Rechtbank Amsterdam, 31-01-2008, BC3432 BD1158, AWB 07-3445 ZFW, AWB 07-3443 ZFW, AWB 07-3444 ZFW
Rechtbank Amsterdam, 31-01-2008, BC3432 BD1158, AWB 07-3445 ZFW, AWB 07-3443 ZFW, AWB 07-3444 ZFW
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Amsterdam
- Datum uitspraak
- 31 januari 2008
- Datum publicatie
- 5 februari 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBAMS:2008:BC3432
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2011:BU7125
- Zaaknummer
- AWB 07-3445 ZFW, AWB 07-3443 ZFW, AWB 07-3444 ZFW
Inhoudsindicatie
De Zorgverzekeringswet in strijd met Europese regels?
Proefprocedures van gepensioneerden, woonachtig in het buitenland over zorgkosten, tegen het CVZ.
Tot 2006 waren betrokkenen particulier verzekerd. Door de invoering van de Zvw zijn betrokkenen onder de (Europese) Verordening 1408/71 gaan vallen. Dit heeft tot gevolg dat betrokkenen recht hebben op verstrekkingen in het land waar zij wonen (bijv. Spanje of Frankrijk), maar zij moeten hiervoor een bijdrage betalen in Nederland op grond van Nederlandse wetgeving. Deze zogenoemde buitenlandbijdrage wordt ingehouden op het inkomen van betrokkenen (bijv. op de Nederlandse AOW). Betrokkenen zijn het hier niet mee eens, en stellen een keuzerecht te hebben.
De rechtbank heeft geoordeeld dat Verordening 1408/71 geen keuzerecht behelst. Ongeacht of betrokkenen zich wel of niet inschrijven bij het buitenlandse ‘ziekenfonds’ is het CVZ bevoegd om de buitenlandbijdrage in te (laten) houden op het AOW-pensioen.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat zowel de Verordening als de Zvw geen strijd opleveren met het (Europese) vrij verkeer van werknemers dan wel het Unieburgerschap. Tot slot heeft de rechtbank een oordeel gegeven over de hoogte van de buitenlandbijdrage.
Ten aanzien van de buitenlandbijdrage heeft de rechtbank Den Haag in kort geding reeds een uitspraak gedaan op 31 maart 2006 (
). Naar aanleiding van deze uitspraak is de zogenoemde woonlandfactor ingevoerd. Door de toepassing van deze woonlandfactor betalen betrokkenen een buitenlandbijdrage, gedifferentieerd naar woonland. De rechtbank heeft in onderhavige uitspraak geoordeeld dat die buitenlandbijdrage niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur.Uitspraak
Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in de gedingen met reg. nrs. AWB 07/3445 ZFW, AWB 07/3443 ZFW en
AWB 07/3444 ZFW,
tussen:
[eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] wonende te België, Frankrijk en Ierland,
eisers,
vertegenwoordigd door mrs. E.H. Pijnacker Hordijk en W.W. Geursen,
en:
de Raad van bestuur van het College voor zorgverzekeringen,
verweerder,
vertegenwoordigd door mrs. M.C.D. van der Herberg en M. van Dijen
1. PROCESVERLOOP
1.1 De rechtbank heeft op 28 augustus 2007 beroepschriften ontvangen gericht tegen de besluiten van verweerder van 17 juli 2007 (hierna aangeduid als: de bestreden besluiten).
1.2 Het onderzoek is gesloten ter zitting van 23 november 2007.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Bij besluiten van 3 mei 2007 en 10 april 2007 heeft verweerder aan eisers een voorlopige jaarafrekening 2006 toegezonden voor de bijdrage ingevolge de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) over het jaar 2006. Eisers hebben tegen deze besluiten bezwaarschriften ingediend.
