Rechtbank Almelo, 24-08-2007, BB3315, 06/ 1369 en 06/ 1370
Rechtbank Almelo, 24-08-2007, BB3315, 06/ 1369 en 06/ 1370
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Almelo
- Datum uitspraak
- 24 augustus 2007
- Datum publicatie
- 11 september 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBALM:2007:BB3315
- Zaaknummer
- 06/ 1369 en 06/ 1370
Inhoudsindicatie
Privaatrechtelijke dienstbetrekking, verzekeringsplichtige arbeidsverhouding, zorgbureau, AWBZ-erkenning
Eiser is sinds 1999 als zorgaanbieder actief in de gezondheidszorg en heeft per maart 2003 een zelfstandige erkenning voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) verkregen. Op basis van de AWBZ-erkenning mag eiser zorg in natura leveren aan cliënten die hiervoor zijn geïndiceerd door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Gelet op de AWBZ-erkenning heeft eiser de verplichting om zorg van een bepaald niveau en bepaalde kwaliteit te garanderen. De doelstelling van eiser -het aanbieden van kwalitatief hoogwaardige zorg- wordt geconcretiseerd door de werkzaamheden van de zorgverleners zodat deze als wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering in de onderneming opgenomen. Het ontbreken van werkgeversgezag ten aanzien van de zorgverleners die deze werkzaamheden uitvoeren is om die reden dan ook niet aannemelijk.
Aanwijzingen voor het aannemen van gezag ziet de rechtbank voorts in het feit dat de zorgverleners zich akkoord dienen te verklaren met eisers algemene voorwaarden. Hoewel eiser stelt dat deze betrekking op de relatie tussen de zorgvrager en eiser, is de rechtbank gelet op het bepaalde in de algemene voorwaarden van oordeel dat eiser ook middels toepassing van deze voorwaarden controle en toezicht kan uitoefenen op de zorgverleners.
Daar komt nog bij dat blijkens de gedingstukken de werkzaamheden van de zorgverleners door eiser worden gecoördineerd en administratief begeleid en dat de werkafspraken tussen de zorgvrager en de zorgverlener alleen kunnen worden gewijzigd met tussenkomst van het zorgbureau. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is het niet aannemelijk dat een gezagsverhouding zou ontbreken. Eisers stelling dat hij slechts als bemiddelingsbureau fungeert kan niet slagen.
Uitspraak
RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 06/ 1369 ALGEM V1 A
Registratienummer: 06/ 1370 ALGEM V1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in het geschil tussen:
eiser,
en
De Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
1. Het verloop van de procedure
Bij brief van 13 oktober 2005 heeft verweerder aangekondigd dat aan eiser correctienota’s
voor de sociale werknemersverzekeringen zullen worden opgelegd. Tegen deze aankondiging heeft eiser bezwaar ingediend bij brief van 21 november 2005.
Verweerder heeft eiser bij brief van 17 oktober 2006 niet ontvankelijk verklaard in
zijn bezwaar. Eiser heeft bij brief van 24 november 2006 beroep ingesteld tegen het besluit van 17 oktober 2006.
Bij besluit van 3 november 2005 heeft verweerder een afrekening nota SV correctie over het jaar 2004 vastgesteld. Eiser heeft bij brief van 21 november 2005 bezwaar ingediend tegen het besluit van 3 november 2005. Bij brief van 6 januari 2006 heeft eiser zijn gronden aangevuld. Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft bij brief van 24 november 2006 beroep ingesteld tegen het besluit van 17 oktober 2006.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 25 juli 2007, waar eiser is verschenen bij zijn gemachtigde (…), terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door (…).
2. De overwegingen
Het geschil
De bestreden besluiten betreffen hetzelfde feitencomplex zodat de rechtbank de beroepschriften van eiser gezamenlijk zal behandelen. De rechtbank dient daarbij in de eerste plaats de vraag te beantwoorden of verweerder eiser terecht niet ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar tegen de brief van 13 oktober 2005. Daarnaast ligt aan de rechtbank ter beantwoording de vraag voor of verweerder terecht heeft geoordeeld dat in het jaar 2004 sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en derhalve een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tussen eiser en de zorgverleners.
