Parket bij de Hoge Raad, 21-03-2025, ECLI:NL:PHR:2025:370, 24/00843
Parket bij de Hoge Raad, 21-03-2025, ECLI:NL:PHR:2025:370, 24/00843
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 maart 2025
- Datum publicatie
- 4 april 2025
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2025:370
- Zaaknummer
- 24/00843
Inhoudsindicatie
Douanerecht; statistische gegevens uit een ‘Fair Price List’; artikel 140 UDWU; gegronde twijfel op basis van statistische gegevens? Artikel 144(2) UDWU; biedt het gebruik van statistische gegevens een passende methode voor vaststelling van de douanewaarde?
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/00843
Datum 21 maart 2025
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Douanerecht 25 mei 2018 tot en met 29 augustus 2018
Nrs. Gerechtshof 22/572, 22/573, 22/593 en 22/594
Nrs. Rechtbank HAA 19/198 en HAA 19/199
CONCLUSIE
C.M. Ettema
In de zaak van
De niet meer bestaande vennootschap [X] B.V. (belanghebbende)
tegen
staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris)
1 Overzicht
In deze zaak staan de vragen centraal of de Inspecteur de transactiewaarde als grondslag voor de douanewaarde van een product met gebruik van een fair price list (FPL) kan verwerpen en de douanewaarde vervolgens zelf kan vaststellen aan de hand van die FPL. Een FPL is een lijst met gemiddelde waarden per GN-onderverdeling, gebaseerd op historische invoertransacties.
De Inspecteur twijfelt in dit geval of de waarde die belanghebbende heeft opgegeven ter zake van het in het vrije verkeer brengen van (hoofdzakelijk) zendingen textiel overeenkomt met de totale betaalde of te betalen prijs voor die producten (transactiewaarde), omdat deze telkens meer dan 50% lager is dan de gemiddelde prijs uit een FPL. Naar het oordeel van de Inspecteur is deze twijfel niet weggenomen door aanvullende informatie die belanghebbende heeft verstrekt. Hij heeft om die reden de aangegeven transactiewaarde verworpen. Vervolgens heeft hij utb’s opgelegd en de douanewaarde telkens vastgesteld op het gemiddelde van de FPL.
Volgens het Hof was de onderschrijding van het statistische gemiddelde in de FPL, in combinatie met andere omstandigheden, voldoende voor gegronde twijfel aan de juistheid van de opgegeven transactiewaarde. Met hetgeen belanghebbende als aanvullende informatie heeft overgelegd wordt deze twijfel niet weggenomen, zodat de Inspecteur deze waarde terecht heeft verworpen.
Voorts is het volgens het Hof mogelijk de douanewaarde van de onderhavige producten te bepalen aan de hand van de gegevens uit de FPL. Door het gebrek aan informatie kunnen geen van de andere voorgeschreven methoden voor het vaststellen van de douanewaarde worden gebruikt, zelfs niet indien een redelijke soepelheid wordt betracht. Daarom dient volgens het Hof te worden teruggevallen op de methode van art. 144(2) UDWU (de fall-backmethode). De Inspecteur had daarom, aldus het Hof, geen andere mogelijkheid dan de douanewaarde van de ingevoerde goederen vast te stellen op de gemiddelden in de FPL. Het Hof ziet evenwel aanleiding voor een afslag van 40% van de waarde, in verband met onder meer de kwaliteit van de ingevoerde goederen.
Belanghebbende voert in cassatie onder meer aan dat het niet mogelijk is de transactiewaarde te verwerpen louter op basis van statistische gegevens in een FPL. Vervolgens is het volgens haar evenmin mogelijk de douanewaarde vast te stellen aan de hand van deze gegevens, omdat de FPL bedoeld noch geschikt is voor het vaststellen van de douanewaarde. Voorts bedient de Inspecteur zich met het gebruik van een FPL in wezen van een verboden ‘willekeurige of fictieve waarde’ dan wel een ‘minimumwaarde’.
Verband met andere zaken
Toen ik de onderhavige zaak selecteerde voor een conclusie was al duidelijk dat twee zaken aanhangig zijn bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (EU) waarin prejudiciële vragen zijn voorgelegd die van belang zouden kunnen zijn voor de onderhavige zaak. Recent is daar een derde zaak bijgekomen (zie 8.2). Belanghebbende verzoekt de Hoge Raad de beantwoording van die prejudiciële vragen door het Hof van Justitie af te wachten.