2.2 Bij de thans bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd.
2.3 Eisers hebben in beroep het volgende aangevoerd.
Primair stellen zij dat de artikelen 28 en 28 bis van Verordening 1408/71 geen dwingende aanwijsregel bevatten uit hoofde waarvan eisers van rechtswege onderworpen zijn aan het verstrekkingenregime van het woonland. Deze bepalingen belichamen een recht waarvan de gepensioneerde werknemer kan kiezen al dan niet gebruik te maken. Dit keuzerecht vloeit voort uit het systeem van Verordening (EEG) 1408/71 en artikel 29 van de daarbij behorende Toepassingsverordening, mede in het licht bezien van de artikelen 39 en/of 18 van het EG-verdrag. Nu eisers niet hebben gekozen voor toepasselijkheid van het verstrekkingenregime van het woonland, is artikel 69 van de Zvw in het geval van eisers niet van toepassing.
Subsidiair voeren eisers aan dat sprake is van een ongerechtvaardigde belemmering in de zin van de artikelen 39 en 18 van het EG-verdrag, wanneer niet is voorzien in een keuzemogelijkheid. Door een eenzijdige wijziging van de nationale zorgverzekeringswetgeving wordt de levensstandaard van eisers die in een andere lidstaat wonen, aangetast. Deze aantasting wordt veroorzaakt door een verlaging van de dekking van zorg- en ziektekosten door gedwongen aansluiting bij het woonlandpakket, terwijl er tegelijkertijd sprake is van een verhoging van de bijdragen die eisers moeten betalen. Deze aantasting belemmert de vrijheid van verkeer. De betreffende regelgeving is dan ook onverbindend.
Meer subsidiair stellen eisers dat de woonlandfactor op onjuiste wijze is berekend door de gemiddelde kosten voor alle ingezetenen te vergelijken en niet de kosten welke de lidstaten onderling verrekenen op grond van artikel 95 van de Toepassingsverordening. Bovendien is de woonlandfactor gebaseerd op cijfers welke niet uit een objectieve bron afkomstig zijn. De gehanteerde woonlandfactor is in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, aldus eisers.
2.4 De rechtbank stelt voorop dat zij geen aanleiding heeft gevonden om de bezwaar- en beroepschriften van eisers niet-ontvankelijk te achten.
2.5 Voor de beoordeling van het geschil zijn de volgende bepalingen van nationaal en internationaal recht van belang.
Regelgeving
2.6 Artikel 69 van de Zorgverzekeringswet luidde -ten tijde hier van belang en voorzover hier aan de orde- als volgt:
1. In het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, melden zich, tenzij zij op grond van deze wet verzekeringsplichtig zijn, bij het College zorgverzekeringen aan.
2. De in het eerste lid bedoelde personen zijn een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verschuldigd, die voor de toepassing van artikel 22 alsmede, voor een bij die regeling te bepalen gedeelte van de bijdrage, voor de toepassing van de Wet op de zorgtoeslag als premie voor een zorgverzekering wordt beschouwd.
5. Bij ministeriële regeling:
a. kan, in afwijking van het vierde lid, worden bepaald dat de bijdrage, bedoeld in het tweede lid, door een orgaan dat pensioen of rente uitkeert, op dat pensioen of die rente wordt ingehouden en aan het Zorgverzekeringsfonds wordt afgedragen;
b. kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het College zorgverzekeringen zijn taak, bedoeld in het vierde lid, uitoefent of de organen, bedoeld in onderdeel a, de in dat onderdeel bedoelde werkzaamheden uitvoeren.
2.7 Artikel 28 van Verordening (EEG) 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna ook: de Verordening) luidt -voor zover van belang- als volgt.
Pensioenen of renten, verschuldigd op grond van de wettelijke regelingen van een of meer Lid-Staten, terwijl in het land van de woonplaats geen recht op prestaties bestaat
1. De rechthebbende op een pensioen of rente verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat, of op pensioenen of renten verschuldigd krachtens de wettelijke regelingen van twee of meer Lid-Staten, die geen recht op prestaties heeft op grond van de wettelijke regeling van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont, heeft niettemin zelf, evenals zijn gezinsleden, recht op deze prestaties, voorzover hij op grond van de wettelijke regeling van de voor de pensioenverzekering bevoegde Lid-Staat, of van ten minste één van de voor deze verzekering bevoegde Lid-Staten, eventueel met inachtneming van artikel 18 en van bijlage VI recht op prestaties zou hebben, indien hij op het grondgebied van de betrokken Staat woonde. (…)
2. In de in lid 1 bedoelde gevallen komen de verstrekkingen voor rekening van het overeenkomstig de volgende regels vastgestelde orgaan:
a) indien de rechthebbende krachtens de wettelijke regeling van één Lid-Staat recht op bedoelde verstrekkingen heeft, komen deze voor rekening van het bevoegde orgaan van deze Staat; (…)
