Parket bij de Hoge Raad, 24-01-2025, ECLI:NL:PHR:2025:98, 24/00864
Parket bij de Hoge Raad, 24-01-2025, ECLI:NL:PHR:2025:98, 24/00864
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 januari 2025
- Datum publicatie
- 7 februari 2025
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2025:98
- Zaaknummer
- 24/00864
Inhoudsindicatie
Art. 220 Gemeentewet. Verordening onroerendezaakbelasting Vlaardingen 2021 Onroerendezaakbelasting eigenaren ter zake van niet-woningen. Verdubbeling tarief onder meer door OZB-verschuiving van gebruikers naar eigenaren in strijd met evenredigheidsbeginsel? Geen belangenafweging? Buitentoepassinglating of inhoudelijke toets aan evenredigheidsbeginsel? Wijze van buitentoepassinglating of onverbindendverklaring: partieel, geheel of variant?
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/00864
Datum 24 januari 2025
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Onroerendezaakbelasting
Nr. Gerechtshof 22/909 t/m 22/913
Nr. Rechtbank 22/363, 22/2781 en 22/2783 t/m 22/2785
CONCLUSIE
M.R.T. Pauwels
In de zaak van
het Dagelijks Bestuur van de Regionale Belasting Groep (het Bestuur)
tegen
[X] B.V. (belanghebbende)
en vice versa
1 Inleiding en overzicht
Deze zaak gaat over aanslagen onroerendezaakbelasting voor eigenaren voor het jaar 2021 die aan belanghebbende zijn opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Vlaardingen ter zake van niet-woningen. De aanslagen zijn opgelegd naar een tarief van 0,7190%, dat bijna het dubbele is van het tarief voor het voorafgaande jaar (0,3631%). Een belangrijke oorzaak van de tariefsverhoging is de beslissing om voortaan ter zake van niet-woningen niet meer te heffen van gebruikers maar alleen van de eigenaren, en in dat kader het tarief voor de OZB voor eigenaren van niet-woningen (OZBE-NW) te verhogen (‘overheveling gebruikersdeel naar eigenaren’; ook: de OZB-verschuiving). Voor het Hof was onder meer in geschil of de tariefsverhoging in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
Oordeel Hof
Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het Hof heeft daartoe geoordeeld (i) dat de tariefsverhoging (ook wel: het verdubbelingsbesluit) onzorgvuldig is voorbereid en gebrekkig is gemotiveerd omdat de gevolgen ervan voor eigenaren van niet-woningen niet zijn afgewogen, (ii) dat dit tot gevolg kan hebben dat het tariefvoorschrift buiten toepassing wordt gelaten indien het Hof niet kan beoordelen of het verdubbelingsbesluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, maar (iii) dat het Hof dit laatste echter wel kan beoordelen, namelijk (iv) dat de tariefsverhoging in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het Hof oordeelt vervolgens (v) dat een partiële onverbindendverklaring van het tariefvoorschrift volstaat, namelijk een onverbindendverklaring voor zover het tarief voor 2021 hoger is vastgesteld dan het tarief voor 2020 plus 3% zijnde het algemene percentage waarmee de OZB-tarieven per 1 januari 2021 zijn verhoogd. Het Hof heeft de aanslagen dienovereenkomstig verminderd.
Om tot oordeel (iv) te komen heeft het Hof onder meer overwogen (a) dat de stelling dat met het verdubbelingsbesluit de leegstand van niet-woningen effectief wordt bestreden, niet meer is dan een niet met onderzoeksgegevens of anderszins onderbouwde aanname, en (b) dat ook indien juist is dat de heffing van gebruikersbelasting van niet-woningen een onvoldoende stabiele inkomstenbron voor de gemeente is en onvoldoende opbrengt bij leegstand, rekening had moet worden gehouden met de nadelige gevolgen voor de eigenaren, wat niet is gebeurd.
