Home

Rechtbank Almelo, 20-06-2006, AX9138, AWB 05/442 AQ1 A

Rechtbank Almelo, 20-06-2006, AX9138, AWB 05/442 AQ1 A

Gegevens

Instantie
Rechtbank Almelo
Datum uitspraak
20 juni 2006
Datum publicatie
22 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:RBALM:2006:AX9138
Zaaknummer
AWB 05/442 AQ1 A

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2004 een aanslag opgelegd in de onroerendezaakbelastingen van € 11.893,--.

In geschil is uitsluitend of de onroerende zaak Berghumerstraat 15 te Denekamp al dan niet terecht is aangemerkt als niet-woning in de zin van de verordening.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO

Sector bestuursrecht

Registratienummer: AWB 05/442 AQ1 A

uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 20 juni 2006

in het geschil tussen:

Stichting Zorggroep Sint Maarten,

gevestigd en kantoorhoudende te Oldenzaal, eiseres,

gemachtigde mr. P.F. van der Muur RT te Assen,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Dinkelland, verweerder.

1. Aanduiding van het bestreden besluit

Uitspraak op bezwaar van verweerder d.d. 4 maart 2005.

2. Het verloop van de procedure

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2004 een aanslag opgelegd in de onroerendezaakbelastingen van € 11.893,--. Na daartegen op 3 mei 2004 gemaakt bezwaar heeft verweerder bij de uitspraak op bezwaar d.d. 4 maart 2005 de aanslag gehandhaafd. Eiseres heeft daartegen op 12 april 2005 beroep ingesteld. Verweerder heeft op 17 juni 2005 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2006, waar eiseres is verschenen middels haar gemachtigde voornoemd, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door E. Oostlander, ambtenaar van verweerders gemeente, en mr. R.H. Wiegeraad.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en heeft op 3 februari 2006 verweerder gelast schriftelijk inlichtingen te verschaffen met betrekking tot de vraag welk percentage van het object gebruikt wordt voor wonen en, daaruit voortvloeiend, welk percentage gebruikt wordt voor niet – wonen. Verweerder heeft bij brief van 15 februari 2006 deze inlichtingen verschaft. Op 28 februari 2006 heeft eiseres hierop gereageerd. Op 6 maart 2006 heeft de rechtbank verweerder verzocht te reageren op deze brief van eiseres en tevens verzocht inzicht te verschaffen in de vraag welke waarde van de onroerende zaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden en welke waarde van de onroerende zaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die niet dienen tot woning. Hieromtrent heeft verweerder de rechtbank bericht op 28 maart 2006. Vervolgens is het onderzoek ter zitting hervat op 9 mei 2006, waar eiseres is verschenen middels haar gemachtigde voornoemd en J.W. Nuis, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.H. Wiegeraad. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

3. Feiten

Eiseres is eigenaresse van, alsmede belast met het beheer en de exploitatie van een verzorgingstehuis, gelegen aan de Berghumerstraat 15 te Denekamp. In het verzorgingshuis bevinden zich in een carrévorm op twee verdiepingen in totaal 30 wooneenheden. De wooneenheden zijn gelegen aan een gang. Er is tevens een verzorgingsgedeelte, waarin onder meer een kantoortje, een zusterruimte, een stiltecentrum, een medicijnkamer en twee huiskamers aanwezig zijn. De wooneenheden zijn alle afsluitbaar door de bewoners, hebben een keukenblok en een badkamer. De wooneenheden zijn afzonderlijk genummerd en bij de voordeur voorzien van een huisbel. De voordeur is uitsluitend van de buitenzijde te openen met een sleutel. Bezoekers melden zich door aan te bellen. De keuken bestaat uit een aanrecht met keukenkastjes, een koelkast en – optioneel – een magnetron. De verzorging wordt deels in het gebouw gerealiseerd, maar ook deels daar buiten.

Verweerder is bij de bepaling van de hoogte van de aanslag uitgegaan van het in de Verordening onroerende – zaakbelastingen 2004 (hierna: de verordening) genoemde tarief voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen (hierna: tarief voor niet -woningen).

4. Wettelijk kader

Op grond van artikel 220f, vierde lid, van de Gemeentewet kan het tarief van de belasting voor niet-woningen binnen een bepaalde marge op een ander bedrag worden vastgesteld dan het tarief voor woningen. Volgens artikel 220f, derde lid, onder a van de Gemeentewet wordt onder woningen verstaan: onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen. Ingevolge artikel 220f, derde lid, onder b van de Gemeente wet wordt onder niet-woningen verstaan: onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen.