2.8 In artikel 28bis van de Verordening is het volgende bepaald.
Pensioenen of renten, verschuldigd op grond van de wettelijke regeling van een of meer andere Lid-Staten dan het land van de woonplaats, terwijl in het laatstbedoelde land recht op verstrekkingen bestaat
Indien de rechthebbende op een pensioen of rente, verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat, of op pensioenen of renten, verschuldigd krachtens de wettelijke regelingen van twee of meer Lid-Staten, woont op het grondgebied van een Lid-Staat waarvan de wettelijke regeling voor het recht op verstrekkingen geen voorwaarden stelt inzake de verzekering of de arbeid en krachtens de wettelijke regeling waarvan geen pensioen of rente verschuldigd is, komen de aan hem en aan zijn gezinsleden verleende verstrekkingen voor rekening van het overeenkomstig artikel 28, lid 2, bepaalde orgaan van een van de ter zake van pensioenen bevoegde Lid-Staten, voorzover de betrokken rechthebbende en zijn gezinsleden recht zouden hebben op deze verstrekkingen krachtens de wettelijke regeling die wordt toegepast door het bedoelde orgaan indien zij woonden op het grondgebied van de Lid-Staat waar dit orgaan is gevestigd.
2.9 Artikel 33, eerste lid, van de Verordening luidt als volgt:
Het orgaan van een Lid-Staat dat een pensioen of rente verschuldigd is en dat een wettelijke regeling toepast waarin is bepaald, dat voor rekening van een pensioen of rentetrekker bijdragen of premies worden ingehouden om de kosten van de prestaties bij ziekte en moederschap te dekken, is gemachtigd deze bedragen, berekend overeenkomstig de betrokken wettelijke regeling, in te houden op het pensioen of de rente welke dit orgaan verschuldigd is, voorzover de prestaties krachtens de artikelen 27, 28, 28 bis, 29 31 en 32 voor rekening van een orgaan van bedoelde Lid-Staat komen.
2.10 Artikel 29 van Verordening (EEG) 574/72 tot vaststelling van de w?ze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun
gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna ook: de Toepassingsverordening), luidt – voor zover relevant – als volgt:
Verstrekkingen aan pensioen- of rentetrekkers en aan hun gezinsleden die hun woonplaats niet hebben in een Lid-Staat krachtens de wettel?ke regeling waarvan z? een pensioen of rente genieten en recht op prestaties hebben
1. Om op het grondgebied van de Lid-Staat waar h? woont in aanmerking te komen voor verstrekkingen krachtens artikel 28, lid 1, en artikel 28 bis van de verordening, is de pensioen- of rentetrekker verplicht zich en z?n in dezelfde lidstaat wonende gezinsleden te doen inschr?ven b? het orgaan van de woonplaats, onder overlegging van een verklaring waarin wordt bevestigd dat h? krachtens de wettel?ke regeling of krachtens één der wettel?ke regelingen op grond waarvan een pensioen of rente verschuldigd is, voor zich zelf en voor z?n gezinsleden recht op genoemde verstrekkingen heeft.
Keuzerecht
3.1 Eisers hebben gesteld dat de artikelen 28 en 28bis van de Verordening een keuzerecht inhouden. Daartoe hebben zij verwezen naar artikel 29 van de Toepassingsverordening, alsmede naar het arrest Van der Duin van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) van 3 juli 2003, zaak C-156/01.
3.2 De rechtbank stelt voorop dat, gelet op -onder meer- het arrest Piatkowski van het HvJ EG van 9 maart 2006, zaak C-493/04, bij de uitlegging van een gemeenschapsrechtelijke bepaling (als bedoelde artikelen 28, 28bis en 29) niet uitsluitend bij de daarin gebezigde bewoordingen te rade dient te worden gegaan, doch eveneens bij de context van die bepaling en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt.
