Home

Rechtbank Amsterdam, 08-03-2011, BP7233, 13/708022-10 (PROMIS)

Rechtbank Amsterdam, 08-03-2011, BP7233, 13/708022-10 (PROMIS)

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
8 maart 2011
Datum publicatie
9 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2011:BP7233
Zaaknummer
13/708022-10 (PROMIS)

Inhoudsindicatie

Gijzeling; in dit geval bood art 2 van de Politiewet voldoende basis voor gebruikmaking van een bijzondere opsporingsmethode om de plaats te achterhalen waar de gijzelaar verbleef, namelijk door verzending van stealth sms'jes en de inzet van een IMSI catcher.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/708022-10 (PROMIS)

Datum uitspraak: 8 maart 2011

op tegenspraak

VONNIS

van de rechtbank [geboorteplaats], meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,

ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres].

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 mei 2010, 12 augustus 2010 en 22 februari 2011.

Verdachte werd op 22 februari 2011 bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. A.N. Slijters; het openbaar ministerie deed zich vertegenwoordigen door mr. N. Voorhuis, officier van justitie.

1. Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat

Feit 1:

hij in of omstreeks de periode van 7 februari 2010 tot en met 9 februari 2010 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, op-zettelijk één of meer personen, genaamd [persoon 1], wederrechtelijk van de vrijheid heeft/hebben beroofd en/of beroofd gehouden, met het oogmerk (een) ander(en), te weten [persoon 2] (zich noemende [alias]) en/of [persoon 3] en/of [persoon 4], in ieder geval een of meer familieleden en/of relaties van die [persoon 1] te dwingen om

een of meer geldbedragen (van in totaal ongeveer 100.000 euro), althans enig geldbedrag, aan verdachte en/of zijn mededader(s) te betalen, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s),

- die [persoon 1] naar een woning in de [flat] vervoerd en die [persoon 1] daar tegen zijn wil vastgehouden en/of

- die [persoon 1] naar die [persoon 2] en/of die [persoon 3] laten bellen en/of sms-en dat hij ont-voerd is en er losgeld (ter hoogte van ongeveer 100.000 euro) betaald moet worden en/of

- met voornoemde [persoon 2] gebeld, al dan niet door tussenkomst van [persoon 1], en heeft/hebben gezegd dat er een of meer geldbedragen (van in totaal (ongeveer) 100.000 euro naar Amsterdam gebracht moesten worden en/of aan hem, verdachte, en/of zijn mededader(s) betaald moesten worden, en/of dat voornoemde [persoon 1] gedood zou worden wanneer voor-noemd bedrag niet betaald zou worden en/of

- die [persoon 1] zijn telefoon afgepakt en/of

- een ontmoeting met voornoemde [persoon 2] gehad, waarbij die [persoon 2] een geldbedrag (ter hoogte van ongeveer 70.000 dan wel 80.000 euro) heeft overhandigd aan verdachte en/of zijn mededaders en/of

- een ontmoeting met voornoemde [persoon 2] gehad (in een auto) waarin hij, verdachte en/of zijn mededaders tegen die [persoon 2] heeft/hebben gezegd dat er nog veel meer geld moet komen en/of heeft/hebben gezegd: "binnen een uur 40.000 of het is afgelopen, dit is je laatste kans" en/of die [persoon 2] heeft/hebben bedreigd door bij die [persoon 2] een pistool in zijn mond te duwen en/of een pistool op hem te richten en/of

- die [persoon 1] onder dwang meegenomen uit de woning in de [flat] flat met als doel die [persoon 1] naar een andere verblijfplaats te brengen en/of die [persoon 1] elders vast te houden;

Feit 2:

hij in of omstreeks de periode van 09 februari tot en met 10 februari 2010 te Amsterdam, al-thans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, een of meer wapens van categorie III, te weten een pistool (merk Glock, model 19, Kaliber 9x19 mm), en/of muni-tie van categorie III, te weten een hoeveelheid (ongeveer 16) patronen (kaliber 9x19), voor-handen heeft gehad.

