Home

Rechtbank Alkmaar, 02-08-2012, BX3737, 12/492

Rechtbank Alkmaar, 02-08-2012, BX3737, 12/492

Gegevens

Instantie
Rechtbank Alkmaar
Datum uitspraak
2 augustus 2012
Datum publicatie
7 augustus 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBALK:2012:BX3737
Formele relaties
Zaaknummer
12/492

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op de aard van het door eiser in geding zijnde belang, een klein financieel belang, is de rechtbank van oordeel dat de vertraagde besluitvorming voldoende is gecompenseerd door de vaststelling dat de redelijke termijn is geschonden.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 12/492

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 augustus 2012 in de zaak tussen

[naam eiser], te [plaatsnaam], eiser,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie), verweerder.

Procesverloop

Bij uitspraak van 1 maart 2012, met zaaknummer AWB 09/1234 (de hoofdzaak), heeft deze rechtbank uitspraak gedaan in de beroepsprocedure van eiser, gericht tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen van 21 april 2009.

In voornoemde uitspraak is bepaald dat het onderzoek onder zaaknummer 12/492 wordt heropend, ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van eiser om schadevergoeding met betrekking tot een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

De rechtbank heeft verweerder in deze procedure als partij aangemerkt. Verweerder heeft bij brief van 19 april 2012 gereageerd op het verzoek om schadevergoeding.

De rechtbank heeft de zaak gevoegd behandeld met de zaken van eiser, geregistreerd onder zaaknummers 12/259, 12/261, 11/2779 en 11/2780, ter zitting van 8 juni 2012. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder is niet verschenen. Na de zitting heeft de rechtbank de voornoemde gevoegde zaken weer gesplitst.

De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

1. Ter beoordeling ligt voor het verzoek van eiser om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Het verzoek heeft betrekking op zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase van de procedure 09/1234.

2. Eiser stelt zich – kort en zakelijk weergegeven – op het standpunt dat de hoofdzaak niet van de schadestaatprocedure kan en mag worden gescheiden. Volgens de berekening van eiser is een schadevergoeding ter hoogte van € 9.500 dan wel € 10.500 op zijn plaats. Voorts verzoekt eiser om vergoeding van de proceskosten.

3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat gelet op de omstandigheden van het geval, de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang, er geen aanleiding bestaat een vergoeding aan eiser aan te bieden.

4. Vooropgesteld moet worden dat belastinggeschillen volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) buiten het bereik vallen van artikel 6 van het EVRM (vgl. onder meer het arrest van het EHRM van 12 juli 2001, nr. 44759/98, [naam 1] tegen [naam 2], NJ 2004/435, BNB 2005/222).

5. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (bijvoorbeeld LJN BO5046) overweegt de rechtbank dat een recht van eiser op schadevergoeding niet op deze verdragsbepaling kan worden gebaseerd. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt echter evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van de genoemde bepaling. Dit beginsel noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM (onder meer het arrest van 29 maart 2006, nr. 62361/00, [naam 1] tegen [naam 2], JB 2006/134). Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de heffingsambtenaar tot vergoeding van die schade worden veroordeeld (vergelijk de in de onderdelen 10.2, 10.5 en 10.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal genoemde rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters).

6. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang.

7. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)van 4 mei 2010 (LJN BM4034) dient bij de vaststelling van de schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, een schadeprocedure als deze, waarin uitsluitend de schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn aan de orde is, niet in aanmerking te worden genomen. Dit betekent voor de in geding zijnde verzoeken dat de hoogte van de schadevergoeding dient te worden beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak in de hoofdzaak, in dit geval 1 maart 2012. Voor zover eiser betoogt dat het splitsen van de hoofdzaak en de schadestaatprocedure in strijd is met het Europese recht, overweegt de rechtbank dat in de bestaande rechtspraak geen aanleiding is te zien voor het oordeel dat het splitsen van de zaken strijdig is met het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten of het EVRM of een andere verdragsbepaling. Gelet op het vorenstaande kan de rechtbank het betoog van eiser niet volgen.

8. De voorliggende zaak betreft een beroepsprocedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep. Uit het genoemde arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 volgt dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden ook aansluiting moet worden gezocht bij de uitgangspunten neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (LJN AO9006). Uit deze uitspraak volgt dat voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt geldt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Verder heeft de HR in zijn uitspraak van 10 juni 2011 overwogen dat in het algemeen een vergoeding gepast is van € 500,00 per half jaar dat de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

9. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 16 februari 2009 door de heffingsambtenaar tot de datum van de uitspraak van 1 maart 2012 zijn drie jaar en twee weken verstreken. De rechtbank heeft noch in de zaak zelf – die niet als complex is aan te merken – noch in de opstelling van eiser aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met één jaar en twee weken overschreden.

10. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning of frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken.

11. In de uitspraak van 1 maart 2012 heeft deze rechtbank overwogen dat de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen de redelijke termijn in de bestuurlijke fase niet heeft overschreden. Hieruit volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van verweerder komt. De zaak 09/1234 betrof echter een geschil over aanmaningskosten van € 14,00. Gelet op de aard van het door eiser in geding zijnde belang, een klein financieel belang, is de rechtbank van oordeel dat de vertraagde besluitvorming voldoende is gecompenseerd door de vaststelling dat de redelijke termijn is geschonden.

12. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzitter, mr. M. Kraefft en mr.drs. B. Veenman, leden, in aanwezigheid van mr. T. Beemsterboer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2012.

griffier voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.