3.3 Naar vaste jurisprudentie van het HvJ EG bevat artikel 28 van de Verordening een conflictregel om in het geval van pensioen- of rentetrekkers die in een andere lidstaat wonen dan de lidstaat die het pensioen of de rente verschuldigd is, uit te kunnen maken welk orgaan de in dat artikel bedoelde prestaties moet verlenen en welke wetgeving toepasselijk is. Het HvJ EG heeft hier ook op gewezen in het door eisers aangehaalde arrest Van der Duin.
3.4 Voorzover dit gegeven nog ruimte laat voor het aannemen van een keuzerecht als door eisers bepleit, overweegt de rechtbank nog dat (anders dan het geval is in bijvoorbeeld de artikelen 17bis en 71, eerste lid, aanhef en sub b van de Verordening) de artikelen 28 en 28bis van de Verordening geen uitdrukkelijk neergelegd en uitgewerkt keuzerecht kennen. Een grammaticale en wetssystematische interpretatie bieden derhalve ook in dat opzicht geen grond om te komen tot de conclusie dat sprake is van een keuzerecht zoals door eisers bepleit.
3.5 In genoemd arrest Van der Duin heeft het HvJ EG onder punt 40 overwogen dat wanneer de rechthebbenden op een pensioen of rente en de leden van hun gezin onder de regeling van artikel 28 van Verordening 1408/71 zijn gaan vallen doordat zij zich, overeenkomstig artikel 29 van Verordening 574/72, hebben ingeschreven bij het orgaan van de woonplaats (cursivering door de rechtbank aangebracht), deze rechthebbenden voor zichzelf en voor de leden van hun gezin, recht hebben op verstrekkingen (…) krachtens de wettelijke regeling van de lidstaat op het grondgebied waarvan zij wonen (…) alsof zij krachtens die wettelijke regeling recht hadden op verstrekkingen.
Eisers zien zich door deze overweging gesterkt in hun overtuiging dat de artikel 28 van de Verordening een keuzerecht behelst, aangezien dit artikel niet eerder van toepassing is dan nadat betrokkene zich heeft ingeschreven overeenkomstig artikel 29 van de Toepassingsverordening.
3.6 Anders dan eisers is de rechtbank echter van oordeel dat een keuzerecht daaruit niet voortvloeit.
Daartoe stelt de rechtbank voorop, dat het arrest Van der Duin in de kern niet ziet op de uitlegging van dat artikel 28, maar van (het in casu niet aan de orde zijnde) artikel 22 van diezelfde Verordening.
Voorts wijst de rechtbank op overweging 15 in datzelfde arrest Van der Duin, waarin het HvJ EG vaststelt dat Van der Duin zich (…) heeft ingeschreven bij het plaatselijke ziekenfonds waardoor hij aanspraak kon maken op verstrekkingen uit hoofde van artikel 28 van Verordening 1408/71 (cursivering door de rechtbank aangebracht). Het HvJ EG concludeert hier dus (juist) niet dat Van der Duin (en zijn gezin) door die inschrijving “onder de regeling van artikel 28 van Verordening 1408/71 zijn gaan vallen” (de formulering van overweging 40), maar ziet die inschrijving uitsluitend als constituerend vereiste voor het maken van aanspraak op verstrekkingen uit hoofde van artikel 28 van de Verordening.
3.7 De rechtbank constateert aldus dat zelfs indien, in afwijking van het onder overweging 3.2 geschetste en onder overwegingen 3.3 en 3.4 toegepaste brede toetsingskader, de beoordeling zou worden versmald tot slechts de tekst van het arrest Van der Duin, dat arrest niet dwingt tot aanvaarding van het door eisers bepleite keuzerecht.
3.8 In het bepaalde in artikel 29, eerste lid van de Toepassingsverordening ziet de rechtbank evenmin grond om te komen tot een keuzerecht als door eisers bepleit. In de tekst van dit artikellid wordt uitsluitend gesproken van het in aanmerking komen voor verstrekkingen, en niet van het al dan niet hebben van een recht op de keuze van een bepaald ziektekosten(verzekerings-)stelsel, en niet over een voorwaarde vooraf voor toepasselijkheid van artikel 28 van de Verordening.