Ik heb deze zaak voor conclusie geselecteerd om te onderzoek of en, zo ja, in hoeverre de in de onderwerpelijke zaak gehanteerde statistische methode overeenkomt met die in de bij het Hof van Justitie aanhangige zaken en of in deze zaak dezelfde vragen over de juiste toepassing van het Unierecht rijzen als in die zaken. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat belanghebbende ook een middel voorstelt over een kwestie die niet aan de orde is in de reeds aanhangige zaken (middel I; zie 3.1). Indien dit middel gegrond wordt bevonden, hoeven de overige middelen niet te worden behandeld en hoeft de beantwoording van de prejudiciële vragen in de aanhangige zaken ook niet te worden afgewacht.
Opbouw
In onderdeel 2 geef ik de feiten en het geding in feitelijke instanties weer en in onderdeel 3 het geding in cassatie. In onderdeel 4 bespreek ik de methode die de Inspecteur heeft gebruikt voor het vaststellen van de douanewaarde (de FPL-methode).
In onderdeel 5 beschrijf ik het wettelijk kader voor het vaststellen van de douanewaarde. In onderdeel 6 ga ik vervolgens in op de procedure voor het verwerpen van de aangegeven douanewaarde en behandel ik middel I en middel IV. In onderdeel 7 bespreek ik of de FPL-methode kan worden gebruikt voor het vaststellen van de douanewaarde. Tot slot bespreek ik in onderdeel 8 of het in deze zaak nodig is prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie.
Slotsom
Ik kom tot de slotsom dat het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat de Inspecteur de transactiewaarde kon verwerpen op basis van de gegevens in de FPL. Het oordeel van het Hof dat de onderschrijdingen van meer dan 50% van de statistische gemiddelden uit de FPL ruim voldoende zijn om gegronde twijfel bij de Inspecteur te rechtvaardigen, houdt mijns inziens in cassatie stand. Daarbij heeft het Hof de bewijslast niet onjuist verdeeld. Twee van de vier cassatiemiddelen falen daarom.
Dat brengt mee dat wordt toegekomen aan de twee overige cassatiemiddelen. Wat die middelen betreft is er mijns inziens redelijkerwijs ruimte voor twijfel over de vraag of de FPL-methode een ‘andere passende methode’ is in de zin van art. 144(2) UDWU. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt niet eenduidig of deze methode is toegestaan. Uit de wettelijke bepalingen betreffende de fall-backmethode volgt evenmin een eenduidig antwoord. Ook kan redelijkerwijs worden betwijfeld of het gebruik van de FPL-methode in wezen leidt tot de vaststelling van een minimumdouanewaarde in de zin van art. 144(2)f UDWU (zie 7.35 en 7.36).
Zoals gezegd is inmiddels een drietal zaken aanhangig bij het Hof van Justitie over het gebruik van statistische waarden voor het bepalen van de douanewaarde. Ik geef de Hoge Raad in overweging belanghebbende te volgen in haar verzoek de behandeling van het geding te schorsen en de beantwoording van de prejudiciële vragen af te wachten.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende importeert (onder meer) textiel. Zij doet aangifte middels haar direct vertegenwoordiger (hierna: de vertegenwoordiger).
De vertegenwoordiger heeft in de periode van 25 mei 2018 tot en met 29 augustus 2018 veertien aangiften voor belanghebbende gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van (hoofdzakelijk) zendingen textiel.
De Inspecteur heeft een bericht, gedagtekend 17 juli 2018, ontvangen van het Office Européen de la Lutte Antifraude (het antifraudebureau van de Europese Commissie, hierna: OLAF) over zendingen textiel die vanuit China naar – onder meer – Rotterdam zijn of worden verzonden. Tijdens latere besprekingen tussen leden van de Nederlandse Douane en leden van OLAF zijn, volgens de Inspecteur, specifiek containers met textiel bestemd voor belanghebbende genoemd.
De Nederlandse Douane heeft op basis van de informatie van OLAF zogenoemde profielen gemaakt, op basis waarvan aangiften worden geselecteerd voor controle. Met het oog op de verificatie van de juistheid van de douanewaarde, opgenomen in de in onderdeel 2.2 bedoelde aangiften, heeft de Inspecteur de goederen en de bijbehorende documenten onderzocht. Voorts is belanghebbende verzocht nadere documenten over te leggen die de opgegeven douanewaarde onderbouwen.