De raad van de gemeente Dinkelland heeft gebruik gemaakt van deze in artikel 220f van de Gemeentewet geboden mogelijkheid om binnen een bepaalde marge tarieven vast te stellen voor woningen en niet - woningen. Dit blijkt uit artikel 5 van de verordening, dat – voor zover hier van belang – bepaalt:

1. Het tarief van de belasting is voor elke volle € 2.268,-- van de heffingsmaatstaf:

a. bij de gebruikersbelasting:

1. voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen € 2,81;

2. voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen € 3,34

b. bij de eigenarenbelasting:

1. voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen € 3,51;

2. voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen € 4,15

2. ……

Bij de aanslag is verweerder uitgegaan van een grondslag van € 3.603.688,--. Verweerder heeft vervolgens het tarief gehanteerd als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a2 en b2.

5. Geschil en standpunten van partijen

In geschil is uitsluitend of de onroerende zaak Berghumerstraat 15 te Denekamp al dan niet terecht is aangemerkt als niet-woning in de zin van de verordening.

Eiseres is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Zij voert hiertoe aan, onder verwijzing naar uitspraken van de Hoge Raad van 4 december 1991, nr. 27 661, en het Gerechtshof te Leeuwarden van 27 november 2003, nr. BK 1280/02 dat het pand Berghumerstraat 15 hoofdzakelijk als doel heeft de bewoning van de door eiseres verzorgde bewoners.

Verweerder is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Hij verwijst daartoe naar een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 augustus 2004, nr. 03/01805, waaruit blijkt dat voor de beantwoording van de voorliggende rechtsvraag bepalend is of de verzorging bestaat uit bedrijfsmatige verzorging en wel of sprake is van een hoge mate van zelfstandigheid.

Partijen doen hun standpunten overigens steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag met veroordeling van verweerder in de kosten van het geding. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

6. Overwegingen

De rechtbank overweegt allereerst dat tussen partijen niet in geschil is dat het object op de juiste wijze is afgebakend. Als gezegd is uitsluitend in geschil of de onroerende zaak terecht is aangemerkt als niet-woning in de zin van de verordening.

Voor de beantwoording van de vraag of verweerder terecht de tarieven voor niet - wonen heeft gehanteerd is bepalend de vraag of de onroerende zaak al dan niet in hoofdzaak tot woning dient. In de memorie van toelichting bij artikel 220f Gemeentewet, Kamerstukken 25 037, nr. 3, bladzijde 20, is onder meer als volgt toegelicht:

“Met betrekking tot het onderscheid tussen onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen versus onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, wordt aangesloten bij het onderscheid tussen woningen en niet-woningen zoals dat thans reeds in het kader van de Gemeentewet en de Wet WOZ wordt gehanteerd. Voor de uitleg van de term `in hoofdzaak' kan onder meer worden verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 4 december 1991, nr. 27 661, BNB 1992/47, waarbij werd beslist dat `in hoofdzaak' moet worden geduid als: voor ten minste 70 percent.

Het woningbegrip heeft in de loop der tijd in de praktijk en de jurisprudentie inhoud gekregen. Tot de woningen behoren die onroerende zaken die in hoofdzaak dienen tot woning. Hieronder vallen dus niet alleen objecten die volledig worden gebruikt als woning, maar ook objecten waarin naast het woongedeelte ook een gedeelte als niet-woning (bedrijfsmatig, zoals een praktijkruimte, of anderszins) wordt gebruikt. Indien dat gebruik ten opzichte van het woongedeelte van het object van bescheiden omvang is, wordt het object geheel aangemerkt als woning. Ook recreatiewoningen en objecten met onzelfstandige eenheden waarbij de woonfunctie overheerst, zoals bij studenten- of bejaardenwoningen, vallen onder het begrip woning. Woningen in aanbouw of leegstaande objecten met een woonbestemming kwalificeren eveneens als woning. Het hiervoor beschreven onderscheid wordt thans ook gehanteerd in het kader van de objecttyperingen van onroerende zaken in de op het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken gebaseerde regeling inzake het op uniforme wijze uitwisselen van de WOZ-waardegegevens (Regeling Stuf-WOZ).”

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is duidelijk geworden dat partijen op drie punten met elkaar van mening verschillen. Het betreft hier de oppervlakte van de wooneenheden, de waarde van de ruimten, die bestemd zijn voor wonen, ten opzichte van de ruimten, niet bestemd voor wonen, en tenslotte de vraag of de gangen, voor zover gelegen aan de wooneenheden, moeten worden toegerekend aan wonen of aan niet – wonen.