Geschilpunten in cassatie
Het principale beroep in cassatie van het Bestuur keert zich met diverse klachten tegen oordelen (i) en (iv). Betoogd wordt ad i) dat de gevolgen wel (impliciet) zijn afgewogen, mede omdat inherent aan een tariefstijging is dat zij negatieve gevolgen voor belastingplichtigen heeft. Ad iv) wordt erover geklaagd dat het Hof onvoldoende terughoudend de tariefsverhoging heeft getoetst. Bij overweging (iv-a) is het Hof bovendien uitgegaan van onjuiste uitgangspunten wat betreft de maatstaf voor toetsing van het leegstandargument.
Het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende stelt twee middelen voor. Het eerste middel is gericht tegen oordeel (v) en heeft de strekking dat de aanslagen moeten worden vernietigd omdat de Verordening 2021 geheel onverbindend hadden moeten worden verklaard. Het tweede middel wordt voorwaardelijk voorgesteld in verband met oordeel (iii) voor het geval oordeel (iv) zou sneuvelen in cassatie. Voor dat geval houdt het middel in dat het Hof de Verordening 2021 buiten toepassing had moeten verklaren.
Kern conclusie
De hoofdlijn van mijn conclusie is de volgende:
- Het Bestuur bestrijdt tevergeefs het oordeel (i) van het Hof dat de belangen van de eigenaren van niet-woningen niet zijn meegewogen bij de totstandkoming van de tariefsverhoging (9.2-9.13),
- Vervolgens zou – mede gelet op HR BNB 2025/1 – de weg naar een eventuele buitentoepassinglating moeten worden gevolgd, omdat als gevolg van de onzorgvuldige voorbereiding en gebrekkige motivering niet valt te beoordelen of de tariefsverhoging in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel (9.14-9.25),
- Een buitentoepassinglating is geboden conform de hoofdregel, omdat zich niet de uitzondering voordoet dat de negatieve gevolgen van de tariefsverhoging zo beperkt zijn dat zonder meer kan worden aangenomen dat die gevolgen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met die tariefsverhoging te dienen doelen (9.26-9.27).
- De buitentoepassinglating dient te gebeuren op een wijze zoals in HR BNB 2025/1, wat meebrengt dat het tarief van 2020 van toepassing is. Dit betekent dat de aanslagen verder moeten worden verminderd dan het Hof heeft gedaan. Het eerste middel van belanghebbende slaagt slechts in zoverre (9.28-9.30).
Complicatie in deze zaak is vooral dat het Hof niet de weg naar een buitentoepassing heeft gevolgd maar de afslag heeft genomen naar een inhoudelijk toets aan evenredigheidsbeginsel. Daarbij komt dat het geschil in cassatie ertoe lijkt te dwingen dat in eerste instantie het Hof daarin wordt gevolgd bij de beoordeling van dat geschil (9.24). Ik geef de Hoge Raad niettemin in overweging – zo nodig via een ambtshalve ingreep – de zaak te beoordelen langs de weg van een buitentoepassinglating (9.25 en vgl. 9.48).
Voor het geval de Hoge Raad toch de afslag van het Hof naar een inhoudelijke toets aan het evenredigheidsbeginsel volgt, ga ik in op het oordeel van het Hof dat dit beginsel is geschonden (9.31-9.47). Ik meen dat het oordeel hetzij miskent dat de OZB-verschuiving ineens (in plaats van stapsgewijs) ook een urgent doel dient naast het structureel-beleidsmatige doel om de OZB-opbrengst minder afhankelijk van leegstand te maken, hetzij blijk geeft van een onvoldoende terughoudende toets (9.46). Dat urgente doel is het legitieme doel dat de OZB-NW direct in 2021 meer opbrengt in het kader van het Herstelplan om de begroting op orde te krijgen (9.42). Het baat het Bestuur echter uiteindelijk niet dat zijn klachten op dit punt slagen. Het tweede (voorwaardelijk voorgestelde) middel van belanghebbende brengt namelijk mee dat alsnog de afslag naar een buitentoepassinglating wordt genomen, wat naar mijn mening leidt tot de gevolgen zoals hiervoor bij 1.6, twee laatste gedachtestrepen, geschetst.
