Parket bij de Hoge Raad, 24-01-2025, ECLI:NL:PHR:2025:91, 24/01975
Parket bij de Hoge Raad, 24-01-2025, ECLI:NL:PHR:2025:91, 24/01975
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 januari 2025
- Datum publicatie
- 7 februari 2025
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2025:91
- Zaaknummer
- 24/01975
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslagen IB/PVV; nieuw feit na boekenonderzoek; kenbare fout.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/01975
Datum 24 januari 2025
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2015 t/m 2018
Nr. Gerechtshof 23/224 en 23/225, 23/236 t/m 23/239, 24/250 en 24/251
Nr. Rechtbank 21/7208 t/m 21/7215
CONCLUSIE
R.J. Koopman
In de zaak van
[X]
tegen
de staatssecretaris van Financiën
1 Inleiding
In deze zaak neem ik conclusie omdat daarin de vraag aan de orde komt in hoeverre bij navordering wegens een ‘kenbare fout’ als bedoeld in art. 16(2)(c) AWR de kennis en kunde van een adviseur kan worden toegerekend aan zijn cliënt.
De belanghebbende in deze zaak was in 2013 naar Nederland verhuisd en begon hier een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Hij deed wel aangifte voor de omzetbelasting, maar aanvankelijk niet voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV). Hij werd daartoe ook niet uitgenodigd.
In 2019 kondigde de Inspecteur een boekenonderzoek voor de omzetbelasting aan en snel daarna werd belanghebbende (al dan niet op zijn verzoek) uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018. Die aangiften werden ook door belanghebbende ingediend en met dagtekening 10 maart 2020 (betreffende 2017) en 18 april 2020 (betreffende 2018) werden de definitieve aanslagen opgelegd. Voor de jaren 2015 en 2016 deed belanghebbende geen aangifte, en de aanslagtermijn verstreek zonder dat voor die jaren aanslagen waren opgelegd.
Het boekenonderzoek resulteerde in omzetbelastingcorrecties ter zake van (het privégebruik van) enkele auto’s van belanghebbende. Ook werden navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd voor de jaren 2015 tot en met 2018.
De navorderingsaanslagen IB/PVV over 2017 en 2018 vormen de aanleiding voor deze conclusie, omdat die aanslagen door het Hof in stand zijn gelaten met toepassing van art. 16(2)(c) AWR. Volgens het Hof kon belanghebbende in redelijkheid niet menen dat de (primitieve) aanslagen over die jaren, hoewel tot een te laag bedrag, niettemin op goede gronden waren vastgesteld. Voor dit oordeel heeft het Hof in aanmerking genomen dat tussen de gemachtigde van belanghebbende en de controlerend ambtenaar een correspondentie gaande was.
Op basis van een analyse van de wetsgeschiedenis van art. 16(2)(c) AWR, de rechtspraak over schrijf- en tikfouten en de literatuur over dit onderwerp kom ik tot de volgende bevindingen. De rechtspraak over de toerekening bij toepassing van de schrijf- en tikfoutjurisprudentie geldt ook bij toepassing van de kenbare fout-regel. Ook bij toepassing van de kenbare fout-regel gaat het erom of de vergissing onmiddellijk kenbaar is geweest (4.26). Die onmiddellijke kenbaarheid ontbreekt als de aanslag de gemachtigde (die beschikt over de benodigde kennis) pas na verloop van tijd bereikt, of als de ware intenties van de inspecteur (die bekend zijn aan de gemachtigde) pas na verloop van tijd worden gedeeld met de belastingplichtige (4.27). Wel meen ik dat vanwege de door de wetgever gewenste objectivering van de kenbaarheidstoets beslissend moet zijn de kennis en kunde waarover een adviseur zoals die van de belastingplichtige redelijkerwijs moet beschikken. Niet beslissend moet zijn hoe vlot de belastingplichtige en de adviseur hun feitelijke informatie en fiscale kennis feitelijk hebben gedeeld, maar hoe vlot zij dit redelijkerwijs hadden moeten doen (4.28).
Het Hof heeft zijn oordeel dat de fout voor belanghebbende redelijkerwijs kenbaar was, uitsluitend onderbouwd door erop te wijzen dat tussen de gemachtigde van belanghebbende en de controleambtenaar veelvuldig is gecorrespondeerd (5.18). Daarmee heeft het Hof verzuimd te beoordelen of de fout ook onmiddellijk kenbaar was (5.20). Middel 3, dat klaagt over de toerekening van de kennis van de gemachtigde aan belanghebbende, is in zoverre mijns inziens gegrond. De overige middelen van cassatie worden naar mijn mening tevergeefs voorgesteld.
