Parket bij de Hoge Raad, 25-03-2025, ECLI:NL:PHR:2025:369, 25/00406
Parket bij de Hoge Raad, 25-03-2025, ECLI:NL:PHR:2025:369, 25/00406
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 maart 2025
- Datum publicatie
- 25 maart 2025
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2025:369
- Zaaknummer
- 25/00406
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Vordering tot cassatie in het belang der wet m.b.t. de vraag of art. 13a, tweede lid, Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften onder omstandigheden buiten toepassing dient te worden gelaten in het licht van artikel 14 EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 25/00406 CW
Zitting 25 maart 2025
VORDERING TOT CASSATIE IN HET BELANG DER WET
B.F. Keulen
In de zaak
[betrokkene] ,
wonende te [plaats] ,
hierna: de betrokkene
Inleiding
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 17 december 2024 de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 maart 2024 vernietigd voor zover daarbij is beslist op het verzoek om een proceskostenvergoeding en de advocaat-generaal veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 2.187,50.1
2. Aan de beslissing van het hof ligt de overweging ten grondslag ‘dat in dit geval niet kan worden beoordeeld of de toepassing van artikel 13a, tweede lid, van de Wahv zoals dat luidt per 1 januari 2024 verenigbaar is met artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het EVRM.’ Aangezien volgens het hof ‘de mogelijkheid niet valt uit te sluiten dat de toepassing van artikel 13a, tweede lid, van de Wahv, in strijd is met het uit deze bepalingen voortvloeiende discriminatieverbod is het naar het oordeel van het hof aangewezen om de bepaling in dit geval buiten toepassing te laten.’
3. Deze vordering strekt ertoe aan Uw Raad de vraag voor te leggen of de door het hof genoemde bepalingen inderdaad meebrengen dat art. 13a, tweede lid, Wahv onder omstandigheden buiten toepassing dient te worden gelaten. Dat artikellid is ingevoerd door de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (verder ook wel de WHpkv).2 Kort geleden heeft de belastingkamer van Uw Raad zich uitgesproken over de vraag of deze wet een onderscheid maakt dat als een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen is aan te merken en daardoor in strijd komt met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 IVBPR.3 De belastingkamer beantwoordde deze vraag ontkennend. Dat vormt een reden te meer om cassatie in het belang der wet in te stellen tegen het arrest van het hof.
4. Een gewoon rechtsmiddel staat tegen het bestreden arrest niet open. Een vordering tot cassatie in het belang der wet kan wel worden ingesteld (art. 78, derde lid, RO).
Procesverloop
5. Het proces-verbaal van de zitting van de kantonrechter van 18 maart 2024 houdt inzake het procesverloop en de uitspraak onder meer het volgende in:
‘in de zaak van
naam : [betrokkene]
adres : [a-straat 1]
woonplaats : [plaats]
hierna: betrokkene
gemachtigde : mr. N.G.A. Voorbach (Verkeersboete.nl) [betrokkene]
Verloop van de procedure
Aan betrokkene is een administratieve sanctie (hierna: boete) opgelegd. Betrokkene heeft daartegen beroep ingesteld bij de officier van justitie. De officier van justitie heeft het beroep ongegrond verklaard. Tegen die beslissing is door betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter.
De zaak is behandeld op de zitting van 18 maart 2024. Namens de officier van justitie is verschenen [naam 1] (hierna: zittingsvertegenwoordiger). Gemachtigde en betrokkene zijn niet verschenen. De kantonrechter heeft op de zitting uitspraak gedaan.
Standpunten
De gedraging waarvoor de boete is opgelegd luidt, kort omschreven: rijden op het trottoir, voetpad, fietspad, fiets/bromfietspad of het ruiterpad (niet de rijbaan gebruiken) op 25 september 2021 om 17:29 uur op het Pieter Vreedeplein in Tilburg.
Gemachtigde heeft namens betrokkene in het beroepschrift samengevat aangevoerd dat de boa niet bevoegd was om de boete op te leggen, omdat aan het Openbaar Ministerie geen aanvraag is ingediend, noch dat instemming is verleend. De boete komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Daarnaast heeft gemachtigde namens betrokkene aangevoerd dat er niet is voldaan aan de vereisten uit het Beleidskader digitale handhaving en geslotenverklaringen. De wegindeling ziet er onvoldoende uit als voetgangersgebied, waardoor er geen duidelijke scheiding tussen de rijbaan en het begin van het voetgangersgebied te onderscheiden is. Verder zouden er geen vooraankondigingsborden aanwezig zijn en heeft betrokkene geen waarschuwingsbrief ontvangen.
De zittingsvertegenwoordiger heeft verzocht het beroep ongegrond te verklaren en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De bevoegdheid van een boa is het uitgangspunt. Een enkele betwisting of het meer in algemeen zin aan de orde stellen is onvoldoende om hieraan te twijfelen. De zittingsvertegenwoordiger verzoekt het beroep inhoudelijk ongegrond te verklaren, echter vanwege de overschrijding van de redelijke termijn de boete met 25% te matigen. Gelet op het verzoek om de boete te matigen, kan er ook een proceskostenvergoeding worden toegekend. De zittingsvertegenwoordiger verzoekt deze wel te beperken tot de kantonfase.