Omdat volgens de Inspecteur onvoldoende documenten en gegevens aanwezig waren om het onderzoek af te ronden, heeft hij de verificatie niet beëindigd en zijn de goederen niet vrijgegeven.
De vertegenwoordiger heeft op 30 augustus 2018 en 13 september 2018 namens belanghebbende twee aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van zendingen (van vrijwel uitsluitend) textiel.
Gedateerd 14 september 2018 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een kennisgeving van een voorgenomen utb uitgereikt die betrekking heeft op de in onderdeel 2.2 bedoelde aangiften (utb 1). Deze utb is op 25 september 2018 aan belanghebbende uitgereikt.
Gedateerd 24 september 2018 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een kennisgeving van een voorgenomen utb uitgereikt die betrekking heeft op de in onderdeel 2.6 bedoelde aangiften (utb 2). Deze utb is met dagtekening 1 oktober 2018 uitgereikt aan belanghebbende.
Bij uitspraken op bezwaar gedagtekend 11 januari 2019 respectievelijk 18 januari 2019 heeft de Inspecteur de tegen de utb’s gerichte bezwaren afgewezen.
De Inspecteur heeft bij brief van 18 januari 2022 het douanerecht in beide utb’s naar beneden bijgesteld op de grond dat hem is gebleken dat diverse fouten zijn gemaakt in de aan de utb’s ten grondslag liggende berekeningen. Onder meer heeft hij bemerkt dat in een enkel geval is gebruikgemaakt van een fair price list (hierna: FPL) uit een verkeerde tijdsperiode, dat in een enkel geval het verschuldigde bedrag een factor tien te hoog is berekend en dat in een enkel geval ten onrechte gebruik is gemaakt van een FPL met land van bestemming België.
De Rechtbank
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar bij de rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank).1 Tussen partijen is in geschil of de utb’s terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende zijn uitgereikt.
Belanghebbende voert voor de Rechtbank aan dat er geen aanleiding was de aangegeven douanewaarde te verwerpen. Zij betoogt dat de Inspecteur onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij twijfelt aan de juistheid van de door belanghebbende opgegeven transactiewaarde. In dit verband is enige twijfel aan de zijde van de Inspecteur volgens belanghebbende niet voldoende, aangezien art. 140(1) van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 (UDWU)2 vereist dat de douaneautoriteiten ‘gegronde twijfel’ heeft. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft de Inspecteur op basis van de informatie van OLAF en het eigen onderzoek aan de hand van de FPL’s kunnen concluderen dat sprake was van gegronde twijfel, zodat hij op de voet van art. 140(1) UDWU om aanvullende informatie kon verzoeken. Dat belanghebbende niet de beschikking had over de gevraagde informatie, komt volgens de Rechtbank voor haar rekening en risico. En omdat er reden was voor verwerping van de aangegeven waarde, heeft de Inspecteur de goederen terecht niet (direct) vrijgegeven.
Belanghebbende betoogt voorts dat de opgegeven douanewaarde niet kan worden getoetst aan de hand van een FPL. De Rechtbank overweegt dat het Hof van Justitie in het arrest EURO 2004. Hungary3het gebruik van een lijst als een FPL heeft toegestaan voor de situatie dat de aangegeven transactiewaarde is aan te merken als abnormaal laag ten opzichte van de statistisch gemiddelde aankoopprijs die bij de invoer van soortgelijke goederen wordt gehanteerd. Het betoog van belanghebbende dat uit het arrest van de Hoge Raad van 17 november 2017, 15/057394 volgt dat het gebruik van een FPL in dit verband niet mogelijk is, wordt door de Rechtbank verworpen. Volgens de Rechtbank geeft de Hoge Raad in dit arrest niet een inhoudelijk oordeel over de mogelijkheid een FPL te gebruiken. De Rechtbank oordeelt dat een FPL op zichzelf een bruikbaar instrument is om de opgegeven douanewaarde te toetsen.
Vervolgens komt de Rechtbank toe aan de vraag of de Inspecteur de douanewaarde terecht en juist heeft gecorrigeerd. De Rechtbank stelt voorop dat op grond van art. 70 van het douanewetboek van de Unie (DWU)5 de douanewaarde bij voorrang aan de hand van de transactiewaarde dient te worden vastgesteld. Indien dat niet mogelijk is, dient de douanewaarde op grond van een van de in art. 74(2) DWU genoemde bijkomende methoden te worden bepaald. Indien dit evenmin mogelijk is, kan die waarde op grond van art. 74(3) DWU worden vastgesteld met gebruikmaking van redelijke middelen.