2. Voorvragen

De dagvaarding is geldig. De rechtbank is bevoegd van de zaak kennis te nemen. De officier van justitie is in zijn vordering ontvankelijk. Er zijn geen redenen de vervolging te schorsen.

3. De rechtmatigheid van het verkregen bewijs

De verdediging heeft tot bewijsuitsluiting van een aantal bewijsmiddelen gepleit, omdat naar haar mening bepaalde opsporingsmiddelen zijn ingezet zonder dat daarvoor een toereikende wettelijke grondslag was. De in dit verband gevoerde discussie komt, samengevat, op het volgende neer.

3.1. In het vooronderzoek is voor de opsporing van de verdachte(n) en het slachtoffer gebruik gemaakt van twee technische hulpmiddelen, namelijk een ‘IMSI catcher’ en ‘stealth sms’. Vast staat dat door de inzet van die middelen uiteindelijk in de late avond van 9 februari 2010 kon worden vastgesteld waar de gebruiker van het telefoonnummer dat het opsporingsteam aan verdachte toeschreef, zich bevond. Dat heeft, korte tijd daarna, tot de aanhouding van verdachte geleid.

3.2. De officier van justitie neemt het standpunt in dat rechtmatig is opgespoord. De beide technische hulpmiddelen zijn ingezet op basis van artikel 2 van de Politiewet 1993 (hierna: Politiewet). De in die wetsbepaling vastgelegde algemene taakstelling van de politie bood in dit geval voldoende wettelijke basis voor de gebruikte opsporingsmethode.

De IMSI catcher is kortstondig ingezet om een einde te maken aan een levensbedreigende situatie voor het slachtoffer en om de verdachten aan te houden. Dat apparaat is dus niet gebruikt voor bewijsvergaring en er heeft slechts een beperkte inbreuk plaatsgevonden op de privacy van de verdachte. Maar zelfs verdergaande inbreuken op de privacy waren in dit geval gedekt. Er lagen immers al bevelen (en voor zover de wet dat vereist: machtigingen van de rechter-commissaris) om ingevolge de artikelen 126m en 126n van het Wetboek van Strafvordering (hierna ook: Sv) de communicatie die plaatsvond via de telefoon van verdachte af te luisteren en de verkeersgegevens van dat telefoonnummer te verstrekken. Op grond van die machtigingen mocht al het in- en uitkomend telefoonverkeer worden geregistreerd. Daaronder vallen ook de locaties van de zendmasten die de telefoon aanstraalt. Het gebruik van de IMSI catcher, welke niet meer doet dan de locatie van de gebruiker van een bepaald telefoonnummer nauwkeuriger in beeld krijgen, valt dus eigenlijk al onder die machtigingen. De inzet van de IMSI catcher maakt op zich zelf genomen geen zwaardere inbreuk op de privacy van een persoon dan de inbreuk die reeds op grond van de machtiging al was toegestaan.

Diezelfde overwegingen gelden voor de inzet van de ‘stealth sms’. Het enige verschil tussen de inzet van de IMSI catcher en de ‘stealth sms’ is dat het verzenden van een ‘stealth sms’ een actieve handeling is die locatiegegevens genereert.

Aldus de officier van justitie.

3.3. De verdediging ziet dit anders. Primair stelt zij zich op het standpunt dat er geen wettelijke grondslag is voor deze wijze van opsporen. Bij de behandeling van de Telecommunicatiewet (Kamer II 1996/97. 25533, nr. 3. p. 84) is reeds opgemerkt dat de toepassing van de IMSI catcher bij de opsporing van strafbare feiten in het Wetboek van Strafvordering moet worden geregeld. Daartoe is echter nooit een voorstel ingediend. Daaruit volgt dat de wetgever niet heeft gewild dat de IMSI catcher op deze wijze zou worden ingezet.

Ten tweede geldt, zoals ook is bepaald door de rechtbank Utrecht (23 januari 2009, LJN BH0748), dat artikel 2 Politiewet geen grondslag kan bieden voor de inzet van de IMSI catcher als plaatsbepaler. Als artikel 2 Politiewet de basis mag zijn voor het inzetten van de IMSI catcher voor deze doeleinden, dan heeft dat tot gevolg dat de politie dit middel zelfstandig zonder toestemming of controle van de officier van justitie kan inzetten. Dat is in strijd met de bedoeling van de wetgever. De wetgever heeft immers met de invoering van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (hierna: Wet BOB) nu juist beoogd de opsporing controleerbaar en transparant te maken en de verantwoordelijkheid voor de inzet van de bijzondere opsporingsmiddelen bij het openbaar ministerie te leggen.

