Rechtbank Amsterdam, 04-11-2010, BO5668, 10/2953
Rechtbank Amsterdam, 04-11-2010, BO5668, 10/2953
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Amsterdam
- Datum uitspraak
- 4 november 2010
- Datum publicatie
- 7 december 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBAMS:2010:BO5668
- Zaaknummer
- 10/2953
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om vergoeding immateriele schade op grond van tijdsverloop in bezwaarfase. Verwijzing naar door andere rechtscolleges gehanteerd forfait.
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Zaaknummer: AWB 10/2953
Uitspraakdatum: 4 november 2010
Uitspraak in het geding tussen
X, wonende te Z, eiseres,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) met dagtekening 28 februari 2009 de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2009 vastgesteld op € 340.500. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen 2009 bekend gemaakt.
1.2. Eiseres heeft daartegen bij brief van 10 maart 2009 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.
1.3. Op 16 juni 2010 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op haar bezwaar.
1.4. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 juli 2010 de bij beschikking vastgestelde waarde verlaagd tot € 301.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd.
1.5. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2010. Eiseres is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. A., tot bijstand vergezeld door B., taxateur.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Het bezwaarschrift van eiseres is door verweerder op 13 maart 2009 ontvangen.
2.2. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 15 juli 2010.
3. Geschil
3.1. Ter zitting heeft eiseres aangegeven zich te kunnen verenigen met de waarde van de woning, zoals die in de uitspraak op bezwaar is vastgesteld.
3.2. Nu voldoende is tegemoet gekomen aan de bezwaren van eiseres, is er geen aanleiding het beroep tegen het uitblijven van de uitspraak op bezwaar mede gericht te achten tegen die uitspraak op bezwaar. Het geschil beperkt zich dan ook tot het beroep tegen het niet-tijdig doen van die uitspraak. Eiseres wenst dit beroep te handhaven en verzoekt om toekenning van schadevergoeding. In dit verband heeft zij gesteld immateriële schade te hebben geleden voortkomend uit het feit dat verweerder niet tijdig op het bezwaarschrift heeft beslist. Zij verwijst daarbij naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en van de rechtbanken Dordrecht en Almelo.
3.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van door eiseres geleden schade die voor vergoeding in aanmerking komt.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet luidt als volgt:
Op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, doet de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, uitspraak in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen.
4.2. Nu verweerder heeft verzuimd binnen de daarvoor geldende termijn uitspraak te doen op het bezwaar van eiseres, op 16 juni 2010 nog geen uitspraak had gedaan op het bezwaar en gesteld noch gebleken is dat het beroep van 16 juni 2010 onredelijk laat is ingediend, is voldaan aan de wettelijk vereisten voor het instellen van een beroep tegen het niet-tijdig doen van uitspraak op een bezwaarschrift.
4.3. De door eiseres gestelde schade en haar verzoek om vergoeding daarvan brengt met zich dat niet kan worden geoordeeld dat met het feit dat op 15 juli 2010 alsnog uitspraak op het bezwaar is gedaan, het belang aan het beroep is komen te ontvallen.
4.4. Uit het onder 4.2. genoemde verzuim van verweerder volgt dat het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar gegrond is. De onrechtmatigheid van het uitblijven van de uitspraak is daarmee gegeven.
4.5. De door eiseres aangevoerde jurisprudentie is min of meer aan elkaar gelijkluidend en gestoeld op de volgende overweging (ontleend aan AbRS 4 maart 4009,
):“2.9.1. De vraag of artikel 6 van het EVRM op dit geschil van toepassing is, kan in het midden worden gelaten. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 december 2008, nr. 200704652/1, geldt de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt dit beginsel er toe dat een geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Nu onverkort van de geldigheid van het uit voormeld rechtsbeginsel voortvloeiende vereiste binnen de nationale rechtsorde moet worden uitgegaan, geldt dat vereiste derhalve ook voor onderhavige procedure. De Afdeling verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2005 (nr. 39 482, 2006, 17). Aangezien dit vereiste ook in artikel 6 van het EVRM is neergelegd, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) over de uitleg van deze verdragsbepaling.