De gronden
Het beroep ten aanzien van de brief van 13 oktober 2005 en het looncontrolerapport
Eiser voert in beroep aan dat zowel het looncontrolerapport als de brief van 13 oktober 2005 op rechtsgevolg zijn gericht en dus besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Immers, genoemde brief bevat de definitieve uitleg van enkele wettelijke voorschriften voor het concrete geval van eiser, waardoor rechtsgevolgen ontstaan in de verhouding tussen eiser en verweerder.
Het beroep ten aanzien van de correctienota 2004
Eiser voert in beroep aan dat verweerder heeft gehandeld in strijd met zijn onderzoeksplicht van artikel 3:2 Awb. Voorts voert eiser aan dat hij als bemiddelingsbureau fungeert zodat om die reden geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en derhalve niet van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tussen eiser en de zorgverleners. Volgens eiser hebben partijen niet de intentie, en ook niet gehad, om een privaatrechtelijke dienstbetrekking met elkaar aan te gaan. Daarnaast kan volgens eiser ook de feitelijke situatie die conclusie niet rechtvaardigen omdat er geen sprake is van persoonlijke arbeid, loon of een gezagsverhouding tussen eiser en de zorgverleners. Tenslotte verwijst eiser naar een afspraak tussen het UWV en de belastingdienst van 30 juni 2005 inhoudende dat een Alpha hulp die zijn werkzaamheden verricht op grond van de modelovereenkomst Landelijke Vereniging voor Thuiszorg geen dienstbetrekking heeft bij een bemiddelend orgaan. Eiser meent dat dit ook dient te gelden voor zijn zorgverleners.
De feiten
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het bestreden besluit uit van de navolgende feiten.
Eiser is sinds 1999 als zorgaanbieder actief in de gezondheidszorg. Sinds januari 2001 wordt de onderneming van eiser gedreven in de vorm van een besloten vennootschap. Eiser heeft per maart 2003 een zelfstandige erkenning voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) verkregen. Op basis van de AWBZ-erkenning mag eiser zorg in natura leveren aan cliënten die hiervoor zijn geïndiceerd door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Eiser biedt daarnaast ondersteuning en bemiddeling voor zorgaanvragers met een persoonsgebonden budget (PGB). Dit betreft een klein deel van de activiteiten. Eiser verleent vooral huishoudelijke verzorging uit hoofde van de AWBZ-erkenning.
In de periode september 2004 tot en met maart 2005 heeft verweerder bij eiser een onderzoek naar de verzekeringsplicht voor sociale verzekeringen uitgevoerd. Naar aanleiding van dit onderzoek is op 13 oktober 2005 een rapport opgemaakt waarin is te lezen dat de controle aanleiding geeft tot correctie van de vastgestelde premielonen nu geconcludeerd is dat sprake is van een verzekeringsplicht voor de sociale werknemersverzekeringen voor de zorgverleners. Ten tijde van het controlerapport heeft eiser ongeveer 700 actieve zorgverleners in het bestand.
De overwegingen
Ontvankelijkheid bezwaar tegen brief van 13 oktober 2005
Artikel 1:3 Awb geeft de definitie van besluit en bepaalt dat daaronder wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het looncontrolerapport bevat de bevindingen van de looninspecteur, zodat de rechtbank van oordeel is dat het rapport reeds om die reden niet kan worden beschouwd als een schriftelijke beslissing van het bestuursorgaan. De rechtbank overweegt daarbij dat het rapport op zichzelf niet op enig rechtsgevolg is gericht. De brief van 13 oktober 2005 verwoordt vervolgens de conclusie van de looninspecteurs en het voornemen van verweerder om correctienota’s voor de jaren 2003 en 2004 op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank is ook deze brief niet gericht op enig rechtsgevolg. Dit betekent dat beiden geen besluit zijn in de zin van de Awb waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Verweerder heeft eiser derhalve op goede gronden niet ontvankelijk geacht in zijn bezwaar. Het beroep is ongegrond.