Overwegingen
Bevoegdheid verbalisant
Betrokkene voert aan dat de verbalisant niet bevoegd is. De kantonrechter overweegt dat volgens vaste rechtspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2019:10797) de bevoegdheid van de ambtenaar het uitgangspunt is. Dit is slechts anders indien wat wordt aangevoerd gerede twijfel doet ontstaan omtrent de bevoegdheid van de ambtenaar. De enkele betwisting van de bevoegdheid, dan wel het in meer algemene zin aan de orde stellen daarvan door het stellen van vragen of het doen van suggesties, is daarvoor onvoldoende. Wat de gemachtigde heeft aangevoerd geeft de kantonrechter onvoldoende reden om aan de bevoegdheid van de verbalisant te twijfelen.
Inhoudelijk
De kantonrechter is van oordeel dat uit de stukken in het dossier - met name uit de verklaring van de verbalisant - voldoende blijkt dat de gedraging waarvoor de boete is opgelegd, is verricht. Bovendien bevat het dossier twee uitgebreide schouwrapporten waaruit naar het oordeel van de kantonrechter blijkt dat de aanwezigheid van bebording op de route van betrokkene afdoende en/of deugdelijk was en digitaal handhaving was toegestaan. De boete is dus terecht opgelegd.
Matiging bij overschrijding redelijke termijn
Een ieder heeft recht op behandeling van zijn rechtszaak binnen een redelijke termijn (artikel 6, lid 1 van het EVRM). Volgens vaste rechtspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:GHARL:2017:1777) is sprake van schending van die redelijke termijn van berechting wanneer de procedure bij de officier van justitie en de kantonrechter tezamen langer dan twee jaar heeft geduurd. Deze termijn vangt aan bij het opleggen van de boete. In dit geval is de boete opgelegd op 25 september 2021 en is de redelijke termijn dus met 5 maanden overschreden.
Omdat sprake is van een overschrijding zal de kantonrechter de boete matigen met 25% (zie ECLI:NL:GHARL:2023:6369). Het beroep is dus gedeeltelijk gegrond. De beslissing van de officier van justitie zal worden gewijzigd. Het bedrag dat betrokkene te veel aan zekerheid heeft betaald moet door de officier van justitie worden terugbetaald.
Proceskostenvergoeding
Nu de boete wordt gematigd is er aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Daarbij gaat het alleen om de kosten in de fase waarin de redelijke termijn is overschreden, dus de kosten van het beroep bij de kantonrechter.
De kantonrechter zal een proceskostenvergoeding toekennen voor het indienen van het beroepschrift, te weten 1 punt x gewicht 0,25 x € 875,- = € 218,75.
Beslissing
De kantonrechter:
- verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie op het administratief beroep gegrond en vernietigt die beslissing;
- verklaart het beroep tegen de inleidende beschikking gedeeltelijk gegrond en wijzigt de inleidende beschikking in zoverre dat de boete wordt gematigd tot € 112,50 plus € 9,- administratiekosten;
- draagt de officier van justitie op het bedrag van € 37,50 dat betrokkene te veel als zekerheidstelling heeft betaald, aan betrokkene terug te betalen;
- veroordeelt de officier van justitie tot het vergoeden van de proceskosten van betrokkene van € 218,75.’
6. Het bestreden arrest houdt het volgende in (met overneming onder vernummering van voetnoten):
‘De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie gedeeltelijk gegrond verklaard en de sanctie gematigd tot een bedrag van € 112,50. Het verzoek om een proceskostenvergoeding is toegewezen tot een bedrag van € 218,75.
Het verloop van de procedure
De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft de gelegenheid gekregen het beroep schriftelijk nader toe te lichten. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
Op 7 november 2024 is nog een e-mail van de gemachtigde ontvangen.
De zaak is behandeld op de zitting van de meervoudige kamer van het hof van 12 november 2024. De gemachtigde van de betrokkene is verschenen. De advocaat-generaal is vertegenwoordigd door [naam 2].
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 10 december 2024.
De beoordeling
1. Het hoger beroep richt zich tegen de beslissing van de kantonrechter op het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding. De gemachtigde van de betrokkene voert aan dat de kantonrechter ten onrechte de wegingsfactor 0,25 (gewicht van de zaak = zeer licht) heeft toegepast.
2. Deze grond slaagt. De kantonrechter heeft het bedrag van de sanctie gematigd omdat de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden in eerste aanleg. Daarmee is de betrokkene gedeeltelijk in het gelijk gesteld en bestaat grond voor het toekennen van een proceskostenvergoeding.4 Het uitgangspunt is dat de wegingsfactor van een Mulderzaak waarbij de betrokkene inhoudelijk in het gelijk wordt gesteld 0,5 (gewicht van de zaak = licht) is.5 De kantonrechter is hiervan, zonder motivering, afgeweken. Daarom zal het hof de beslissing van de kantonrechter vernietigen voor zover daarbij is beslist op het verzoek om een proceskostenvergoeding en doen wat de kantonrechter had behoren te doen.
De proceskostenvergoeding
Artikel 13a van de Wahv (nieuw)
3. De grondslag voor de vergoeding van de proceskosten is artikel 20d, vierde lid, juncto artikel 13a van de Wahv. Het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is van toepassing. Per 1 januari 2024 is artikel 13a van de Wahv gewijzigd. Artikel 13a, tweede lid, van de Wahv (nieuw) is ingevoerd bij de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (hierna: de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen).6
4. Artikel 13a, eerste en tweede lid (nieuw), van de Wahv luiden als volgt:
“1. De kantonrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Het Besluit proceskosten bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
2. Het bedrag dat strekt tot vergoeding van de kosten, bedoeld in het eerste lid, na toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, wordt, voor zover die kosten betrekking hebben op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in dat besluit, vermenigvuldigd met:
a. 0,25 indien de kosten zijn gemaakt in verband met de behandeling van het administratief beroep dan wel het beroep bij de rechtbank waarbij de bestreden administratieve sanctie wordt vernietigd of het sanctiebedrag wordt gewijzigd;
b. 0,1 in alle overige gevallen.”