De Rechtbank volgt de Inspecteur in zijn standpunt dat hij vanwege de ontbrekende informatie de douanewaarde niet kon vaststellen zonder gebruikmaking van redelijke middelen en onder deze omstandigheden gebruik heeft kunnen maken van een FPL. De Rechtbank verwerpt ook diverse stellingen van belanghebbende die erop neerkomen dat de FPL’s onvolledig en onduidelijk zijn.
Tot slot voert belanghebbende voor de Rechtbank aan dat de Inspecteur de douanewaarde ten onrechte heeft vastgesteld op 100% van de waarde die volgt uit de FPL’s. De ingevoerde ladingen textiel waren volgens belanghebbende van lage kwaliteit en uit een controlerapport van 6 juli 2021 blijkt dat een ander douanekantoor douanewaarden heeft vastgesteld met inachtneming van 60% van de waarde die volgt uit een FPL.
De Rechtbank stelt voorop dat de douanewaarde de werkelijke economische waarde van een ingevoerd goed moet weergeven. Naar het oordeel van de Rechtbank brengt dit mee dat de aantoonbaar lagere kwaliteit van een ingevoerd goed moet worden verdisconteerd in de douanewaarde die wordt vastgesteld aan de hand van een FPL. Volgens de Rechtbank heeft de Inspecteur niet inzichtelijk gemaakt waarom in de onderwerpelijke zaak niet ook zou moeten of kunnen worden uitgegaan van 60% van de FPL-waarde, zodat hij in het verlengde daarvan onvoldoende heeft gemotiveerd dat de door hem vastgestelde douanewaarde voldoet aan de maatstaf van de werkelijke economische waarde. De Rechtbank heeft onvoldoende informatie om de utb’s zelf te berekenen. Zij verklaart het beroep gegrond, vernietigt de ubt’s en gelast de Inspecteur de utb’s te herberekenen met inachtneming van het oordeel van de Rechtbank.
Het Hof
Belanghebbende en de Inspecteur hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank bij het gerechtshof Amsterdam (het Hof).6 Ook in hoger beroep is in geschil of de utb’s terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende zijn uitgereikt.
De enkelvoudige douanekamer van het Hof, fungerend als geheimhoudingskamer, heeft bij tussenuitspraak van 29 juni 2023 beslist dat geheimhouding van gedeelten van enkele stukken gerechtvaardigd is. In cassatie wordt hierover niet geklaagd, zodat ik deze tussenuitspraak verder laat rusten.
Belanghebbende herhaalt haar standpunt dat het overschrijden van een statistische waarde, zoals opgenomen in een FPL, zelfs geen begin van bewijs kan vormen dat de aangegeven transactiewaarden onjuist zijn en daarom geen aanleiding kan geven voor gegronde twijfel als bedoeld in art. 140 UDWU. Het Hof volgt dat standpunt niet. Het oordeelt dat uit het door de Rechtbank aangehaalde arrest van het Hof van Justitie EURO 2004. Hungary7 volgt dat het onderschrijden van een statistisch gemiddelde aanleiding kan geven tot gegronde twijfel. Omdat de in de aangiften opgegeven transactiewaarden in dit geval meer dan 50% lager zijn dan de statistische gemiddelden uit de FPL, zijn deze onderschrijdingen volgens het Hof ruim voldoende om gegronde twijfel bij de Inspecteur te rechtvaardigen. Uit ditzelfde arrest blijkt volgens het Hof tevens dat de omstandigheid dat de inspecteur de echtheid van de door belanghebbende overgelegde facturen niet betwist, niet aan toepassing van art. 140 UDWU in de weg staat. Naar het oordeel van het Hof mocht de Inspecteur, op basis van gegronde twijfel, toepassing geven aan laatstgenoemde bepaling.
Het Hof overweegt verder nog dat uit na de uitreiking van de utb’s verstrekte informatie van de Chinese autoriteiten blijkt dat de twijfel van de Inspecteur gegrond was, aangezien hieruit volgt dat in de Chinese uitvoeraangiften veel hogere transactiewaarden zijn aangegeven dan bij invoer in de Europese Unie. De verklaring dat in China hogere waarden zijn opgegeven dan de werkelijke waarden vanwege Chinese exportsubsidies heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof geenszins aannemelijk gemaakt.