Dit is in lijn met de naam en de considerans van de Toepassingsverordening, waaruit blijkt dat deze dient ter uitwerking en toepassing van de Verordening. De tekst van artikel 29, eerste lid van de Toepassingsverordening sluit ook aan bij de eerder weergegeven overweging 15 (en dus niet bij de door eisers aangehaalde overweging 40) uit het arrest Van der Duin. Het belang van die overweging 40 wordt daarmee nog verder gerelativeerd.
3.9 Het vorenstaande voert tot de slotsom dat op grond van artikel 28 van de Verordening de wetgeving van het woonland op eisers van toepassing is, en dat de daar bevoegde organen in aangewezen zijn prestaties te verstrekken. Gelet op artikel 28, tweede lid, van de Verordening betekent dit voorts dat de verstrekkingen voor rekening komen van verweerder. Op grond van artikel 33, eerste lid, van de Verordening heeft Nederland vervolgens de mogelijkheid om bijdragen of premies op het pensioen van eisers te laten inhouden overeenkomstig de nationale wettelijke regeling.
Strijd met artikel 18 en artikel 39 van het EG-verdrag
4.1 Subsidiair hebben eisers de stelling opgeworpen dat - voor zover in de Verordening geen sprake zou zijn van een keuzerecht - het ontbreken van een keuzerecht en de consequenties daarvan in strijd zijn met artikel 18 en artikel 39 van het EG-verdrag. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
4.2 In artikel 18, eerste lid, van het EG-verdrag is bepaald dat iedere burger van de Unie het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering ervan zijn vastgesteld.
4.3 Gelet op de tekst van artikel 18 van het EG-verdrag, is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat de bepalingen van de Verordening geen keuzerecht behelzen, geen strijd oplevert met de bepalingen omtrent het Unieburgerschap uit het EG-verdrag. In artikel 18 van het EG-verdrag wordt immers een voorbehoud gemaakt ten aanzien van de beperkingen en voorwaarden die bij het Verdrag en de bepalingen ter uitvoering ervan zijn vastgesteld. De bepalingen in artikel 28 van de Verordening vormen dergelijke voorwaarden.
4.4 In artikel 39 van het EG-verdrag is -voor zover van belang- bepaald dat het verkeer van de werknemers binnen de Gemeenschap vrij is. Ingevolge het tweede lid van artikel 39, van het EG-verdrag houdt dit in de afschaffing van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
4.5 Gesteld, maar niet vastgesteld is dat eisers -als postactieven en niet meer werkzame personen- onder de personele werkingssfeer van artikel 39 van het EG-verdrag vallen. De rechtbank ziet echter geen grond om daartoe nader onderzoek te verrichten, omdat dit onderzoek eisers niet kan baten. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
4.6 Zoals door het HvJ EG in vaste jurisprudentie is aanvaard en benadrukt, brengt de Verordening geen harmonisatie, maar uitsluitend coördinatie van wetgeving tot stand, en is dit gegeven niet in strijd met (hoger) EG-recht.
Kenmerk van coördinatie in plaats van harmonisatie is dat elke Lid-Staat zijn soevereiniteit behoudt om te komen tot eigen nationale wetgeving op het betreffende terrein. Aan een stelsel van coördinatie op het terrein van de sociale zekerheid is inherent dat de hoogte van de te betalen sociale bijdragen verschilt naar gelang van de lidstaat waar deze werkzaamheid geheel of gedeeltelijk wordt uitgeoefend of naar gelang van de sociale zekerheidswetgeving die op deze werkzaamheid van toepassing is (zie bijv. het arrest van 8 maart 2001, Commissie/Duitsland, C-68/99, punt 29, en het arrest Hervein e.a. van 19 maart 2002, C-393/99 en C-394/99, punt 52).
4.7 Het HvJ EG heeft in het meergenoemde arrest Piatkowski overwogen dat wel van belang is dat de betrokken lidstaat bij de uitoefening van zijn bevoegdheid het gemeenschapsrecht eerbiedigt. Zo mag van dubbele premieheffing geen sprake zijn (zie het arresten van het HvJ EG inzake De Jaeck (30 januari 1997, C-340/94)).