5. Uit het overgangsrecht van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen volgt dat de nieuwe bepaling van toepassing is op rechtsmiddelen tegen na 31 december 2023 bekendgemaakte besluiten en beslissingen.7 In dit geval is het hoger beroep gericht tegen een beslissing van de kantonrechter die na die datum bekend is gemaakt en waarbij sprake is van een wijziging van het sanctiebedrag. Dit betekent dat op grond van artikel 13a, tweede lid, van de Wahv bij de vaststelling van het bedrag dat strekt tot vergoeding van de daar genoemde proceskosten, gemaakt in de fase van het hoger beroep, de vermenigvuldigingsfactor 0,25 zou moeten worden toegepast.
Standpunten van partijen
6. De gemachtigde voert - kort samengevat - aan dat er bij de toepassing van artikel 13a, tweede lid, van de Wahv sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, namelijk van Wahv-zaken ten opzichte van andere bestuursrechtelijke procedures, met uitzondering van de WOZ- en bpm-zaken. Bij de andere bestuursrechtelijke procedures dan die genoemd in de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen wordt bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding het Bpb onverkort toegepast, dat wil zeggen zonder vermenigvuldigingsfactoren, hetgeen leidt tot een aanzienlijk verschil in de hoogte van de proceskostenvergoeding in de verschillende bestuursrechtelijke procedures. De vermenigvuldigingsfactoren van artikel 13a, tweede lid, van de Wahv zijn daarmee in strijd met onder meer het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. De gemachtigde voert verder aan dat de vermenigvuldigingsfactoren als bedoeld in artikel 13a, tweede lid, van de Wahv alleen van toepassing zijn op een proceskostenveroordeling door de kantonrechter. Anders dan bij WOZ- en bpm-zaken, waarbij door middel van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen (expliciet) is geregeld dat de vermenigvuldigingsfactoren ook van toepassing zijn op vergoeding van de proceskosten gemaakt in de bestuurlijke voorprocedure, brengt de systematiek van de Wahv mee dat aan de officier van justitie geen beroep op artikel 13a van de Wahv toekomt indien hij op grond van artikel 7:15 of 7:28 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een proceskostenvergoeding toekent.
7. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van strijd met artikel 14 van het EVRM. Kort samengevat en in de kern voert hij aan dat aan de wetgever bij het maken van onderscheid op grond van de verdragen een zeer ruime beoordelingsvrijheid (margin of appreciation) toekomt en dat de onderhavige wetgeving inzake de proceskostenvergoeding, in aanmerking genomen deze ruime beoordelingsvrijheid die door de rechter dient te worden gerespecteerd, niet als discriminatoir kan worden aangemerkt. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is hem niet gebleken. Voor zover daarvan wel sprake zou zijn, bestaat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor dit onderscheid. De advocaat-generaal is verder van mening dat de vermenigvuldigingsfactoren in artikel 13a, tweede lid, van de Wahv wel door de officier van justitie kunnen worden toegepast in de fase van bezwaar en administratief beroep.
Toetsingskader
8. Op grond van artikel 94 van de Grondwet dient het hof in deze zaak te beoordelen of de toepassing van de bepaling van artikel 13a, tweede lid, van de Wahv verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
9. Artikel 14 van het EVRM luidt als volgt:
“Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.”
10. Artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol van het EVRM luidt als volgt:
“Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.”
11. De Wet herwaardering proceskostenvergoedingen maakt onderscheid tussen procedures ingevolge de Wahv en andere bestuursrechtelijke procedures, niet zijnde WOZ- en bpm-procedures, door middel van in de wet neergelegde vermenigvuldigingsfactoren, waardoor de proceskostenvergoeding die wordt toegekend op grond van het Bpb voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in Wahv-zaken wordt verlaagd. Weliswaar kan worden vastgesteld dat de toe te kennen vergoeding, volgens afspraken tussen de betrokkene en de gemachtigde, niet toevalt aan de betrokkene en dat er ook geen relatie is tussen de hoogte van de toegekende vergoeding en een eventuele door de betrokkene verschuldigde bijdrage aan de gemachtigde, maar dit neemt niet weg dat het gemaakte onderscheid in dit geval discrimination by association van de betrokkene kan opleveren, zodat de gemachtigde hierop, namens de betrokkene, een beroep kan doen. Het door de wetgever gemaakte onderscheid raakt zo al niet het recht op toegang tot de rechter zoals neergelegd in artikel 6 van het EVRM, dan in ieder geval het door de regelgever vastgelegde recht op toekenning van een proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke zaken op grond van het Bpb.
12. Artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het EVRM verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar alleen die waarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.8 De gemachtigde beroept zich op de ‘open norm’ (andere status) van artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het EVRM. Het onderscheid tussen procedures ingevolge de Wahv en overige bestuursrechtelijke procedures is geen onderscheid op grond van een inherent, dat wil zeggen onafscheidelijk aan een persoon verbonden criterium, zoals geslacht of ras. Bij beantwoording van de vraag of het gemaakte onderscheid discriminerend is, is de vraag of Wahv-zaken en de overige bestuursrechtelijke zaken met het oog op de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand als gelijke gevallen zijn aan te merken. Als dat zo is, is vervolgens de vraag of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor de ongelijke behandeling. In dat kader moet worden beoordeeld of sprake is van een legitiem doel en of de gekozen ongelijke behandeling redelijk en geschikt is om dat doel te bereiken.