Voorts overweegt de rechtbank het volgende. Ter terechtzitting is komen vast te staan dat verweerder -in vervolg op de brief van 13 oktober 2005- op 3 november 2005 een correctienota over het jaar 2003 en een correctienota over het jaar 2004 heeft opgelegd. Eiser heeft bij brief van 21 november 2005 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 november 2005, aangevuld bij brief van 6 januari 2006. In het bezwaarschrift verwijst eiser weliswaar niet expliciet naar de correctienota over het jaar 2003, echter gelet op de nauwe samenhang tussen de beide nota’s kan, naar het oordeel van de rechtbank, in dit bezwaarschrift tevens bezwaar tegen de nota over het jaar 2003 worden gelezen. Beide correctienota’s zien immers op exact hetzelfde feitencomplex en zijn overigens ook van gelijke datum. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bezwaarschrift van 21 november 2005 impliciet ook een bezwaarschrift tegen de nota 2003 behelst. Verweerder dient derhalve alsnog een beslissing op bezwaar te nemen over de correctienota over het jaar 2003.
Onderzoeksplicht
Ter onderbouwing van zijn stelling dat verweerder heeft gehandeld in strijd met zijn onderzoeksplicht voert eiser aan dat hij niet bij alle gesprekken die hebben plaatsgevonden met de zorgverleners aanwezig heeft mogen zijn. Hierbij is volgens eiser tevens van belang dat niet aan alle zorgverleners de vraag is gesteld of zij bezwaar zouden hebben tegen de aanwezigheid van eiser. Eiser stelt daarnaast dat hij op geen enkele wijze betrokken is geweest en gekend is in de keuze van de te horen zorgverleners.
De onderzoeksplicht van verweerder houdt in dat hij zich bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis dient te verschaffen over de feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot dat besluit. In het kader van het beginsel van hoor en wederhoor moeten alle stukken die tot een beslissing hebben geleid aan partijen bekend zijn, zodat eiser kan reageren op hetgeen in het kader van het onderzoek naar voren is gekomen. Dit betekent echter niet dat eiser het recht heeft om aanwezig te zijn bij gesprekken die in het kader van dit onderzoek worden gevoerd dan wel dat eiser moet worden betrokken in de keuze van de onderzoeksmethoden. In onderhavig geding heeft verweerder de in het onderzoek gebruikte vragenlijsten aan eiser toegestuurd en eiser in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder op dit punt heeft voldaan aan het vereiste van een zorgvuldige besluitvorming. Deze grond kan niet slagen. Overigens merkt de rechtbank op dat de verslagen van de gesprekken met de zorgverleners nauwelijks van invloed zijn geweest voor de conclusie van verweerder dat sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Voorts heeft de rechtbank genoemde verslagen niet nodig gehad bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Eiser voert in dit verband tevens aan dat verweerder ten onrechte geen enkel onderscheid heeft gemaakt tussen de vormen van zorg die de verschillende zorgverleners verlenen, terwijl die feitelijke situatie naar zijn mening wel van belang is bij de vraag of kan worden gesproken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Eiser verwijst daarbij naar het onderscheid tussen een HV1-hulp (huishoudelijke oftewel Alpha hulp) en een HV2- hulp (huishoudelijke verzorging).
De rechtbank heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten kunnen vinden voor deze stelling. Nu eiser ook niet anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat in onderhavige situatie een dergelijk onderscheid van belang is bij de vraag of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking kan deze grond niet slagen.
Privaatrechtelijke dienstbetrekking
Voorts overweegt de rechtbank dat in een geschil als het onderhavige, waarin premieplicht is aangenomen op grond van het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de sociale verzekeringswetten, in de eerste plaats beoordeeld moet worden of aan de voorwaarden voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is voldaan. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is het aan verweerder om op basis van feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk te maken dat sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiser en de zorgverleners. Uit vaste rechtspraak van de CRvB blijkt voorts dat er drie essentiële kenmerken zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de loonbetalingsverplichting en de gezagsverhouding. De CRvB sluit hierbij aan bij de begripsbepaling uit het Burgerlijk Wetboek (BW) waar in artikel 7:610 BW een definitie wordt gegeven van de arbeidsovereenkomst.
Op basis van het looncontrolerapport van13 oktober 2005 concludeert verweerder dat bij de arbeidsovereenkomsten met de zorgverleners aan alle drie genoemde kenmerken wordt voldaan. De rechtbank zal daarom aan de hand van deze kenmerken de vraag beantwoorden of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en derhalve een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding.