Wegens de gegrondheid van middel 3 concludeer ik tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende woonde van 2007 tot en met 2012 in Italië en verhuisde toen (terug) naar Nederland. Hij is hier 1 januari 2013 een onderneming gestart in de vorm van een eenmanszaak. Die onderneming staat sinds 3 januari 2013 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
Voor de jaren 2013 tot en met 2016 heeft belanghebbende geen aangifte IB/PVV gedaan. Hij is daartoe niet uitgenodigd. Aan hem zijn voor die jaren ook geen (primitieve) aanslagen IB/PVV opgelegd. Belanghebbende deed – in elk geval over de tijdvakken vanaf 1 januari 2015 – wel aangifte voor de omzetbelasting.
Op 21 oktober 2019 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek bij belanghebbende aangekondigd naar de juistheid van de aangiften omzetbelasting over 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2019.
Vervolgens is belanghebbende (al dan niet op zijn verzoek) met dagtekening 31 oktober 2019 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018.1 Die aangiften heeft belanghebbende gedaan op 6 januari 2020 (betreffende 2018) en op 11 januari 2020 (betreffende 2017).
De (primitieve) aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) zijn conform die aangiften opgelegd op 10 maart 2020 (betreffende 2017) en 18 april 2020 (betreffende 2018).
Ondertussen was het boekenonderzoek op 12 februari 2020 aangevangen met een gesprek. Tijdens dit gesprek kreeg de controleambtenaar van de gemachtigde van belanghebbende te horen dat deze “ooit bericht [heeft] gehad van de belastingdienst dat geen aangifte ib gedaan hoefde te worden”.2 Hier wilde de controleambtenaar kennelijk meer van weten want in het verslag van dit gesprek staat direct onder de zojuist geciteerde mededeling: ”brieven worden aan mij opgestuurd !!”.
De gemachtigde heeft de brieven niet meer gevonden. Hij heeft ze in elk geval niet aan de Inspecteur verstrekt. Op 30 maart 2020 heeft de controleambtenaar de volgende e-mail naar de gemachtigde gestuurd:3
“Ik ben nogmaals door de programma's op de computer gegaan. Ik heb geen brieven kunnen vinden inzake de aangifteplicht IB. Ik heb wel aanvraagformulieren VAR gevonden. Maar die begrijp ik niet omdat ik ook een emigratiedatum en een immigratiedatum heb gevonden.
Ook al worden de desbetreffende brieven gevonden, blijft het de vraag of dit dan afdoende is. Op basis van welke gegevens zijn deze brieven dan opgesteld.
Daarnaast is elke ondernemer in Nederland verplicht een aangifte IB in te dienen. Als geen (digitale) aangiftebrief is toegezonden, moet de belastingplichtige zélf beoordelen of hij of zij in aanmerking komt voor een verplichte aanslag en, zo ja, zélf aangifte doen met liet aangifteprogramma via internet, of met het aangevraagde P-biljet.
Ik zal het nog met de specialist IB bespreken.”
Op 26 augustus is het conceptrapport van het boekenonderzoek naar belanghebbende gestuurd. Het definitieve controlerapport is gedagtekend 8 oktober 2020. In dit rapport worden – naast een naheffing van omzetbelasting – navorderingsaanslagen IB/PVV aangekondigd over de jaren 2015 tot en met 2018. Over de jaren 2015 en 2016 zijn daarnaast vergrijpboetes aangekondigd van 25 procent van de nagevorderde belasting.
De navorderingsaanslagen en boetes zijn conform de in het definitieve controlerapport opgenomen bevindingen opgelegd met dagtekening 7 november 2020 (over de jaren 2015, 2016 en 2017) en 14 november 2020 (over het jaar 2018).
Rechtbank Den Haag 4
Na tevergeefs bezwaar te hebben gemaakt, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank.
In beroep was de omvang van de in de navorderingen betrokken (verzamel-)inkomens niet in geschil. Wel was in geschil of de Inspecteur op grond van art. 16 AWR bevoegd was tot navordering over te gaan, of het vertrouwensbeginsel was geschonden en of de vergrijpboetes terecht en tot juiste bedragen waren opgelegd.
De Rechtbank heeft alleen ten aanzien van de vergrijpboetes belanghebbende in het gelijk gesteld en die boetes gematigd. De navorderingsaanslagen zijn door de Rechtbank in stand gelaten.
Gerechtshof Den Haag 5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In essentie waren voor het Hof dezelfde geschilpunten aan de orde als in beroep. Belanghebbende stelde dat de navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd omdat een nieuw feit ontbrak – althans, omdat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan – en wegens schending van het vertrouwensbeginsel. Daarnaast bestreed belanghebbende de vergrijpboetes met de stelling dat hij niet te kwader trouw was. De Inspecteur verweerde zich, net als bij de Rechtbank, door te stellen dat er wel een nieuw feit ten grondslag ligt aan de navorderingsaanslagen en dat – zo dit niet het geval is – de navorderingsaanslagen een kenbare fout corrigeren. Volgens de Inspecteur was het vertrouwensbeginsel niet geschonden en waren de vergrijpboetes terecht opgelegd en – voor zover door de Rechtbank gehandhaafd – qua hoogte passend en geboden.