Beoordeling
13. Aan de wetgever komt in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en, als dat zo is, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen toch verschillend te behandelen. De in dit kader gemaakte afwegingen van de wetgever kan het hof bij gebrek aan nadere informatie echter niet beoordelen. Hoewel een gedegen empirisch onderzoek niet is vereist en de wetgever beoordelingsvrijheid heeft, mag worden verwacht dat een begin van informatie beschikbaar is op basis waarvan het gemaakte onderscheid is gemaakt en op grond waarvan de afwegingen van de wetgever aan een rechterlijke toets kunnen worden onderworpen. Dat ontbreekt. Het hof overweegt in dit verband verder als volgt.
14. Het doel van de wetgever met de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen is blijkens de Memorie van Toelichting om in WOZ- en bpm-procedures de financiële prikkel weg te nemen om namens een belanghebbende een bezwaar- of beroepsprocedure te starten of door te procederen met de overwegende reden om een proceskostenvergoeding te verkrijgen. Dat doel zou moeten worden bereikt door de overcompensatie weg te nemen die er op dit moment is bij het toekennen van vergoedingen van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in het kader van die bestuursrechtelijke procedures. Op die manier zou weer worden aangesloten bij de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever om een tegemoetkoming te geven in de daadwerkelijk gemaakte kosten. Ingrijpen zou bovendien nodig zijn om overbelasting van het rechtssysteem te voorkomen.9 Het hof stelt vast dat de parlementaire stukken blijk geven van cijfers en informatie met betrekking tot die procedures. Gebleken is verder dat door zowel het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum als het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden van de Rijksuniversiteit Groningen onderzoek is gedaan naar de werkwijze en het verdienmodel van no cure no pay-bureaus in het kader van procedures tegen een WOZ-beschikking, bpm-aangifte of bpm-naheffingsaanslag.
15. Eerst tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer der Staten-Generaal is, als gevolg van het aannemen van het amendement van het kamerlid Inge van Dijk c.s., de werking van de Wet herwaardering proceskosten uitgebreid naar de (reguliere) procedure van de Wahv.10 Over Wahv-zaken is vrijwel geen concrete informatie verstrekt en zijn er geen (afgeronde) onderzoeken over de werkwijze en het verdienmodel van beroepsmatige rechtsbijstandverleners. In de Memorie van Toelichting is zelfs expliciet toegelicht waarom ervoor is gekozen de maatregelen niet tevens voor de Wahv-zaken te laten gelden.11 In de toelichting op het amendement is vervolgens slechts opgemerkt dat de no cure no pay-problematiek zich ook voordoet bij Wahv-zaken, dat het aantal Wahv-zaken en de hoogte van het totaalbedrag aan uitgekeerde proceskostenvergoedingen sterk zijn gestegen en dat er signalen zijn ontvangen dat er in Wahv-zaken sprake is van overcompensatie als het gaat om de proceskostenvergoeding. Concrete informatie op basis waarvan kan worden beoordeeld of in het verband van de in artikel 13a, tweede lid, van de Wahv neergelegde regeling, procedures ingevolge de Wahv niet als gelijke gevallen zijn aan te merken ten opzichte van alle andere bestuursrechtelijke procedures niet zijnde WOZ- en bpm-procedures, dan wel of deze procedures in voldoende mate als met WOZ- en bpm-zaken te vergelijken gevallen zijn aan te merken, ontbreekt evenwel. Ook tijdens de verdere totstandkoming van de wet is deze informatie niet naar voren gekomen. Dit maakt dat het voor het hof niet mogelijk is om te beoordelen of Wahv-zaken en de overige bestuursrechtelijke zaken met het oog op de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand als gelijke gevallen zijn aan te merken.
16. Het hof is verder van oordeel dat, als veronderstellenderwijs moet worden uitgegaan van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld, evenmin informatie beschikbaar is op basis waarvan kan worden beoordeeld of een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat om de proceskostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in Wahv-zaken te verlagen en in andere, niet door de wetgever genoemde bestuursrechtelijke zaken niet. Door de Minister voor Rechtsbescherming zijn cijfers over de instroom van ingestelde beroepen bij de officier van justitie en de kantonrechter verstrekt en percentages berekend over het aandeel van zaken waarin de betrokkenen worden bijgestaan door een professioneel gemachtigde.12 Dit geeft echter geen inzicht in een eventuele overcompensatie waardoor een financiële prikkel om te procederen ontstaat, of inzicht in de gestelde overbelasting van het Parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie, het Centraal Justitieel Incassobureau en de rechtspraak. In dit verband acht het hof ook van belang dat uit de parlementaire stukken niet blijkt of en in hoeverre de wetgever daarbij heeft betrokken de vaste jurisprudentie van het hof met betrekking tot proceskostenvergoedingen in Wahv-zaken, erop neerkomende dat de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) wordt gehanteerd, dat slechts een proceskostenvergoeding wordt toegekend indien de inleidende beschikking wordt vernietigd of gewijzigd op het punt van de hoogte van het sanctiebedrag, de omschrijving van de gedraging of de feitcode en dat geen proceskostenvergoeding wordt toegekend voor fases in de procedure waarin bezwaren die leiden tot vernietiging of wijziging van de inleidende beschikking wel konden maar niet zijn aangevoerd. De omstandigheid dat de indiener van het amendement - niet nader geduide - signalen heeft ontvangen dat de inspanningen van een no cure no pay-bureau in Wahv-zaken niet in verhouding staan tot de hoogte van de proceskostenvergoeding, leidt, temeer waar het hier een maatregel betreft waarbij de proceskostenvergoeding zeer aanzienlijk wordt verlaagd, onder de gegeven omstandigheden en zonder nadere onderbouwing niet tot een ander oordeel.