4.8 Voorts is in voornoemd arrest Piatkowski onder punt 34 overwogen, dat het EG-verdrag een werknemer of zelfstandige niet de waarborg biedt dat de uitbreiding van zijn werkzaamheden naar meer dan één lidstaat of de verlegging daarvan naar een andere lidstaat, voor de sociale zekerheid neutraal is. Gelet op de verschillen tussen de sociale zekerheidswetgevingen van de lidstaten, kan een dergelijke uitbreiding of verlegging naargelang het geval voor de betrokkene meer of minder voordelig of nadelig uitvallen voor zijn sociale bescherming. Hieruit volgt dat een dergelijke wetgeving, ook wanneer de toepassing ervan minder gunstig uitvalt, niet in strijd is met de artikelen 48 en 52 van het Verdrag indien (1) zij de betrokken werknemer of zelfstandige niet benadeelt ten opzichte van degenen die al hun werkzaamheden uitoefenen in de lidstaat waar zij van toepassing is of ten opzichte van degenen die er voordien reeds aan onderworpen waren en (2) indien zij niet zonder meer ertoe leidt dat sociale bijdragen worden betaald die geen recht geven op een tegenprestatie.
4.9 Aan de beide laatste elementen is voldaan: eisers betalen een bijdrage waarvoor zij rechten kunnen doen gelden op een tegenprestatie. Aan het woonland zijn eiseres geen bijdrage voor de ziektekosten verschuldigd en hun aan Nederland verschuldigde bijdrage wordt door middel van toepassing van een woonlandfactor gerelateerd aan het verstrekkingenniveau in het woonland.
4.10 Het financiële nadeel dat eisers stellen te lijden als gevolg van de invoering van de Zorgverzekeringswet kan in het licht van het vorenoverwogene dan ook niet worden gekwalificeerd als een relevante belemmering van het vrije verkeer, als bedoeld in artikel 39 van het EG-verdrag.
4.11 Eisers hebben nog als grief naar voren gebracht dat de wet na hun vertrek naar het buitenland is gewijzigd in hun nadeel.
Voorzover eisers daarmee hebben willen aanvoeren dat hun rechtspositie in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is gewijzigd, overweegt de rechtbank dat in casu geen wijziging met terugwerkende kracht, maar een wijziging voor de toekomst aan de orde is. In dat licht kan een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel niet slagen (zie bijv. overweging 42 van het arrest van het HvJ EG, Dams-Schipper en Kersbergen-Lap van 6 juli 2006, C-154/05).
4.12 De aangevoerde gronden treffen mitsdien geen doel. De rechtbank ziet ook overigens onvoldoende grond om over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen zoals door eisers is verzocht.
De woonlandfactor
5.1 Eisers hebben zich tot slot op het standpunt gesteld dat de wettelijke regeling op basis waarvan de bijdrage of premie wordt berekend tot ongerechtvaardigde resultaten leidt. Kort gezegd achten eisers de toegepaste woonlandfactor op onjuiste wijze berekend, omdat daarbij de gemiddelde kosten voor alle ingezetenen van het betreffende woonland en Nederland worden vergeleken. Ten onrechte worden niet de kosten welke de lidstaten onderling verrekenen op grond van artikel 95 van de Toepassingsverordening tot uitgangspunt genomen. Bovendien is de woonlandfactor gebaseerd op cijfers welke niet uit een objectieve bron afkomstig zijn. De gehanteerde woonlandfactor is in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, aldus eisers. Eisers verwijzen daarbij naar hetgeen is overwogen in het kort-geding-vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 maart 2006.
Ter zitting hebben eisers zich desgevraagd uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat zij niet hebben bedoeld een beroep te doen op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De rechtbank zal een toetsing aan deze bepaling dan ook achterwege laten, en overweegt verder als volgt.
5.2 De rechtbank ’s-Gravenhage heeft in kort geding in het vonnis met rolnummer KG 06/125 geoordeeld dat bij de oorspronkelijk, van gepensioneerden woonachtig in het buitenland, geheven bijdragen (zonder woonlandfactor) sprake was van ongelijke gevallen die ten onrechte gelijk worden behandeld. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat tegenover een voor een ieder gelijke -internationaal gezien- hoge heffing, zeer uiteenlopende niveaus van verstrekkingen staan, waarvoor de woonlanden zelf aan Nederland vaak veel lagere bedragen in rekening brengen.