Bij deze stand van het geding stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de Inspecteur aan de hand van door hem genomen monsters de kwaliteit en de waarde van de kleding had moeten vaststellen en – nu hij dat heeft nagelaten – geen correctie van de waarde meer mogelijk is. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Het Hof acht belanghebbende als koper en importeur de meest gerede partij om inzicht te verschaffen in de kwaliteit en de waarde van de door haar ingevoerde goederen. Zij heeft dit inzicht volgens het Hof niet verschaft.
Nu de methoden genoemd in de artt. 70 en 74(2) DWU geen van alle toepassing kunnen vinden, overweegt het Hof dat de douanewaarde overeenkomstig het bepaalde in art. 74(3) DWU moet worden bepaald met gebruikmaking van redelijke middelen. Hierbij dient primair te worden bezien of toepassing van de artt. 70 en 74(2) DWU met een redelijke soepelheid mogelijk is. Dat is naar 's Hofs oordeel niet het geval, vanwege het meergenoemde gebrek aan informatie. Op grond van art. 144(2) UDWU dienen daarom ‘andere passende methoden’ te worden gebruikt voor het vaststellen van de douanewaarde.
Belanghebbende betoogt in dit verband dat een vaststelling van de douanewaarde aan de hand van statistische waarden, zoals de waarden in de FPL’s, geen ‘passende methode’ is in de zin van art. 144(2) UDWU. Het Hof overweegt dat de Inspecteur geen andere mogelijkheid had dan terug te vallen op statistische waarden, onder meer omdat informatie over de aard en samenstelling van de ingevoerde producten vrijwel geheel ontbreekt. Het benadrukt in dit verband dat statistische waarden geen fictieve waarden zijn, maar dat de waarden vermeld in de invoerstatistieken van de lidstaten en de EU zijn gebaseerd op de waarde van daadwerkelijk ingevoerde goederen. Dat de Inspecteur daarbij heeft gekozen voor de FPL-waarden en niet voor onbewerkte statistische waarden valt naar 's Hofs oordeel te billijken, nu bij de vaststelling van de FPL’s de uitschieters (‘outliers’) buiten beschouwing zijn gelaten, zodat sprake is van een robuust statistisch gemiddelde.
Dat neemt volgens het Hof niet weg dat acht dient te worden geslagen op alle beschikbare relevante gegevens, zodat een overschatting van het bedrag van de betrokken rechten wordt voorkomen. Het Hof vindt in het procesdossier aanwijzingen dat de ingevoerde goederen van een minder dan gemiddelde kwaliteit, en dus ook waarde, zijn. In het licht daarvan acht het een afslag van 40% van de FPL-waarde noodzakelijk om een overschatting van de verschuldigde rechten te voorkomen. Het Hof baseert dit percentage mede op een (concept)controlerapport van de Douane Amsterdam over een controle die bij belanghebbende is uitgevoerd na het opleggen van de onderhavige utb’s. Tijdens die controle is volgens de Douane Amsterdam gebleken dat de gemiddelde douanewaarde van de door belanghebbende ingevoerde goederen 60% van de FPL-waarde bedraagt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de utb’s dienen te worden verminderd vanwege door de Inspecteur gemaakte rekenfouten. Gelet op het voorgaande vermindert het Hof het bedrag van de utb’s vervolgens met nog eens 40%.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Zij draagt vier middelen voor. Middel I richt zich tegen het oordeel van het Hof dat het onderschrijden van een statistische gemiddelde waarde van meer dan 50% voldoende is voor gegronde twijfel in de zin van art. 140 UDWU. Het middel voert aan dat een FPL niet als grondslag kan dienen voor gegronde twijfel als bedoeld in die bepaling. Uit het arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk8volgt, aldus het middel, dat een FPL slechts mag worden gebruikt als risico-indicator om invoeraangiften met een risico op onderwaardering te detecteren. Lidstaten kunnen op basis hiervan dus een risico signaleren en nader onderzoek instellen, maar de inspecteur kan niet louter op basis van de FPL de transactiewaarde verwerpen. Voorts is het oordeel van het Hof volgens het middel op enkele punten onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Middel II richt zich tegen het oordeel van het Hof dat statistische methoden, zoals de methode die gebruikmaakt van een FPL, kunnen worden gebruikt als berekeningsgrondslag voor de douanewaarde. Dat oordeel is volgens het middel onbegrijpelijk en onjuist.