Conclusie
17. Het voorgaande brengt mee dat in dit geval niet kan worden beoordeeld of de toepassing van artikel 13a, tweede lid, van de Wahv zoals dat luidt per 1 januari 2024 verenigbaar is met artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het EVRM. Een dergelijke belemmering van de mogelijkheden tot effectieve rechterlijke toetsing kan ertoe leiden dat de rechter de betreffende bepaling buiten toepassing laat. Aangezien de mogelijkheid niet valt uit te sluiten dat de toepassing van artikel 13a, tweede lid, van de Wahv, in strijd is met het uit deze bepalingen voortvloeiende discriminatieverbod is het naar het oordeel van het hof aangewezen om de bepaling in dit geval buiten toepassing te laten.
18. Gegeven deze beslissing komt het hof niet toe aan beantwoording van de vraag of de bedoeling van de wetgever om een eenduidige regeling te treffen voor de proceskostenvergoeding in alle fases, waarbij de vergoeding die wordt toegekend door de officier van justitie aansluit bij de vergoeding die wordt toegekend door de kantonrechter, met de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen in de huidige redactie van artikel 13a, tweede lid, van de Wahv op een juiste wijze tot uitdrukking is gebracht.
Berekening van de vergoeding
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het hof bij de vaststelling van het bedrag dat strekt tot vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand het bepaalde in artikel 13a, tweede lid, van de Wahv buiten toepassing laten.
20. De matiging van het sanctiebedrag vindt uitsluitend zijn grondslag in de overschrijding van de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg. De proceskosten gemaakt in de fase van het administratief beroep komen niet voor vergoeding in aanmerking.13 Aan het indienen van een beroepschrift bij de kantonrechter dient 1 punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt voor het beroep € 875,-. Gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toegepast. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten in de fase van het beroep bij de kantonrechter tot een bedrag van € 437,50 (= 1 x € 875,- x 0,5).
21. De proceskosten in hoger beroep komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. Aan het indienen van een hoger beroepschrift en het verschijnen op de zitting bij het hof dienen in totaal 2 punten te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt voor het hoger beroep € 875,-. Omdat de betrokkene in hoger beroep alleen in het gelijk wordt gesteld ten aanzien van de proceskostenvergoeding, wordt volgens vaste rechtspraak van het hof in beginsel de wegingsfactor 0,25 (gewicht van de zaak = zeer licht) toegepast. Gelet op het belang en de ingewikkeldheid van de voorliggende geschilpunten in deze specifieke zaak ziet het hof aanleiding om in afwijking van de vaste lijn van het hof de wegingsfactor 1 (gewicht van de zaak = gemiddeld) toe te passen. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten in de fase van hoger beroep tot een bedrag van € 1.750,- (= 2 x € 875,- x 1).’
Artikel 13a Wahv
7. Artikel 13a Wahv is in 1997 ingevoerd.14 Het eerste lid bepaalde dat de kantonrechter bevoegd was ‘een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij het kantongerecht redelijkerwijs heeft moeten maken’. Het Besluit proceskosten bestuursrecht (verder ook wel Bpb) werd daarbij van overeenkomstige toepassing verklaard. De memorie van toelichting hield inzake deze wijziging het volgende in:15
‘De Algemene wet bestuursrecht (Awb) is in beginsel niet van toepassing op de Wet Mulder. Toch is deze laatste wet bij de Aanpassingswet AWB III (Wet van 24 december 1993, Stb. 690) op onderdelen aangepast aan de Awb. Gebleken is dat op een nader punt wijziging van de Wet Mulder eveneens gewenst is, te weten op het punt van de mogelijkheid voor de kantonrechter een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kantonrechter is weliswaar als administratieve rechter in de zin van de Awb aan te merken, maar Hoofdstuk 8 van de Awb is niet van toepassing op het beroep op het kantongerecht ingevolge de artt. 9 tot en met 13 van de Wet Mulder. In de praktijk worden de kantonrechters thans wel reeds geconfronteerd met verzoeken van betrokkenen om vergoeding van kosten, gemaakt in verband met het instellen van beroep in een Mulder-zaak. Wij menen dat de kantonrechter en de Hoge Raad reeds thans de mogelijkheid dienen te hebben om aan een betrokkene, indien zijn beroep gegrond is verklaard, een vergoeding toe te kennen voor kosten die redelijkerwijs gemaakt zijn. Daartoe strekt het voorgestelde artikel 13a.’
8. De mogelijkheid van beroep in cassatie is enkele jaren daarna vervangen door de mogelijkheid van hoger beroep bij het gerechtshof Leeuwarden.16 Artikel 13a is in de betreffende wet van overeenkomstige toepassing verklaard op de berechting in hoger beroep (art. 20d, vierde lid, (oud) Wahv). Weer kort daarna is, door de inwerkingtreding van de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie, in het eerste lid een zin ingevoegd die de artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede lid, eerste volzin, derde en vierde lid, van de Awb van toepassing verklaarde.17 De Veegwet aanpassing bestuursprocesrecht heeft de verwijzing naar art. 7:28 Awb in die zin aangepast dat deze het tweede, vierde en vijfde lid betreft.18
9. Artikel 13a, eerste lid, Wahv maakt duidelijk dat de proceskostenveroordeling ziet op ‘kosten die een andere partij (…) redelijkerwijs heeft moeten maken’.19 Uit de van toepassing verklaarde leden van de artikelen 7:15 en 7.28 Awb volgt dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar of beroep redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het besluit wordt herroepen ‘wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid’.20 En dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld ‘over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld’. Het Bpb noemt als dergelijke kosten onder meer ‘kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand’ (art. 1 aanhef en onder a).21 De systematiek van de bijlage bij het besluit is aldus dat aan diverse proceshandelingen punten zijn toegekend, dat een waarde (een geldbedrag) per punt is bepaald, en dat ‘wegingsfactoren’ zijn omschreven die onder meer op het ‘gewicht’ van de zaak betrekking hebben. Bij ‘zeer licht’ geldt een factor 0,25; bij ‘zeer zwaar’ een factor 2.
