrichting heeft – een vergunning een vereiste is voor het verkrijgen van een aanwijzing (art. 23 Wet OB en art. 18(2)a Uitv. besl. OB). De Rechtbank acht overigens niet onredelijk dat de Inspecteur de vergunning en niet alleen de aanwijzing heeft ingetrokken.

2.11

De Rechtbank overweegt verder dat de Inspecteur voorafgaand aan de intrekking meerdere gesprekken heeft gevoerd met belanghebbende, waarschuwingen heeft gegeven en belanghebbende de gelegenheid heeft geboden te reageren. Daarmee heeft de Inspecteur zorgvuldig gehandeld. Het betoog dat het verbod op détournement de pouvoir is geschonden, acht de Rechtbank onvoldoende onderbouwd. Het evenredigheidsbeginsel is ook niet geschonden, waarbij de Rechtbank naar haar eerdere overwegingen inzake de intrekking van de vergunning verwijst. De stelling dat art. 8:42 Awb is geschonden, is onvoldoende onderbouwd, evenals een eventueel beroep op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel.

Gerechtshof Amsterdam (het Hof) 6

2.12

Het Hof oordeelt dat de Rechtbank op goede gronden tot een juiste beslissing is gekomen en neemt het oordeel en de gronden waarop het berust over en maakt deze tot de zijne. Het overweegt in aanvulling daarop nog dat belanghebbende met een beroep op art. 3a(1) Wet OB op grote schaal fictieve ‘3a-leveringen’ heeft ‘gelist’ op Britse btw-nummers van de Chinese opdrachtgevers, terwijl de desbetreffende goederen niet naar Groot-Brittannië werden overgebracht, hetgeen zij ook wist, omdat zij zelf het vervoer van de goederen naar andere lidstaten, zoals Duitsland, Frankrijk, Spanje, Italië, België en Tsjechië, heeft georganiseerd. Belanghebbende heeft niet voldaan aan de op haar rustende verplichting om zich te registeren in de lidstaat van aankomst van de goederen en de fictieve intracommunautaire 3a-leveringen te listen op het btw-identificatienummer dat is toegekend door deze lidstaat. Daardoor konden de desbetreffende goederen administratief niet meer worden gevolgd.

2.13

De stelling van belanghebbende dat zij kon volstaan met het ‘listen’ op de Britse btw-identificatienummers van de Chinese opdrachtgevers vindt geen steun in de Wet OB. Het Hof overweegt dat, anders dan belanghebbende aanvoert, in die gevallen (van zogenoemde nummerverwervingen) zowel in de lidstaat van de aankomst van de goederen (Duitsland, Frankrijk, Spanje, Italië, België en Tsjechië) als in Groot-Brittannië een intracommunautaire verwerving plaatsvindt. De belastbare feiten genoemd in art. 17b(1) Wet OB (de ‘echte’ verwerving) en art. 17b(2) (de fictieve nummerverwerving) vinden dan gelijktijdig plaats. Het Hof verwijst naar het arrest Facet-Facet Trading7. In die gevallen dient belanghebbende, in haar rol van beperkt fiscaal vertegenwoordiger, twee intracommunautaire leveringen in de listing op te nemen.

2.14

Belanghebbende heeft gepersisteerd in een handelwijze ten gevolge waarvan de desbetreffende goederen uit het zicht van de heffende autoriteiten verdwenen, waardoor deze hun controlerende taken niet meer konden uitoefenen, ook nadat zij door de Inspecteur was gewezen op het risico dat zij betrokken zou raken bij fraude. Dat vormt op zichzelf bezien reeds voldoende grond voor de intrekking van de vergunning en de aanwijzing. Die intrekkingen zijn niet strijdig met het evenredigheidsbeginsel: voor de Inspecteur restte geen andere mogelijkheid dan intrekking. Die maatregel is niet onevenredig in het licht van de omvang van de goederenstroom en de daarmee gemoeide derving van omzetbelasting (bedoeld zal zijn: btw), die zich daadwerkelijk heeft gemanifesteerd.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van dupliek.

Beroepschrift in cassatie

3.2

Het beroepschrift in cassatie bevat drie klachten.

3.3

De eerste klacht is dat het Hof buiten de rechtsstrijd is getreden door in de punten 5.6 tot en met 5.8 van zijn uitspraak te beoordelen of belanghebbende als beperkt fiscaal vertegenwoordiger aan diverse verplichtingen uit de Wet OB (onder meer artt. 3a, 17b en 37a) heeft voldaan, terwijl dit vraagstuk geen deel uitmaakt van de rechtsstrijd. Belanghebbende betoogt dat het al dan niet voldoen aan de verplichtingen uit deze bepalingen niet de grondslag vormt voor het intrekken van de vergunning en de aanwijzing. Het was tijdens de zitting van het Hof de eerste keer dat deze verplichtingen expliciet aan belanghebbende werden voorgehouden, zodat ook niet kan worden gezegd dat belanghebbende persisteerde in het niet voldoen daaraan. Nu in de besluiten op geen enkele wijze wordt verwezen naar de bepalingen waarbij het Hof in de punten 5.6 tot en met 5.8 stilstaat, noch in andere stukken in de besluitvormingsprocedure, de bezwaarprocedure of de procedure in beroep, valt niet in te zien waarom het Hof de gronden voor de intrekkingsbeschikkingen zelf aanvult. Aldus heeft het Hof art. 8:69 Awb geschonden, althans is de uitspraak onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.