Voor de navorderingsaanslagen over de jaren 2015 en 2016 heeft het Hof het beroep van belanghebbende op het nieuw feit-vereiste afgewezen. Daartoe heeft het Hof overwogen dat er voor het verstrijken van de termijn voor het opleggen van de primitieve aanslagen nog geen aanleiding voor de Inspecteur was om te betwijfelen of de aanslagen achterwege konden blijven (overweging 5.5). De inschrijving van belanghebbende in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en de door belanghebbende gedane aangiften voor de omzetbelasting hoefden de Inspecteur geen aanleiding te geven tot een nader onderzoek. Het dossier IB/PVV bevatte voor het overige ook geen aanwijzingen die de Inspecteur redelijkerwijs aanleiding gaven voor een nader onderzoek buiten dat dossier. Pas ten tijde van de start van het boekenonderzoek op 12 februari 2020 heeft de Inspecteur geconstateerd dat ten onrechte primitieve aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 achterwege zijn gebleven, omdat hem uit belanghebbendes jaarstukken toen pas bleek dat belanghebbende in die jaren winst uit onderneming heeft genoten. Hiermee beschikt de Inspecteur naar het oordeel van het Hof over een nieuw feit dat navordering over de jaren 2015 en 2016 rechtvaardigt.
Voor de navorderingsaanslagen over de jaren 2017 en 2018 heeft het Hof het beroep van belanghebbende op het nieuw feit-vereiste gehonoreerd (overweging 5.7). Hiertegen wordt in cassatie niet opgekomen; daarom laat ik dit onderdeel van de bestreden uitspraak verder onbesproken.
Die navorderingsaanslagen zijn echter in stand gebleven omdat daarmee naar het oordeel van het Hof een kenbare fout in de zin van art. 16(2)(c) AWR werd gecorrigeerd. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de aangiften voor 2017 en 2018 automatisch zijn afgedaan en dat er voor die jaren geen handmatige beoordeling heeft plaatsgevonden. Onder die omstandigheden is sprake van een fout als gevolg van de automatische verwerking van aangiften die in beginsel voor navordering in aanmerking komt, mits voldaan is aan het kenbaarheidsvereiste. Vervolgens heeft het Hof vastgesteld dat de te weinig geheven belasting over 2017 en 2018 ten minste 30 procent van de verschuldigde belasting bedroeg. Dit betekent dat van rechtswege het bewijsvermoeden geldt dat sprake is van een voor belanghebbende kenbare fout, tenzij belanghebbende in redelijkheid kon menen dat de aanslag, hoewel tot een te laag bedrag, niettemin op goede gronden is vastgesteld. Dat kon belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat na het gesprek op 12 februari 2020 tussen de gemachtigde van belanghebbende en de controleambtenaar nog veelvuldig is gecorrespondeerd en dat daarbij voor het laatst stukken zijn overgelegd door belanghebbende op 30 juni 2020.
Voor alle in geschil zijnde jaren (2015-2018) heeft het Hof het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel verworpen (overweging 5.6 en 5.9). Omdat belanghebbende in cassatie niet klaagt over deze verwerping van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel, bespreek ik deze onderdelen van de uitspraak verder niet.
Het Hof heeft de vergrijpboetes vernietigd, kort gezegd omdat de eventuele grove schuld van de gemachtigde niet aan belanghebbende kan worden toegerekend (overweging 5.12). Aangezien hiertegen in cassatie niet wordt opgekomen laat ik ook dit onderdeel van de bestreden uitspraak verder onbesproken.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft in repliek op het verweerschrift gereageerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.
Belanghebbende komt met drie middelen op tegen de uitspraak van het Hof.
Middel 1 keert zich klaarblijkelijk tegen het oordeel van het Hof (overweging 5.5) dat de navorderingsaanslagen over 2015 en 2016 steunen op een feit dat de Inspecteur redelijkerwijs niet bekend had kunnen zijn toen de termijn voor het opleggen van de (primitieve) aanslagen voor die jaren verstreek (het nieuwe feit). Belanghebbende richt hierbij zijn pijlen op de overweging van het Hof dat het dossier IB/PVV geen aanwijzingen bevatte die de Inspecteur redelijkerwijs aanleiding gaven voor een nader onderzoek buiten dat dossier. Belanghebbende betoogt dat er helemaal geen IB/PVV-dossier van belanghebbende was, omdat hij geen aangifte had gedaan en vóór 2013 in Italië woonde. De Inspecteur had volgens belanghebbende moeten onderzoeken hoe het kon dat er geen dossier IB/PVV van belanghebbende was, terwijl hij wel stond ingeschreven in het bevolkingsregister6 en het handelsregister van de Kamer van Koophandel, en aangifte deed voor de omzetbelasting. Door dit onderzoek achterwege te laten, heeft de Inspecteur een ambtelijk verzuim gepleegd en dit heeft het Hof miskend, zo vat ik het betoog van belanghebbende samen.