10. Het voorstel van de WHpkv, dat in het vergaderjaar 2023-2024 bij de Tweede Kamer werd ingediend, stelde wijzigingen voor in de Wet waardering onroerende zaken (een nieuw artikel 30a, Artikel I) en in de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (een nieuw artikel 19a, Artikel II). Het eerste lid van beide voorgestelde bepalingen hield in dat het bedrag dat strekt tot vergoeding van de kosten, bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, Awb, voor zover die kosten betrekking hebben op ‘door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand’ in het kader van het bezwaar tegen een besluit op grond van die wet, werd vermenigvuldigd met 0,25. Het tweede lid hield in dat een proceskostenveroordeling als bedoeld in art. 8.75, eerste lid, Awb voor zover die kosten betrekking hebben op ‘door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand’ in een procedure betreffende een besluit op grond van die wet, werd vermenigvuldigd met 0,25 ‘indien het bestreden besluit wordt vernietigd of gewijzigd’ en met 0,10 in alle overige gevallen.
11. De memorie van toelichting houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):22
‘1. Inleiding
Zoals is uiteengezet in de brief van 23 maart 2023, hebben de Belastingdienst, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, gemeentelijke uitvoeringsorganisaties en de rechtspraak signalen afgegeven over het toegenomen aantal bezwaar- en beroepsprocedures dat wordt gevoerd in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992) en het toegenomen aandeel van professioneel rechtsbijstandsverleners die daarbij doorgaans optreden op basis van het principe van «no cure, no pay». (…) Op zichzelf is er (…) geen bezwaar tegen die wijze van bijstand. Het kan echter wel wringen als het doel van de procedure is om onder meer een proceskostenvergoeding en een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te verkrijgen en dat daarbij het belang van de belanghebbende niet per se leidend is. (…) Zowel bij zaken over de waardering onroerende zaken (WOZ) als over de bpm is het beeld ontstaan dat de proceskostenvergoeding en het recht op een vergoeding van immateriële schade als niet binnen redelijke termijn wordt beslist op een bezwaar- of beroepschrift, een belangrijke reden vormt voor een groot aantal procedures dat wordt gevoerd.
(…)
Het kabinet is zich ervan bewust dat voornoemde tendens niet beperkt is tot WOZ- en bpm-zaken. Voornoemde tendens doet zich onder andere ook voor bij de lokale (parkeer)belastingen en de administratiefrechtelijke handhaving van verkeersboetes (de zogenoemde Mulderzaken) waarvoor door de Raad voor de rechtspraak in haar recente jaarverslag aandacht is gevraagd. Het kabinet zet dan ook stappen om breder inzicht te krijgen in de genoemde tendens en het procederen als verdienmodel te ontmoedigen. Hiertoe heeft zij verschillende acties gestart. Ten eerste is een WODC-onderzoek gestart naar oneigenlijk gebruik van bestuursrechtelijke procedures door professioneel gemachtigden in relatie tot de proceskostenvergoeding. Met dit onderzoek moet een algemeen toetsingskader worden ontwikkeld, dat aan de hand van een omschrijving en criteria duidelijk maakt in welke situaties sprake is van oneigenlijk gebruik van het Bpb. Ook wordt hierin onderzocht op welke manier sectorale wetgeving oneigenlijk gebruik in de hand kan werken en welke aanpassingen van het Bbp nodig zijn om oneigenlijk gebruik tegen te gaan. Omdat dit onderzoek naar verwachting begin 2024 is afgerond en er dringend behoefte is aan een oplossing voor de geschetste problematiek, verkent het kabinet samen met andere betrokken organisaties in de tussentijd welke maatregelen genomen kunnen worden die resulteren in een aanpassing van het Bpb en/of eventueel in sectorspecifieke wetgeving. De uitkomsten van de invoeringstoets, ten aanzien van de verhoging van de proceskostenvergoeding in beroep en hoger beroep, geven hiervoor input. Tenslotte verkent het kabinet welke verbeteringen in de praktijk van de uitvoering kunnen worden doorgevoerd om de kwaliteit van de besluitvorming te verhogen en procederen als verdienmodel te ontmoedigen. De problematiek bij de WOZ en de bpm is daarop vooruitlopend al in kaart gebracht. Gelet op de druk op zowel de uitvoering als de rechtspraak is ervoor gekozen reeds maatregelen voor die rechtsgebieden te treffen.
