Home

Rechtbank Amsterdam, 06-07-2010, BN0319, 09/5172

Rechtbank Amsterdam, 06-07-2010, BN0319, 09/5172

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
6 juli 2010
Datum publicatie
29 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2010:BN0319
Zaaknummer
09/5172

Inhoudsindicatie

Afvalstoffenheffing. Toepassing eenpersoons- of meerpersoonstarief.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Zaaknummer: AWB 09/5172

Uitspraakdatum: 6 juli 2010

Uitspraak in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, Stadsdeel Centrum, verweerder.

Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2009 een aanslag afvalstoffenheffing opgelegd ten bedrage van € 283,32, zijnde het tarief voor gebruik van een perceel door meer personen.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 september 2009 de aanslag gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Eiser heeft zich bij brief van 2 juni 2010, met bijlagen nader uitgelaten. Dit stuk is in kopie aan verweerder verstuurd.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2010.

Eiser is daar in persoon verschenen. Verweerder is verschenen in de persoon van A.

Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser maakte op 1 januari 2009 als bewoner gebruik van het perceel a-straat 1 te Q (hierna: het perceel).

2.2. In de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens stond op 1 januari 2009 naast eiser de heer B als wonend op het adres a-straat 1 ingeschreven. De heer B stond daar ingeschreven vanaf 24 augustus 2006.

Geschil

3.1. In geschil is of onderhavige aanslag dient te worden opgelegd naar het tarief bij gebruik door één persoon zoals vermeld in artikel 5, eerste lid, van de Verordening afvalstoffenheffing en reinigingsrecht bedrijfsvuil stadsdeel Centrum 2009 (hierna: de Verordening), dan wel naar het tarief bij gebruik door meer personen zoals vermeld in artikel 5, tweede lid, van de Verordening.

3.2. Eiser heeft aangevoerd dat de heer B voor studie in Q verbleef en dat hij bij hem heeft gewoond tot en met oktober 2008. Op 1 januari 2009 woonde eiser alleen in het perceel. Hij concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een bedrag van € 212,52.

3.3. Verweerder voert aan dat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op 1 januari 2009 twee personen op het adres van het perceel stonden ingeschreven en dat daarom het tarief voor gebruik door meer personen van toepassing is. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Verordening dat gaat over “Maatstaf van heffing en tarief” bedraagt de belasting per perceel per belastingjaar € 212,52, indien het perceel op 1 januari van het belastingjaar of, indien de belastingplicht later aanvangt, bij aanvang van de belastingplicht, wordt gebruikt door één persoon.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel bedraagt de belasting per perceel per belastingjaar € 283,32, indien het perceel op 1 januari van het belastingjaar of, indien de belastingplicht later aanvangt, bij aanvang van de belastingplicht, wordt gebruikt door meer personen.

4.2. Verweerder neemt het standpunt in dat het perceel op 1 januari van het onderhavige belastingjaar, 2009, wordt gebruikt door meerdere personen. Verweerder baseert zich hiervoor op de inschrijving van meerdere personen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op deze datum.

4.3. De rechtbank zal eerst onderzoeken of verweerders standpunt moet worden gevolgd dat de gegevens in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens leidend zijn voor de vaststelling van het toepasselijke tarief en dat geen (tegen)bewijs is toegelaten met andere bewijsmiddelen dan de in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens opgenomen gegevens.

4.4. Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar artikel 3b van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wgba). Dat artikel luidt:

“1. De afnemer die bij de vervulling van zijn taak informatie over een ingeschrevene nodig heeft die in de vorm van een authentiek gegeven beschikbaar is in de basisadministratie, gebruikt voor die informatie dat gegeven.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

a. bij het gegeven een aantekening als bedoeld in artikel 54 is geplaatst;

b. de afnemer ten aanzien van het gegeven een mededeling als bedoeld artikel 62 doet;

c. bij wettelijk voorschrift anders is bepaald;

d. een goede vervulling van de taak van de afnemer door de onverkorte toepassing van het eerste lid wordt belet.”

Verweerder is een afnemer in de zin van deze bepaling.