Middel III komt op tegen het oordeel van het Hof dat de waarden in een FPL geen fictieve waarden zijn als bedoeld in art. 144(2) UDWU. Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk waarom de FPL-waarde een robuust statistisch gemiddelde zou zijn. Voorts is volgens het middel niet transparant hoe de Douane Amsterdam in het door het Hof aangehaalde controlerapport komt tot een gemiddelde douanewaarde van 60% van de FPL-waarde. Dit percentage van 60% is arbitrair en vloeit voort uit een door het Handboek Douane voorgeschreven praktische werkwijze. Tot slot bedient de Inspecteur zich volgens het middel in wezen van een ‘minimumwaarde’ bij het gebruik van een FPL.
Middel IV keert zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende als koper en importeur van de goederen de meest gerede partij is om inzicht te verschaffen in de kwaliteit en waarde van de door haar ingevoerde goederen. Daarmee legt het Hof ten onrechte de bewijslast bij belanghebbende. Volgens het middel is het na verwerping van de transactiewaarde op de voet van art. 140 UDWU aan de Inspecteur aannemelijk te maken wat de juiste douanewaarde van de ingevoerde goederen is. Het oordeel is volgens het middel voorts onbegrijpelijk.
Verweerschrift
De Staatssecretaris heeft verweer gevoerd. Tegen middel I voert hij aan dat het Hof diende te beoordelen of sprake was van gegronde twijfel als bedoeld in art. 140(1) UDWU. Het heeft dit niet slechts aan de hand van de FPL beoordeeld, maar ook aan de hand van het bericht van OLAF en het overleg tussen OLAF en leden van de Nederlandse Douane. Voorts volgt naar zijn mening uit Commissie/Verenigd Koninkrijk niet dat een statistische waarde geen aanleiding kan geven tot gegronde twijfel, terwijl het tegenovergestelde wél volgt uit EURO 2004. Hungary.
Tegen middel II brengt de Staatssecretaris in dat uit Commissie/Verenigd Koninkrijk niet volgt dat de douanewaarde nimmer kan worden vastgesteld aan de hand van een FPL. Hij wijst op de arresten Baltic Master9en FAWKES10 waarin het Hof van Justitie het gebruik van statistische waarden voor de vaststelling van de douanewaarde wel accepteerde.
Met betrekking tot middel III merkt de Staatssecretaris op dat het Hof zijns inziens terecht oordeelt dat de FPL-waarden zijn gebaseerd op importstatistieken van de EU en daarom geen fictieve waarden zijn. Hij acht de door het Hof gehanteerde afslag van 40% ook geenszins arbitrair, aangezien het Hof acht heeft geslagen op alle beschikbare gegevens.
Tot slot berust middel IV volgens de Staatssecretaris op een verkeerde lezing van de uitspraak van het Hof. De bestreden overweging van het Hof is een reactie op de stelling van belanghebbende “dat geen correctie van de waarde (meer) mogelijk is omdat de Inspecteur heeft nagelaten aan de hand van door hem genomen monsters de kwaliteit en de waarde van de kleding vast te stellen.” Volgens de Staatssecretaris heeft het Hof niet geoordeeld dat op belanghebbende de last rust te bewijzen wat de juiste douanewaarde is na verwerping van de transactiewaarde door de Inspecteur.
Conclusie van repliek
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Met betrekking tot middel I herhaalt zij haar stelling dat de FPL slechts kan dienen als risico-indicator en dus niet kan worden gebruikt om de aangegeven douanewaarde te verwerpen. Aangaande middel II herhaalt zij dat de FPL niet kan worden gebruikt voor het vaststellen van de douanewaarde en merkt zij op dat de verwijzing door de Staatssecretaris naar de arresten Baltic Master en FAWKES niet opgaat, nu deze arresten betrekking hebben op andere situaties. Tegen het verweer betreffende middel III voert belanghebbende aan dat de omstandigheid dat de FPL is gebaseerd op een groot aantal daadwerkelijk invoertransacties, niet met zich brengt dat niet sprake is van een fictieve waarde, aangezien elke relatie tussen de FPL-waarde en de waarde van de onderhavige goederen ontbreekt. Tot slot bestrijdt belanghebbende dat middel IV berust op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak. Volgens haar legt het Hof wel degelijk de bewijslast voor het vaststellen van de douanewaarde bij belanghebbende.