In middel 2 lees ik alleen een herhaling van wat in het kader van middel 1 is aangevoerd.
Middel 3 is gericht tegen het oordeel van het Hof (overweging 5.8.4) dat met de navorderingsaanslagen over de jaren 2017 en 2018 een fout is hersteld die voor belanghebbende redelijkerwijs kenbaar was. Belanghebbende bestrijdt de overweging van het Hof dat hij in redelijkheid niet kon menen dat de primitieve aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 op goede gronden zijn vastgesteld. Belanghebbende voert daartoe aan dat zijn gemachtigde “de gehele zaak persoonlijk [heeft] behandeld en [dat] de belanghebbende (...) er in grote mate buiten [bleef] omdat deze geen jota verstand heeft van belastingzaken en al helemaal niet van de fiscale wetgeving.” Belanghebbende wijst er in dit verband op dat het Hof in het kader van de beoordeling van de vergrijpboetes heeft geoordeeld dat belanghebbende zelf niet betrokken is geweest bij de administratie en het doen van de aangiftewerkzaamheden (overweging 5.12.5). Verder stelt belanghebbende dat hem met datum 24 mei 2019 een aanslag IB/PVV 2018 is toegezonden ten bedrage van een teruggaaf van € 1.178, waardoor hij is gesterkt in zijn opvatting dat alles in orde was.
De Staatssecretaris verweert zich tegen middel 1 en 2 door te betogen dat het oordeel van het Hof dat de navorderingsaanslagen over 2015 en 2016 steunen op een nieuw feit, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige berust op een niet-onbegrijpelijke aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. Verder heeft het Hof in overweging 5.4.1 volgens de Staatssecretaris terecht vooropgesteld dat de onderzoeksplicht van de inspecteur zich beperkt tot één belasting en één belastingplichtige. Daarbij verwijst de Staatssecretaris naar overweging 5.2.1 van het arrest van 27 oktober 2023.7
Tegenover middel 3 stelt de Staatssecretaris dat het Hof terecht heeft vastgesteld dat nu de te weinig geheven belasting over 2017 en 2018 ten minste 30 procent van de verschuldigde belasting bedraagt, het bewijsvermoeden opgaat dat er een voor belanghebbende kenbare fout is gemaakt. Dit is anders als belanghebbende in redelijkheid kon menen dat de aanslag, hoewel tot een te laag bedrag, niettemin op goede gronden is vastgesteld. De Staatssecretaris betoogt voorts dat uit de parlementaire geschiedenis van art. 16(2)(c) AWR valt op te maken dat het kenbaarheidsvereiste in zekere mate is geobjectiveerd. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende in redelijkheid niet kon menen dat de primitieve aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 op goede gronden zijn vastgesteld, acht de Staatssecretaris geenszins onbegrijpelijk. Vaststaat dat in de periode 12 februari 2020 tot 30 juni 2020 – in welke periode het moment valt van het opleggen van de primitieve aanslagen – veelvuldig is gecorrespondeerd tussen (de gemachtigde van) belanghebbende en de controleambtenaar.
In zijn conclusie van repliek stelt belanghebbende ten aanzien van de middelen 1 en 2 dat de kern van de zaak is dat de Inspecteur ervan op de hoogte was dat voor de jaren 2015 en 2016 geen aangiften IB/PVV waren gedaan en geen aanslagen waren opgelegd. Hij kon dit weten omdat er geen dossier voor de IB/PVV was aangelegd. Het ontbreken van een dossier kan daarom volgens belanghebbende niet als een nieuw feit worden aangemerkt. Verder stelt belanghebbende dat de doelstelling van het boekenonderzoek was het onderzoeken van de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting, en dat hij er niet (tijdig) van op de hoogte is gesteld dat die doelstelling tijdens het onderzoek werd uitgebreid naar de IB/PVV. Ook de grond voor die uitbreiding is niet aan hem meegedeeld, waardoor hij de rechtmatigheid ervan niet kon toetsen en is gehinderd in zijn verdediging.
Ten aanzien van middel 3 betoogt belanghebbende in repliek dat de zogenoemde 30%-regel subjectief is en geen rekening houdt met de verschillen tussen belastingplichtigen, waardoor sprake kan zijn van discriminatie.