3.4

De tweede klacht richt zich tegen het oordeel dat daadwerkelijk omzetbelasting is gederfd (punt 5.9 van de uitspraak van het Hof). Dat oordeel is volgens belanghebbende onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd8, omdat niet uit de gedingstukken blijkt dat de derving van omzetbelasting zich daadwerkelijk heeft gemanifesteerd. Met betrekking tot de dossierstukken waarop het Hof dit oordeel baseert is gebleken dat de vaststellingen over btw-fraude daarin niet zijn gebaseerd op concreet bewijs, zijnde objectieve gegevens waaruit die fraude volgt. Belanghebbende betoogt dat zij dit ter zitting in hoger beroep heeft aangekaart. De Inspecteur heeft volgens belanghebbende onvoldoende bewijs om te concluderen tot btw-fraude; dientengevolge staat ook niet vast dat sprake is van een derving van omzetbelasting.

3.5

De derde klacht richt zich tegen het oordeel dat het evenredigheidsbeginsel niet is geschonden (punt 5.9 van de uitspraak van het Hof). Volgens de klacht is dat oordeel onjuist, onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. Ten eerste verwijst het Hof naar een vaststelling die irrelevant is voor de onderhavige procedure (in wezen vormt dit betoog een verlengde van de eerste klacht) en naar conclusies uit een controlerapport waarvan reeds duidelijk is dat deze onvoldoende onderbouwd zijn met bewijsstukken (idem met betrekking tot de tweede klacht). Ten tweede heeft het Hof nagelaten te toetsen of de intrekking een geschikte en noodzakelijke maatregel was. Belanghebbende betoogt dat een minder vergaande maatregel – het stellen van aanvullende voorwaarden – ook destijds mogelijk was; deze maatregel wordt ook thans daadwerkelijk bij belanghebbende toegepast. De Inspecteur had daarvoor – aldus belanghebbende – de ruimte, nu het gaat om een discretionaire bevoegdheid.

Verweerschrift in cassatie

3.6

Over de eerste klacht merkt de Staatssecretaris op dat deze zich niet richt tegen punt 5.3 van de uitspraak, waarin het Hof de gronden van de uitspraak van de Rechtbank juist acht en tot de zijne maakt. De Staatssecretaris merkt op dat deze overwegingen – die hij onderschrijft – reeds zelfstandig dragend zijn voor het oordeel dat de Inspecteur de vergunning en aanwijzing terecht heeft ingetrokken. Het Hof heeft in aanvulling daarop getoetst of aan de btw-verplichtingen in het kader van het overbrengen van eigen goederen naar een andere lidstaat is voldaan. Om te beoordelen of de vergunning en de aanwijzing terecht zijn ingetrokken, is het van belang of sprake is van aanwijzingen voor btw-fraude van de fiscaal vertegenwoordiger en/of zijn cliënten, waarbij het noodzakelijk is dat aan de relevante wet- en regelgeving wordt getoetst. Het voldoen aan de relevante wet- en regelgeving en de aanwijzingen voor fraude zijn – kort gezegd – noodzakelijkerwijs verbonden met elkaar. Voorts is volgens de Staatssecretaris sprake van het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden. Daarom is het Hof niet buiten de rechtsstrijd getreden met zijn aanvullende overwegingen.

3.7

Betreffende de tweede klacht verweert de Staatssecretaris dat het bestreden oordeel van feitelijke aard is en daarom niet in cassatie op juistheid kan worden getoetst. Bovendien bieden de stukken wel voldoende grond voor het oordeel van het Hof. De Staatssecretaris merkt verder op dat voor de intrekking van de vergunning en de aanwijzing een daadwerkelijke constatering van btw-fraude niet is vereist.

3.8

Met betrekking tot de derde klacht meent de Staatssecretaris dat het bestreden oordeel getuigt van een juiste rechtsopvatting, waarbij hij verwijst naar de Harderwijk-uitspraak van de ABRvS9. De door het Hof gemaakte afweging en de daarin betrokken omstandigheden zijn ook juist.

Conclusie van repliek

3.9

Belanghebbende herhaalt dat de vraag of aan de btw-verplichtingen voor het overbrengen van eigen goederen naar een andere lidstaat is voldaan nooit onderdeel van het geding is geweest. Ten overvloede merkt zij op dat zij haars inziens wel aan de btw-verplichtingen in het kader van het overbrengen van eigen goederen naar een andere lidstaat heeft voldaan. Belanghebbende verwijst daarbij naar het arrest Plöckl10. Zij betoogt verder dat geen sprake is van een situatie waarin de rechtsgronden ambtshalve worden aangevuld, maar dat het Hof de gronden en motivering van het oorspronkelijke besluit heeft aangevuld.

3.10

Belanghebbende herhaalt haar argumenten betreffende de tweede klacht. Zij merkt in aanvulling daarop op dat het haars inziens, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet relevant is of in een andere lidstaat btw is gederfd. Zij stelt zich ook op het standpunt – althans, zo begrijp ik haar betoog – dat enkele aanwijzingen van btw-fraude niet voldoende zijn voor de intrekking van de vergunning en de aanwijzing, maar dat de btw-fraude moet zijn bewezen.

4 Vooraf

5 Juridisch kader

6 Beoordeling van de klachten

7 Conclusie