5.3 De woonlandfactor is neergelegd in de Regeling zorgverzekering (de Regeling) en bijlage 7 bij die regeling. De Regeling is een algemeen verbindend voorschrift dat als zodanig ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb, geen onderwerp vormt van dit geding. Over de band van de beoordeling van de bestreden besluiten kan de rechtbank zich echter wel buigen over de vraag of de toepassing van de woonlandfactor in de onderhavige gevallen in strijd is met de door eisers ingeroepen rechtsbeginselen. Voorzover daarbij een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur of aan algemene rechtsbeginselen aan de orde is, dient die toetsing in beginsel terughoudend te geschieden. Juridisch gezien staat de vraag centraal of sprake is van willekeur in dier voege dat het desbetreffende overheidsorgaan, in aanmerking genomen de belangen die aan dit orgaan ten tijde van de totstandbrenging van de uitvoeringsregeling bekend waren of behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot het desbetreffende voorschrift is kunnen komen. Daarbij heeft de rechter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moeten worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen, terwijl zowel de aard van de wetgevende functie als de positie van de rechter in ons staatsbestel, zoals deze mede in art. 11 Wet Algemene Bepalingen tot uiting komt, meebrengen dat hij ook overigens bij deze toetsing terughoudendheid moet betrachten.
5.4 Met betrekking tot de vraag of de Regeling zorgverzekering in strijd is met het gelijkheidsbeginsel c.q. het verbod van willekeur, stelt de rechtbank voorop dat door het invoeren van de woonlandfactor in artikel 6.3.1. van de Regeling zorgverzekering geen sprake meer is van een gelijke behandeling van ongelijke gevallen. De situatie is een wezenlijk andere dan die waarover op 31 maart 2006 in kort geding werd geoordeeld.
5.5 Eisers hebben zich wel uitdrukkelijk vergeleken met de groep gepensioneerden in Nederland.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn eisers echter niet gelijk aan in Nederland wonende pensioengerechtigden. Eisers zijn geen ingezetenen van Nederland, en op de gepensioneerden in Nederland is een ander rechts- en verstrekkingenregime van toepassing dan op eisers.
5.6 Er is ook overigens geen reden om te oordelen dat de Nederlandse wetgever niet in redelijkheid tot de Regeling zorgverzekering heeft kunnen komen.
Eisers hebben wel gesteld dat de cijfers waarop de woonlandfactor is gebaseerd, niet uit objectieve bron afkomstig zijn, maar die stelling is niet onderbouwd.
Door de wetgever is niet gekozen voor de door eisers bepleite systematiek van een vergelijking van de gemiddelde kosten van enerzijds verstrekkingen aan gepensioneerden in Nederland en anderzijds verstrekkingen aan gepensioneerden in de woonlanden, maar voor een andere systematiek. Naar door verweerder uitvoerig is betoogd en onderbouwd liggen aan die keuze argumenten ten grondslag van zowel uitvoerings- als verzekeringstechnische aard. De wetgever heeft daarmee niet zijn -door de rechter te respecteren, zie overweging 5.3- ruime mate van vrijheid tot afweging en keuze overschreden. Er is geen sprake van strijd met het verbod van willekeur.
5.7 Eisers hebben nog benadrukt dat door de Staat der Nederlanden “winst” (in absolute of relatieve termen) wordt gemaakt op de buitenlandse gepensioneerden. Wat er overigens ook zij van deze stelling; zij raakt de positie van eisers niet (rechtstreeks). De rechtbank laat dit punt in haar oordeelsvorming dan ook buiten beschouwing.
5.8 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat ook de grieven die door eisers zijn aangedragen tegen (de toepassing van) de woonlandfactor worden verworpen.
Conclusie
Gelet op vorenoverwogene komt de rechtbank tot de conclusie dat de bestreden besluiten niet voor vernietiging in aanmerking komen. De beroepen zijn ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding een van de partijen te veroordelen in de proceskosten of te bepalen dat het griffierecht aan eiser dient te worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 31 januari 2008 door mr. H.J. Tijselink, voorzitter en mrs. J.F.A.M. Graafland en C.G. Meeder, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: A