Persoonlijke dienstverrichting
Voor wat betreft het aspect persoonlijke dienstverrichting stelt de looninspecteur vast dat de zorgverleners zich weliswaar mogen laten vervangen, maar dat daarbij wordt geput uit de bij eiser ingeschreven zorgverleners met de benodigde dan wel vergelijkbare capaciteiten. Wanneer een zorgverlener een vervanger aandraagt die niet is ingeschreven bij eiser dient deze zich alsnog -onder de voorwaarden van eiser- in te schrijven. Instemming van eiser met de voorgestelde vervanger is dus een vereiste. De looninspecteur stelt tevens vast dat de zorgverlener bij langdurige vervanging contact dient op te nemen met eiser, waarna eiser de vervanging regelt. In alle gevallen wordt de vervanger betaald door eiser. Gelet op genoemde feiten en omstandigheden kan naar het oordeel van de looninspecteur niet worden gesproken van vrije en willekeurige vervanging en is om die reden sprake van de verplichting persoonlijk arbeid te verrichten.
Ook de rechtbank is op gelijke gronden als verweerder van oordeel dat de zorgverleners de plicht hebben de arbeid persoonlijk te verrichten. Aan het feit dat de zorgverleners elkaar onderling vervangen kan naar het oordeel van de rechtbank niet de betekenis worden gehecht die eiser wenst. De zorgverleners hebben immers niet het recht zich door een willekeurige derde te laten vervangen. Het feit dat zij zich door andere gelijkwaardig gekwalificeerde personen laten vervangen kan volgens vaste jurisprudentie van de CRvB (CRvB 24 maart 2005, LJN AT 3472) niet tot de conclusie leiden dat geen sprake is van het vereiste van persoonlijke dienstverrichting. De stelling van eiser dat de door hem gestelde eisen aan deskundigheid en kwaliteit landelijke eisen voor professionele hulpverleners betreffen, maakt vorenstaande niet anders. Dit geldt evenzeer voor de stelling van eiser dat het inschrijvingsvereiste wordt gesteld om de zorgverleners te kunnen uitbetalen.
Loon
Voorts stelt de looninspecteur vast dat de zorgverleners een door eiser vastgesteld uurtarief ontvangen en dat betaling plaatsvindt op basis van de door eiser bij hem ingeleverde werkurenregistratieformulieren. De voorschotten van het centraal administratiekantoor worden aan eiser verstrekt op voorwaarde dat daarvoor door eiser zorg wordt verstrekt. De voorschotten worden niet in zijn geheel doorbetaald aan zorgverleners. De looninspecteur concludeert derhalve dat sprake is van een reële contraprestatie voor de door de zorgverlener verrichte arbeid, die eiser verplicht is te betalen aan de zorgverlener.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van loon in de zin van artikel 7:610 BW. Genoemde feiten en omstandigheden worden door eiser niet betwist. Eiser heeft in dit verband weliswaar aangevoerd dat het uurtarief wordt vastgesteld door College Tarieven Gezondheidszorg, maar dit kan niet tot een andersluidend oordeel leiden. Daar komt bij dat eiser vervolgens een marge voor de bemiddelingswerkzaamheden vaststelt en daarmee de financiële contraprestatie voor de zorgverleners bepaalt.