2 Cijfers
(…)
3 Hoofdlijnen van het voorstel
Het doel van de voorgestelde maatregelen is om de financiële prikkel weg te nemen om namens een belanghebbende een bezwaarprocedure te starten of door te procederen met de overwegende reden om een proceskostenvergoeding of een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te verkrijgen. Het onderhavige voorstel strekt ertoe dat doel te bereiken door de overcompensatie weg te nemen die er op dit moment is bij het toekennen van vergoedingen van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in het kader van procedures tegen een WOZ-beschikking, bpm-aangifte of bpm-naheffingsaanslag en door de hoogte van de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn meer in lijn te brengen met de veronderstelde spanning en frustratie die gepaard gaan met het wachten op een uitspraak in die procedures. Benadrukt wordt dat de proceskostenvergoeding niet is bedoeld als volledige schadevergoeding, maar sinds de invoering ervan is bedoeld als tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Dat bepaalde proceskosten voor eigen rekening blijven, behoort tot de normale risico’s van het maatschappelijk verkeer. Het kabinet hecht er daarnaast aan dat belanghebbenden zich bewust zijn van de procedures die in hun naam worden gevoerd en van de kosten en inspanningen die hiermee voor de maatschappij gepaard gaan. Daarom stelt het kabinet voor de WOZ en de bpm voor:
1) de vergoedingen ter tegemoetkoming in de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand te verlagen;
2) de hoogte van de vergoeding van immateriële schade wettelijk vast te leggen; en
3) te regelen dat uitbetalingen die voortvloeien uit een beslissing op bezwaar of een uitspraak in een beroepsprocedure uitsluitend plaatsvinden op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende.
De verwachting is dat er een meer weloverwogen afweging wordt gemaakt om bezwaar of beroep in te stellen en dat daarbij aan het (materiële) belang van de belanghebbende meer gewicht wordt toegekend. (…)
Verlaging proceskostenvergoeding
Hoogte proceskostenvergoeding
Het Bpb bevat het kader waarmee de omvang van de proceskostenvergoeding wordt bepaald bij een gegrond bezwaar of beroep. De forfaitaire vergoeding voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt vastgesteld aan de hand van de bijlage bij het Bpb. Aan de verrichte proceshandelingen worden punten toegekend (onderdeel A van die bijlage). Die punten worden vermenigvuldigd met de waarde per punt (onderdeel B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (onderdeel C). De huidige puntwaarde is voor fiscale geschillen, waaronder geschillen over de WOZ en bpm worden begrepen, voor de bezwaarfase € 296 en voor beroep, hoger beroep en cassatie steeds € 837. Dat betekent dat voor de bezwaarfase een vergoeding kan worden toegekend van in totaal € 592 voor het indienen van een bezwaarschrift en voor het verschijnen bij de hoorzitting. Voor een beroepszaak is die vergoeding in totaal € 1.674 voor het indienen van een beroepschrift en voor het verschijnen ter zitting. Omdat in cassatie meer punten worden toegekend aan proceshandelingen, kan de vergoeding in die fase nog hoger uitvallen. Als in cassatie een beroepschrift wordt ingediend en in repliek op het verweerschrift van het bestuursorgaan wordt gereageerd, bedraagt de vergoeding bij een gegrond beroep in totaal € 3.348. In deze voorbeelden is steeds uitgegaan van een gemiddelde zaak, waaraan op grond van het Bpb wegingsfactor 1 wordt toegekend. De rechter beslist welke wegingsfactor aan de voorliggende zaak wordt toegekend.
Het kabinet heeft geconstateerd dat de inspanningen die worden geleverd in het kader van procedures tegen een WOZ-beschikking, bpm-aangifte of bpm-naheffingsaanslag dermate afwijken van een groot deel van het overige bestuursrecht, dat een afwijking van de berekening van de vergoeding voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is gerechtvaardigd. Wanneer een rechtsbijstandverlener louter op basis van «no cure no pay» als gemachtigde optreedt, moeten de proceskostenvergoedingen die worden toegekend bij gegronde beroepen ook de kosten dekken van de zaken waarbij geen vergoedingen worden toegekend om in elk geval geen verlies te lijden.
Zowel het WODC als het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden van de Rijksuniversiteit Groningen (COELO) heeft onderzoek gedaan naar de werkwijze en het verdienmodel van «no cure no pay»-bureaus. Het COELO heeft geconcludeerd dat (i) de vergoedingen op basis van het Bpb voor wat betreft de WOZ niet aansluiten bij de inspanning die een bedrijf moet leveren om bezwaar te maken tegen de WOZ-waarde namens belanghebbenden en (ii) de vergoedingsstructuur op basis van het Bpb perverse financiële prikkels bevat, en daardoor gedrag beloont dat niet strookt met het algemeen belang. (…)
Voor de bpm gelden vergelijkbare overwegingen als voor de WOZ. Hoewel geen empirisch onderzoek beschikbaar is dat inzicht biedt in de inspanning die met een procedure gepaard gaat, is in het WODC-onderzoek wel geconcludeerd dat handelingen door «no cure no pay»-gemachtigden binnen de bpm (sterker dan bij de WOZ) gericht lijken op het profiteren van bestaande wet- en regelgeving. «No cure no pay»-gemachtigden gaan vaak in bezwaar, beroep en hoger beroep en zijn betrokken bij ruim 95% van de bezwaren en beroepen die in dit kader worden gevoerd. (…)
Het kabinet stelt daarom voor de hoogte van de vergoeding voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in het kader van procedures tegen een WOZ-beschikking, bpm-aangifte of bpm-naheffingsaanslag te verlagen om de bestaande overcompensatie weg te nemen. De hoogte van de proceskostenvergoeding die ingevolge het Bpb forfaitair wordt vastgesteld, wordt op grond van het voorstel vermenigvuldigd met 0,25 indien een belanghebbende inhoudelijk in het gelijk wordt gesteld en met 0,10 in overige gevallen. Dat betekent dat de hoogte van de proceskostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor WOZ- en bpm-zaken wordt bepaald door (i) de punten per verrichte proceshandeling te vermenigvuldigen met (ii) de waarde per punt (€ 296 voor bezwaar en € 837 voor beroep, hoger beroep en cassatie), (iii) de zwaarte van de zaak (variërend van «zeer licht» tot «zeer zwaar») en (iv) de in het voorstel genoemde factor van 0,25 of 0,10.