(…)
2.9.4. Zoals volgt uit de jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest van 6 april 2000 inzake Comingersoll S.A. tegen Portugal, zaak nr. 35382/97 en het arrest van 24 oktober 2006 inzake Central Mediterranean Development Corporation Limited tegen Malta, zaak nr. 35829/03; www.echr.coe.int) wordt door het EHRM ook ten aanzien van niet-natuurlijke personen de weerlegbare veronderstelling gehanteerd dat overschrijding van de redelijke termijn tot immateriële schade leidt die voor vergoeding in aanmerking komt. Ook de Afdeling neemt tot uitgangspunt dat het gedurende een onredelijk lange periode in onzekerheid verkeren over de afloop van een procedure ook aan niet-natuurlijke personen in beginsel immateriële schade berokkent. Dat de Stichting immateriële schade heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt, is in dat verband niet van belang. Evenmin is van belang dat, naar de minister van Justitie stelt, de Stichting voor haar bekostiging nagenoeg volledig afhankelijk is van het Rijk, de verstrekte subsidies een publiekrechtelijk karakter hebben en de teruggevorderde bedragen een minimaal percentage vormen van het bedrag dat de Stichting jaarlijks aan overheidsmiddelen ontvangt.
Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank had de procedure van bezwaar en beroep, zoals onder 2.9.3 reeds is overwogen, in totaal zes jaar en ruim tien maanden geduurd, terwijl deze ten hoogste drie jaren had mogen duren. Uitgaande van een tarief van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van een bedrag van € 4.000 aan de Stichting als vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade.”
4.6. De rechtbank overweegt dat ook in het onderhavige geval sprake is van een rechtsgeding dat niet onder de reikwijdte van artikel 6 EVRM valt. In onder meer het arrest van het EHRM van 9 december 1994 (BNB 1995/13) is bepaald dat geschillen over belastingheffing zo zeer het domein van het publieke recht betreffen dat zij niet binnen het bereik van de ‘civil rights and obligations’ vallen. Nu een waarderingsbeschikking preludeert op een belastingheffing en verder geen zelfstandige rechten of verplichtingen in het leven roept, is bij een geschil daarover evenmin sprake van een ‘civil right’ of ‘obligation’ in de zin van het verdrag. Voorts heeft eiseres – zoals ook het geval was in het geschil dat ten grondslag ligt aan de hierboven weergegeven jurisprudentie - de door haar gestelde schade niet geconcretiseerd.
4.7. Het verzoek om schadevergoeding kan dan ook slechts worden toegewezen indien de rechtbank met eiseres van oordeel zou zijn dat de jurisprudentie waarnaar zij in dit verband verwijst ook opgeld doet in belastinggeschillen. De rechtbank stelt in dit verband vast dat de genoemde uitspraken van de rechtbanken Dordrecht en Almelo geen betrekking hadden op belastinggeschillen.
4.8. De rechtbank deelt dit oordeel van eiseres niet. Daartoe is in de eerste plaats redengevend dat de Hoge Raad zich als hoogste beroepsorgaan in belastingzaken niet bij de door eiseres aangehaalde ontwikkeling in de jurisprudentie heeft aangesloten, terwijl een wettelijke regeling, waarin de te vergoeden schade in geval van overschrijding van de redelijke termijn wordt geregeld, (nog) niet van kracht is. De Minister heeft slechts op 13 april 2010 in een persbericht bekendgemaakt dat een wetsvoorstel van die strekking in voorbereiding is. De rechtbank ziet in het licht van het vorenstaande geen aanleiding om vooruitlopend op mogelijk toekomstige ontwikkelingen de gevraagde vergoeding toe te kennen.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1, zijnde de reiskosten Z-Amsterdam, berekend op basis van een reis per openbaar vervoer, tweede klasse.
6. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 4 november 2010 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr.drs. M.C.C. van de Schepop, rechter, in tegenwoordigheid van E.H. Mazel, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.