Voor het geval de Hoge Raad echter van oordeel is dat het oordeel van het Hof dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden, in cassatie stand houdt, ga ik in op ‘s Hofs partiële onverbindendverklaring van het tariefvoorschrift (9.49-9.56). Ik meen dat het daartegen gerichte eerste middel van belanghebbende slaagt, zij het slechts ten dele. Ik sta voor dat de onverbindendverklaring op mutatis mutandis dezelfde wijze dient te gebeuren als de buitentoepassinglating in HR BNB 2025/1, wat meebrengt dat het tarief van 2020 van toepassing is.
Ik kom daarom – opvallend genoeg – zowel primair (1.6), subsidiair (1.81.7), als meer subsidiair (1.9) tot dezelfde slotsom, te weten dat het beroep in cassatie van het Bestuur ongegrond is, dat het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende gegrond is en dat de aanslagen verder moeten worden verminderd tot aanslagen berekend naar het tarief van 2020.
Opbouw conclusie
Onderdeel 4 behandelt een prealabele kwestie, namelijk een niet-ontvankelijkheidsverweer van belanghebbende. Dat verweer faalt naar mijn mening. Anders dan belanghebbende betoogt, is het Bestuur wel bevoegd om beroep in cassatie in te stellen.
Onderdeel 5 en 6 zijn opgenomen voor de achtergrond. Kennisneming daarvan is niet noodzakelijk voor begrip van de rest van de conclusie. Onderdeel 5 geeft een overzicht van de verschillende wettelijke limieten die in het verleden hebben gegolden voor de OZB of de OZB-tariefstelling, en de redenen voor afschaffing daarvan. In onderdeel 6 zet ik kort uiteen dat er een (kleine) toename van gemeenten is waarin op enig moment is besloten tot een OZB-verschuiving. Ook geef ik rechtspraak van feitenrechters daarover weer, en enige commentaren daarop.
Onderdeel 7 heeft als onderwerp exceptieve toetsing van algemeen verbindende voorschriften aan formele rechtsbeginselen. Ik behandel eerst de ontwikkeling in de rechtspraak tot en met het recente arrest HR BNB 2025/1 (7.2-7.15). Vervolgens geef ik enige reacties in de fiscale vakliteratuur weer, waarbij mijn aandacht vooral uitgaat naar de meer praktische vragen die worden opgeworpen (7.16-7.23).
Uit HR BNB 2025/1 volgt dat de eerste stap voor de rechter bij exceptieve toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is, of de door de belanghebbende aangevoerde gerechtvaardigde belangen die door een lastenverzwarende maatregel worden geraakt, zijn meegewogen. Gelet daarop besteed ik in onderdeel 8 aandacht aan de tariefsverhoging in de Verordening 2021 en de totstandkoming daarvan.
In onderdeel 9 volgt mijn beschouwing. Dat doe ik niet aan de hand van de volgorde van de klachten en de middelen, maar aan de hand van HR BNB 2025/1. Ik behandel achtereenvolgens: of formele beginselen zijn geschonden, i.c. of de belangen van eigenaren van niet-woningen niet zijn meegewogen bij de totstandkoming van de tariefsverhoging (9.2-9.13), na het bevestigende antwoord op die vraag: of de afslag naar een eventuele buitentoepassinglating dan wel de afslag naar een inhoudelijke toets aan het evenredigheidsbeginsel moet worden genomen (9.14-9.25), uitgaande van de eerste afslag: of de negatieve gevolgen voor eigenaren van niet-woningen zo beperkt zijn, dat buitentoepassinglating achterwege kan blijven (9.26-9.27), na negatieve beantwoording van die vraag: in hoeverre de buitentoepassinglating in dit geval dient te strekken (9.28-9.30).
De rest van de beschouwing is gewijd aan kwesties die pas relevant worden indien de Hoge Raad wél het Hof volgt in zijn afslag naar een inhoudelijke toets aan het evenredigheidsbeginsel. De eerste kwestie is of het oordeel van het Hof dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden, stand houdt in cassatie (9.31-9.47). Ik meen van niet, maar voor het geval de Hoge Raad anders oordeelt, komt vervolgens ook nog de wijze van onverbindendverklaring door het Hof aan bod (9.49-9.56).