Verweerder verwijst voorts naar de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot invoering van onder meer artikel 3b Wgba, kamerstukken TK 30 514, nr. 3, Wijziging van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens in verband met de aanpassing aan de eisen die gelden voor basisregistraties. De rechtbank begrijpt verweerder aldus dat hij met name doelt op paragraaf 2, onderdeel 2.1 inzake het verplichte gebruik van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Deze paragraaf luidt aldus:

“Onderdeel van de definitie van een basisregistratie is, zoals in de vorige paragraaf weergegeven, dat het bestand bij wet als enig officieel erkende registratie is aangemerkt voor bepaalde, gezien het geheel van wettelijke taken, vitale en/of veelvuldig en om uiteenlopende redenen benodigde gegevens en dat het bestand in het gehele land verplicht wordt gebruikt door alle overheidsinstanties. Hieruit volgen als specifieke eisen, die door het kabinet aan basisregistraties zijn gesteld, dat:

1. de basisregistratie verplicht wordt gebruikt door de overheid en

2 de als authentiek aangewezen gegevens in de werkprocessen van bestuursorganen gebruikt kunnen [cursivering rechtbank] worden, zodat deze gegevens niet meer telkens worden opgevraagd bij burgers of bedrijven, en

3. wanneer een burger of bedrijf constateert dat gegevens onjuist zijn opgenomen, deze zich bij de basisregistratie dient te vervoegen om het betreffende gegeven te laten wijzigen.”

4.5. De rechtbank stelt bij de beoordeling van dit verweer voorop dat de maatstaf van heffing en het toepasselijke tarief zijn opgenomen in de Verordening. Volgens artikel 5 van de Verordening is bepalend of het perceel op 1 januari van het belastingjaar wordt gebruikt door één dan wel meer personen. In de Verordening is dus, anders dan verweerder kennelijk beoogt te bepleiten, het in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens opgenomen gegeven over het adres waar iemand woont, niet als bepalend voor het tarief voorgeschreven. Voorts is in artikel 3a jo. 34, eerste lid, aanhef en onder 6º, Wgba en het daarop gebaseerde Besluit gemeentelijke basisadministratie persoonsgegeven wel aangegeven dat als authentiek gegeven kan worden aangemerkt het gegeven over de gemeente van inschrijving en het adres in de gemeente, maar dat gegeven is niet exact hetzelfde als het gegeven “gebruik van een perceel door een of meer personen”, dat in de Verordening als maatstaf wordt genoemd. Uit de aangehaalde Memorie van toelichting blijkt bovendien dat de verplichting tot gebruik, waarop overigens ook uitzonderingen bestaan, geldt voor de overheid en niet voor de burger en dat een van de belangrijkste redenen voor dat verplichte gebruik de verhoging van de kwaliteit van dienstverlening is, zodat niet telkens bij de burger het betreffende gegeven hoeft te worden opgevraagd en de burger in zijn contact met de overheid dat gegeven ook niet telkens hoeft aan te leveren als de overheid daar al over beschikt. Uit de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en de toelichting volgt dan ook niet dat de burger in zijn communicatie met de heffingsambtenaar gebonden is aan de gegevens in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Hierbij is mede van belang dat in de regeling voor de maatstaf doorslaggevend is “gebruik van het perceel” en niet de inschrijving als wonend op het adres. Bovendien blijkt uit de Memorie van toelichting (pagina’s 7 tot en met 9) dat in geval van twijfel over de juistheid van een gegeven of in het geval een behoorlijke taakvervulling door de afnemer dat meebrengt, andere, wel juiste gegevens worden gebruikt. Als voorbeeld wordt daar aangehaald, het geval dat een adreswijziging (feitelijke verhuisdatum) niet goed is bijgehouden. Daarnaast wijst de rechtbank er nog op dat eiser in deze procedure met zijn verklaringen over zijn wederwaardigheden daaromtrent voldoende overtuigend aannemelijk heeft gemaakt dat hij als (hoofd)bewoner van het perceel geen invloed op de inschrijving van een medebewoner heeft. Eiser heeft in de brief van 2 juni 2010 en ter zitting uitvoerig verklaard dat het voor hem niet mogelijk is geweest om de inschrijving van de heer B op zijn adres te wijzigen. Na hiertoe contact te hebben opgenomen met de gemeente Amsterdam werd hem medegedeeld dat de betrokken medebewoner hiervoor zelf verantwoordelijk is, en uitschrijving niet op verzoek van een derde kan plaatsvinden. Verweerder heeft de juistheid van deze verklaringen niet betwist. Eiser heeft daarmee voldoende aannemelijk gemaakt dat hij uitschrijving van de heer B niet kon afdwingen. Het tegenwerpen aan eiser van de voortduring van de inschrijving van de heer B en daarop zijn bezwaar tegen de aanslag reeds te laten afstuiten, is gelet op de in de Verordening weergegeven maatstaf onder die omstandigheden ook onredelijk.