Eiseres vindt dat de waarde van het gedeelte dat bestemd is voor wonen een factor 1,2 hoger ligt dan de waarde van de overige, niet voor wonen bestemde ruimten. Wat betreft deze vraag is de rechtbank van oordeel dat eiseres er onvoldoende in geslaagd is dit aannemelijk te maken. Eiseres stelt slechts dat de wooneenheden een hogere waarde vertegenwoordigen, onder meer omdat zij voorzien zijn van een keukenblok en badkamer, maar onderbouwt die stelling op geen enkele wijze, bijvoorbeeld door het aanleveren van kengetallen waaruit het verschil in waarde zou blijken. Het is de rechtbank niet op voorhand duidelijk dat er een verschil in waarde zou moeten zijn nu ook de ruimten voor niet – wonen voorzieningen van een bepaalde waarde bevatten. De rechtbank gaat wat dit betreft derhalve uit van het uitgangspunt van verweerder dat de waarde van de ruimten voor niet – wonen gelijk is aan die voor wonen.

Eiseres vindt verder dat de oppervlakte van de gangen, voor zover gelegen aan de wooneenheden, moet worden toegerekend aan wonen. Hiermee is in zijn totaliteit een oppervlakte van 502 m2 gemoeid. De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen. De onroerende zaak omvat niet uitsluitend ruimten bestemd voor wonen maar ook andere ruimten zoals een kantoortje, een zusterruimte, een stiltecentrum, een medicijnkamer en twee huiskamers. Deze ruimten zijn – evenals de wooneenheden – toegankelijk vanaf de gangen. Nu de gangen mede dienstbaar zijn aan verzorgingsdoeleinden, doordat ook met het oog op de verzorging van de bewoners gebruik moet worden gemaakt van die gangen, kan niet worden volgehouden dat zij volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Naar het oordeel van de rechtbank dient dan ook de oppervlakte van de gangen te worden toegerekend aan niet – wonen.

Wat betreft de totale oppervlakte van de onroerende zaak meent verweerder dat sprake is van een object van 2764 m2, waarvan 1437 m2 wordt gebruikt voor woondoeleinden en mitsdien 1327 m2 voor niet – wonen. Eiseres vindt dat sprake is van een totale omvang van 2974 m2, waarvan 2149 m2 wordt gebruikt voor wonen en 825 m2 voor niet – wonen. Het verschil in omvang is terug te voeren op een verschil van mening over de oppervlakte van de wooneenheden: verweerder stelt dat elke wooneenheid 47,9 m2 groot is, eiseres stelt dat dit 54,9 m2 moet zijn.

De rechtbank constateert dat onduidelijk is van welke oppervlakte van de wooneenheden moet worden uitgegaan. Verweerder stelt te hebben gemeten met een planimeter, eiseres stelt vanaf de bouwtekening te hebben gemeten. Ter zitting is niet gebleken van verschillende uitgangspunten wat betreft het meten.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de waarde van de ruimten, bestemd voor wonen, en de ruimten, niet bestemd voor wonen, en omtrent de toerekening van de oppervlakte van de gangen aan niet – wonen, heeft het geschil omtrent de juiste oppervlakte van de wooneenheden geen zelfstandige betekenis meer. Immers, zelfs indien het standpunt van eiseres omtrent de oppervlakte juist zou zijn, leidt dat niet tot de conclusie dat verweerder ten onrechte het tarief voor niet – wonen heeft gebruikt. Uitgaande van de door eiseres opgegeven oppervlakte van 2974 m2 is dan de totale oppervlakte bestemd voor wonen 30 maal 54,9 m2, oftewel 1647 m2 , zijnde 55% van de totale oppervlakte. Gelet daarop kan niet worden gesteld dat de onroerende zaak in hoofdzaak (meer dan 70%) tot woning dient. Verweerder heeft derhalve terecht het tarief voor niet – woningen gehanteerd, het beroep is ongegrond.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bestreden uitspraak op bezwaar in rechte in stand kan worden gelaten. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

Beslist wordt derhalve als volgt:

7. Beslissing

De rechtbank Almelo,

Recht doende:

- verklaart het beroep ongegrond.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus

9030, 6800 EM Arnhem; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.

Aldus gegeven door mr. W.M.B. Elferink, in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier.

Afschrift verzonden op

PA