Onderdeel 10 bevat een korte beoordeling van de klachten en middelen onder verwijzing naar de relevante onderdelen in de beschouwing.
2 De feiten en oordeel Hof
Tot en met het jaar 2020 werd in de gemeente Vlaardingen voor binnen haar gemeente gelegen onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen (niet-woningen), een onroerendezaakbelasting (OZB) naar twee tarieven geheven, namelijk een tarief voor eigenaren (in 2020: 0,3631%) en een tarief voor gebruikers (in 2020: 0,3121%). Voor het jaar 2021 is het tarief voor de gebruikers verlaagd tot 0% en is het tarief voor de eigenaren bijna verdubbeld tot 0,7190%. Deze tariefmaatregelen vloeien voort uit het herstelplan “Naar een leefbaar en financieel gezond Vlaardingen” en zijn neergelegd in de Verordening onroerendezaakbelasting Vlaardingen 2021 (Verordening 2021).
Belanghebbende is eigenaar van vier onroerende zaken in de gemeente Vlaardingen, die zijn aan te merken als niet-woningen.1 De heffingsambtenaar van die gemeente (de Heffingsambtenaar) heeft aan belanghebbende aanslagen in de OZB voor eigenaren voor het jaar 2021 opgelegd ter zake van deze onroerende zaken (de aanslagen).
De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.
Net zoals voor de Rechtbank, is voor het Hof in geschil of de tariefstelling voor de OZB voor eigenaren ter zake van niet-woningen (OZBE-NW) onverbindend is. Het Hof stelt belanghebbende op dat punt in het gelijk en overweegt daartoe samengevat als volgt, waarbij ik opmerk dat het Hof de verhoging van het tarief voor de OZBE-NW aanduidt als ‘verdubbelingsbesluit’.
Het Hof stelt voorop dat de Gemeentewet de gemeenten vrij laat in het vaststellen van de tarieven voor de OZB, met dien verstande dat zij rekening moeten houden met het bepaalde in art. 219(2) Gemeentewet en dat het tarief voor elk van de OZB-belastingen gelijkelijk wordt vastgesteld (rov. 5.1). De keuzevrijheid van gemeenten wordt evenwel begrensd door hogere regelgeving en algemene rechtsbeginselen (rov. 5.2).
Het Hof overweegt vervolgens (i) dat het verdubbelingsbesluit onzorgvuldig is voorbereid en gebrekkig is gemotiveerd omdat de gevolgen ervan voor eigenaren van niet-woningen niet zijn afgewogen, (ii) dat dit naar de huidige stand van de jurisprudentie evenwel onvoldoende is om de tariefstelling voor de OZBE-NW onverbindend te achten, (iii) dat de onzorgvuldige voorbereiding en gebrekkige motivering wel tot gevolg kunnen hebben dat het Hof niet kan beoordelen of het verdubbelingsbesluit in strijd is met hogere regelgeving, en dat dit reden kan zijn om het tariefvoorschrift buiten toepassing te laten, maar (iv) dat het Hof ook zonder dat het rekening houdt met de onzorgvuldige voorbereiding en gebrekkige motivering van het verdubbelingsbesluit, in staat is te beoordelen of de tariefstelling onverbindend is (rov. 5.5.2).
Die beoordeling wordt vervolgens gegeven in rov. 5.5.3-5.5.5. Zij mondt uit in het oordeel dat de tariefsverhoging per 1 januari 2021 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en het verbod van willekeurige en onredelijke belastingheffing (rov. 5.6). Dit oordeel is gegrond op de volgende overwegingen:
- De Heffingsambtenaar heeft geen feiten gesteld die, indien aannemelijk bevonden, zijn standpunt kunnen dragen dat de eigenaren van niet-woningen de nadelige gevolgen van het verdubbelingsbesluit kunnen compenseren door de extra OZBE-NW door te berekenen aan de gebruikers van de niet-woningen (rov. 5.5.3).