Ten overvloede wijst de rechtbank er nog op dat ook de Wet milieubeheer, waarop de afvalstoffenheffing is gebaseerd, het gebruik van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens niet als dwingende heffingsmaatstaf voorschrijft. Het verweer van verweerder dat uitsluitend de gegevens in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens over de inschrijving van personen als wonend op het adres van het perceel doorslaggevend zijn, treft daarom geen doel.

4.6. Het vorenoverwogene neemt niet weg dat het verweerder vrij staat het bewijs wie op een adres woont, te baseren op adresgegevens van personen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Gelet op artikel 3b Wgba en de daarop gegeven toelichting ligt dit ook wel voor de hand. Verweerder mag het aantal bewoners dat een perceel gebruikt, en de hoogte van de aanslag in eerste instantie dus wel uit de gegevens in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens afleiden. De in het bestuursrecht geldende vrije bewijsleer brengt, gelet op de formulering van de heffingsmaatstaf in artikel 5 van de Verordening, echter wel mee dat het eiser vrij staat daartegen (tegen)bewijs te leveren.

4.7. Eiser heeft aangevoerd dat er vanaf 20 augustus 2006 inderdaad sprake is geweest van een inwonende, een student genaamd J.R. B, afkomstig uit Duitsland. In oktober 2008 eindigde het huurcontract en heeft genoemde student zijn intrek genomen op een ander adres, aldus eiser. Ter staving hiervan heeft eiser een ondertekende verklaring van die persoon overgelegd met de volgende inhoud:

“10.11.09

Ermee verklar ik, J B, geboortedatum 04 april 1981, dat ik op de adress a-straat 1 te Q van 20. Augustus 2006 tot en met 31. Oktober 2008 heb gewoont. Ernaa moest ik dat huis verlaten en was eigenlijk van plan naar Duitsland terug te gaan, wat wegens omstandigheiden eerst nu pas geregeld kon worden.

Ik heb de belastingsdienst al geïnformeerd, wat op de uitslaag kwam, dat ik gewoon de meervoudige belasting van 2009 zal aan mijn oude verhuurder uitbetalen.

Jürgen B” (met onleesbare paraaf)

Bij de verklaring van B is een kopie van een Duits paspoort gevoegd met daarop vermeld de personalia en een foto van een persoon, genaamd J R B, geboren op 04.04.81 te München.

Eiser stelt voorts dat hij de heer B heeft verzocht om zich van zijn adres uit te laten schrijven, doch dat dit tot heden zonder resultaat is gebleven.

4.8. Ter zitting heeft verweerder daartegenover niet anders aangevoerd dan dat hij afgaat op de gegevens in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en heeft hij de overtuigende kracht van de door eiser aangedragen bewijsmiddelen niet nader gemotiveerd bestreden. Hij heeft ook geen nader bewijs aangeboden van zijn stelling dat het perceel op 1 januari 2009 door meer personen werd gebruikt.

4.9. De rechtbank acht eiser met de in 4.7 weergegeven verklaring en zijn geloofwaardige verklaringen in de brief van 2 juni 2010 en ter zitting er in geslaagd, aannemelijk te maken dat op 1 januari 2009 alleen hij gebruik maakte van het perceel. Dat betekent dat het tarief bij gebruik door één persoon van toepassing is.

4.10. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en de aanslag te worden verminderd.

Proceskosten

De rechtbank vindt geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling omdat, zo bleek ter zitting, er geen kosten zijn die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Verweerder moet wel het betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag afvalstoffenheffing 2009 tot een bedrag van € 212,52 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 6 juli 2010 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.H.M. Bruin, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.P. Schaapherder, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.