Gezagsverhouding
Tenslotte ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of sprake is van een gezagsverhouding tussen eiser en de zorgverleners. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe onder meer dat volgens vaste jurisprudentie van de CRvB (CRvB 11 mei 2004,
) voor het aannemen van een gezagsverhouding niet is vereist dat daadwerkelijk instructies gegeven worden, maar voldoende is dat de mogelijkheid bestaat tot het geven van aanwijzigen dan wel het uitoefenen van controle en/of toezicht.Uit de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat eiser beschikt over een zogenaamde AWBZ-erkenning op basis waarvan hij CIZ-geïndiceerde zorg mag verlenen en uren mag declareren bij het Centraal administratiekantoor. Dit betekent in de praktijk dat de zorgvrager met de indicatie van het CIZ bij eiser komt waarna deze in zijn bestand op zoek gaat naar een (of meer) geschikte zorgverlener(s) die de feitelijke zorg zal/zullen gaan verlenen. Gelet op de AWBZ-erkenning heeft eiser de verplichting om zorg van een bepaald niveau en bepaalde kwaliteit te garanderen. Eiser heeft in dit verband ter terechtzitting verklaard dat in elk regio een doorlopende controle plaatsvindt waarbij wordt gekeken of een zorgverlener nog voldoet aan de vereisten voor de AWBZ-erkenning. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser alleen werkt met bij hem ingeschreven zorgverleners die zich bij inschrijving verplichten de zorgverlening uit te voeren conform het kwaliteitssysteem dat eiser hanteert. De rechtbank is van oordeel dat de werkzaamheden van de zorgverleners als wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering in de onderneming zijn opgenomen. De doelstelling van eiser -het aanbieden van kwalitatief hoogwaardige zorg- wordt immers geconcretiseerd door de werkzaamheden van de zorgverleners. Het ontbreken van werkgeversgezag ten aanzien van de zorgverleners die deze werkzaamheden uitvoeren is om die reden dan ook niet aannemelijk.
Aanwijzingen voor het aannemen van gezag ziet de rechtbank voorts in het feit dat de zorgverleners zich akkoord dienen te verklaren met eisers algemene voorwaarden. Zonder uitputtend te willen zijn, wijst de rechtbank daarbij op de artikelen 2.8, 3.9 en 4.5 van de algemene voorwaarden. In artikel 2.8 van de algemene voorwaarden is te lezen dat eiser zonder bericht aan of overleg met de opdrachtgever (delen van) de verzorging kan laten uitvoeren door verschillende zorgverleners, wanneer dat naar de mening van eiser een goede zorgverlening bevordert. Artikel 3.9 van de algemene voorwaarden bepaalt -zakelijk weergegeven- dat de opdrachtgever gedurende de duur van de overeenkomst en tot een jaar na beëindiging daarvan geen overeenkomsten mag sluiten met de door eiser uitgezonden of gedetacheerde arbeidkrachten, tenzij eiser daartoe vooraf schriftelijk toestemming heeft verleend. In artikel 4.5 van de algemene voorwaarden is bepaald dat het de opdrachtgever niet is toegestaan zonder schriftelijke toestemming van eiser volmachten (o.a. bankpassen en codes, creditcards) te verstrekken aan de zorgverleners. Volgens eiser hebben de algemene voorwaarden betrekking op de relatie tussen de zorgvrager en eiser. Gelet op het bepaalde in de algemene voorwaarden is de rechtbank echter van oordeel dat eiser ook middels toepassing van deze voorwaarden controle en toezicht kan uitoefenen op de zorgverleners.
Daar komt nog bij dat blijkens de gedingstukken de werkzaamheden van de zorgverleners door eiser worden gecoördineerd en administratief begeleid en dat de werkafspraken tussen de zorgvrager en de zorgverlener alleen kunnen worden gewijzigd met tussenkomst van het zorgbureau. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is het niet aannemelijk dat een gezagsverhouding zou ontbreken. Alles overziend is de rechtbank dan ook van oordeel dat een gezagsrelatie tussen eiser en de zorgverleners genoegzaam vaststaat.
Hoewel eiser stelt nooit de intentie te hebben gehad om een privaatrechtelijke dienstbetrekking aan te gaan met de zorgverleners is de rechtbank, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de feitelijke omstandigheden, van oordeel dat verweerder terecht het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft aangenomen. Een dergelijke arbeidsverhouding leidt tot het bestaan van een verzekeringsplicht van rechtswege, op basis van artikel 3 van de sociale verzekeringswetten, voor de zorgverleners in relatie tot eiser.
Gelet op al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser op goede gronden heeft verworpen. De rechtbank zal het beroep van eiser ongegrond verklaren. Het bestreden besluit kan in stand blijven.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt derhalve als volgt:
3. De Beslissing
De rechtbank Almelo,
Recht doende
I. op het beroep in 06/1369
- verklaart het beroep ongegrond.
II. op het beroep in 06/1370
- verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gegeven door mr. R.J. Jue, in tegenwoordigheid van G.J. Doeleman als griffier en in het openbaar uitgesproken op
Afschrift verzonden op
PA