- De stelling van de Heffingsambtenaar dat met het verdubbelingsbesluit de leegstand van niet-woningen effectief wordt bestreden, “[is] niet meer (…) dan een niet met onderzoeksgegevens of anderszins onderbouwde aanname” en het Hof is niet bekend met een algemene ervaringsregel die de stelling ondersteunt (rov. 5.5.4).
- Ook indien de stelling van de Heffingsambtenaar juist is dat de heffing van gebruikersbelasting van niet-woningen voor de gemeente een onvoldoende stabiele inkomstenbron is en onvoldoende opbrengt bij leegstand, neemt dat niet weg dat rekening had moet worden gehouden met de nadelige gevolgen voor de eigenaren. Niet gebleken is dat dit op enigerlei wijze is gebeurd (rov. 5.5.5).
Een volledige onverbindendverklaring van de Verordening acht het Hof disproportioneel. Het volstaat met een onverbindendverklaring van het tarief OZBE-NW voor zover het hoger is vastgesteld dan het tarief OZBE-NW voor het jaar 2020, verhoogd met 3%, zijnde het algemene percentage waarmee de OZB-tarieven per 1 januari 2021 zijn verhoogd. Het tarief van de OZBE-NW voor 2021 komt daarmee op (103/100 x 0,3631% =) 0,3734% (rov 5.7).
3 Het geding in cassatie
Het Bestuur heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Het Bestuur heeft een conclusie van repliek ingediend en belanghebbende heeft gedupliceerd.
Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het Bestuur heeft zijn zienswijze hierover gegeven. Belanghebbende heeft vervolgens gerepliceerd. Het Bestuur heeft laten weten geen conclusie van dupliek in te dienen, (zij het) met een motivering.
Principaal beroep in cassatie
De eerste klacht (punt 17-25) houdt in dat het Hof onvoldoende terughoudend heeft getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Bij politiek-bestuurlijke afwegingen past namelijk een materieel terughoudende toetsing door de rechter. Door in het verdubbelingsbesluit in te grijpen, treedt het Hof op onaanvaardbare wijze in de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid bij het vaststellen van het tarief voor de OZB. Bovendien is geen sprake van belastingheffing die de formele wetgever niet op het oog kan hebben gehad, gelet op het schrappen van de beperkingen aan de tarieven voor de OZB.
De tweede klacht keert zich in de eerste plaats (punt 27-34) tegen rov. 5.5.2 en rov. 5.5.5 over het niet of onvoldoende meewegen van de nadelige gevolgen voor de eigenaren van niet-woningen. Het is inherent aan elke tariefsverhoging dat dit nadelige gevolgen heeft voor belastingplichtigen. Tevens heeft de gemeenteraad wel degelijk de nadelige gevolgen voor de eigenaren heeft meegewogen, ook al is dit niet expliciet door de gemeenteraad tot uitdrukking gebracht. Het Hof heeft te hoge eisen gesteld aan de inzichtelijkheid of de inhoud van de belangenafweging. De gemeenteraad heeft twee legitieme doelen (meer stabiele belastingopbrengst en tegengaan van leegstand) benoemd en daarbij geaccepteerd dat dit nadelige gevolgen voor de eigenaren zal hebben. De tweede klacht keert zich daarnaast (punt 35-38) tegen het oordeel van het Hof in rov. 5.5.4 over de doelstelling om leegstand tegen te gaan.
Incidenteel beroep in cassatie
Belanghebbende stelt twee cassatiemiddelen voor. Het eerste middel richt zich tegen de partiële onverbindendverklaring door het Hof in rov. 5.7 en houdt in dat de Verordening 2021 geheel onverbindend had moeten worden verklaard. Het tweede middel keert zich tegen het oordeel van het Hof in rov. 5.5.2 dat aan de onzorgvuldige voorbereiding en gebrekkige motivering van het verdubbelingsbesluit kan worden voorbijgegaan. Het middel is voorwaardelijk voorgesteld, namelijk voor het geval de Hoge Raad zou oordelen dat het Hof niet had mogen oordelen dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel en het verbod van onredelijke en willekeurige belastingheffing. In dat geval dient de Verordening 2021 wegens onzorgvuldige voorbereiding en gebrekkige motivering buiten toepassing te worden verklaard.