(…)
Differentiatie hoogte proceskostenvergoeding
(…)
Een gegrond beroep – en dus recht op proceskostenvergoeding – hoeft echter niet altijd te betekenen dat het onderliggende besluit onjuist was. Voor de bezwaarfase geldt wel dat de herroeping van het primaire besluit het gevolg moet zijn van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, maar in beroep kan ook op andere gronden een proceskostenvergoeding worden toegekend dan vanwege herroeping van het primaire besluit. Dat kan bijvoorbeeld zijn vanwege toekenning van een te lage proceskostenvergoeding in de vorige instantie, het niet toezenden van alle op de zaak betrekking hebbende stukken of gebreken in de hoorprocedure. Verwijtbaarheid van het bestuursorgaan is in beginsel ook geen vereiste. Een beroep kan eveneens gegrond worden verklaard vanwege na de beslissing op bezwaar gewijzigde jurisprudentie. Daarnaast kan de situatie zich voordoen dat een belanghebbende door de rechter op alle geschilpunten in het ongelijk wordt gesteld, maar er wel een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend voor overschrijding van de redelijke termijn. Ook in dat geval is een proceskostenvergoeding verschuldigd en wordt het griffierecht vergoed. Als in dat geval een beroepschrift is ingediend en de gemachtigde is verschenen ter zitting, wordt nu nog een proceskostenvergoeding toegekend van € 837 (2 punten x € 837 x wegingsfactor 0,531) en wordt een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend van € 500 per half jaar overschrijding.
Het kabinet wil het minder lonend maken om bijvoorbeeld procedurele foutjes uit te lokken, het proces te vertragen zodat de redelijke termijn wordt overschreden of om door te procederen op procedurele gronden terwijl dat niet in het belang is van de belanghebbende. Het voorstel houdt daarom een differentiatie van de proceskostenvergoeding in, waarbij een lagere proceskostenvergoeding wordt toegekend als de bestuursrechter weliswaar een proceskostenvergoeding toekent, maar de bestreden WOZ-beschikking, bpm-aangifte of bpm-naheffingsaanslag in stand blijft. Het bedrag dat strekt tot de vergoeding van de proceskosten en dat ingevolge het Bpb forfaitair wordt vastgesteld, wordt in die gevallen vermenigvuldigd met 0,10. Er is in het voorstel niet voor gekozen om in het geheel geen tegemoetkoming toe te kennen, zodat een prikkel voor het bestuursorgaan blijft behouden om een juiste en tijdige beslissing te nemen. Bovendien wordt hiermee recht gedaan aan het voor het gehele bestuursrecht geldende uitgangspunt dat een belanghebbende die proceskosten heeft moeten maken om zijn recht te halen, een tegemoetkoming in die kosten krijgt.
In bijzondere omstandigheden kan van de in het Bpb neergelegde forfaitaire vergoeding worden afgeweken, zowel omhoog als omlaag. Als de voorgeschreven vergoeding onredelijk uitwerkt, biedt de hardheidsclausule in het Bpb namelijk aan de rechter ruimte om in individuele gevallen de hoogte van de vergoeding aan te passen. In lijn daarmee wordt in gevallen waarin de hardheidsclausule in het Bpb wordt toegepast de voorgeschreven vergoeding dan ook niet vermenigvuldigd met de in het wetsvoorstel genoemde factor.
(…)
6 Overwogen alternatieven
Het kabinet heeft ook andere maatregelen overwogen. Een optie was om in plaats van een factor waarmee de proceskostenvergoeding wordt vermenigvuldigd, een vast bedrag per procespunt in de wet op te nemen. Daar is uiteindelijk niet voor gekozen. Met een factor over de proceskostenvergoeding die ingevolge het Bpb forfaitair wordt bepaald, wordt namelijk meebewogen met een eventuele aanpassing van die vergoeding. Het kabinet heeft er welbewust voor gekozen deze regeling in een wet in formele zin op te nemen en niet in een algemene maatregel van bestuur. Daarmee wordt bewerkstelligd dat de Tweede en Eerste Kamer zich uitspreken over dit voorstel. Eerder is namelijk een in het Bpb opgenomen onderscheid in de hoogte van de proceskostenvergoeding voor de WOZ en de bpm ten opzichte van het overige bestuursrechter door de Hoge Raad in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet bevonden. Toen per 1 juli 2021 de waarde per punt voor de berekening van de proceskostenvergoeding in beroep en hoger beroep werd verhoogd met 40 procent is voor besluiten op het gebied van de WOZ en van de bpm de waarde per punt in beroep en hoger beroep niet verhoogd. De reden daarvoor was dat de besluitgever het WODC-onderzoek naar de inzet van «no cure no pay»-bureaus bij beroepsprocedures op het gebied van de WOZ en de bpm wilde afwachten. Naar aanleiding van de uitkomsten van het WODC-onderzoek zou op een later moment worden besloten over een eventuele aanpassing van de forfaitaire proceskosten in deze zaken. De Hoge Raad heeft over dit onderscheid op 27 mei 2022 geoordeeld dat de besluitgever op grond van de gegeven onderbouwing niet in redelijkheid mocht aannemen dat dit onderscheid betrekking heeft op ongelijke gevallen, en dat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestond voor het gemaakte verschil in behandeling.