De wijze waarop de IMSI catcher in deze zaak is ingezet, kan het beste worden vergeleken met het gebruik van een peilbaken als technisch hulpmiddel bij stelselmatige observatie ex artikel 126g Sv. In deze zaak ontbreekt een zodanige wettelijke grondslag, aangezien er tegen verdachte niet een zodanig bevel is gegeven.

Hetzelfde geldt voor het gebruik van een ‘stealth sms’. Anders dan de officier van justitie meent, valt dit niet onder het bereik van de artikelen 126m en 126n Sv. Er is geen sprake van passieve opsporing, maar van actief uitpeilen om de telefoon als peilbaken te kunnen gebruiken. De ‘stealth sms’ is daarmee, evenals de IMSI catcher, te beschouwen als een technisch hulpmiddel bij observatie. Artikel 2 Politiewet biedt ook daarom voor het gebruik hiervan een onvoldoende wettelijke grondslag.

De conclusie van de verdediging is dat door de inzet van de technische hulpmiddelen inbreuk is gemaakt op de privacy van verdachte, dat die inbreuk niet berustte op een geldige wettelijke basis en dat daarom alle onderzoeksresultaten die met behulp van die opsporingsmiddelen zijn verkregen, moeten worden uitgesloten van het bewijs. Dat betreft de observaties van het opsporingsteam, de aanhouding van de verdachte en de plaatsbepaling van het vermeende nummer van verdachte op 9 februari 2010.

3.4. De rechtbank stelt voor de beoordeling van dit verweer het volgende vast.

3.4.1. Het onderhavige opsporingsonderzoek was gericht op een vermoedelijke ontvoering in het criminele circuit. De verdenking was dat een man genaamd [persoon 1] op 7 februari 2010 tegen zijn wil werd vastgehouden door een aantal op dat moment onbekende personen en dat er voor zijn vrijlating losgeld moest worden betaald. Die verdenking was ontstaan naar aanleiding van gesprekken via de telefoon van [persoon 1], welke in het kader van een ander - op [persoon 1] gericht onderzoek - werden afgeluisterd door een opsporingsteam van de politie. In de middag van 9 februari 2010 kwamen via de telefoon van [persoon 1] twee telefoonnummers naar voren die, zo vermoedde het opsporingsteam, toebehoorden aan personen die bij de ontvoering betrokken waren. Dat betrof de telefoonnummers [telefoonnummer 1] (hierna: [telefoonnummer 1]) en [telefoonnummer 2] (hierna: [telefoonnummer 2]). De rechter-commissaris heeft vervolgens nog diezelfde dag, zij het op verschillende tijdstippen, na een daartoe strekkende vordering van de officier van justitie een machtiging ex artikel 126m Sv gegeven om de communicatie die plaatshad via die telefoonnummers af te luisteren en op te nemen. Die machtiging is, zo blijkt, voor [telefoonnummer 1] verleend om 13.30 uur, en voor [telefoonnummer 2] om 19.20 uur.

3.4.2. Diezelfde avond, omstreeks 23.30 uur, is met behulp van een technische actie de verblijfplaats van het slachtoffer getraceerd. Als eerste is getracht de telefoon van het slachtoffer op te sporen. Dat heeft, naar moet worden aangenomen, niet tot enig resultaat geleid. Een technische actie op de hiervoor genoemde twee telefoonnummers van de vermoedelijke ontvoerders bleek echter niet vruchteloos, want op enig moment kon de plaats waar (de gebruiker van) de telefoon met [telefoonnummer 1] was, worden vastgesteld, namelijk in of bij de flat [flat]. Daar was, naar later bleek, ook het slachtoffer aanwezig.

3.4.3. Uit de toelichting die de officier van justitie op de terechtzitting van 22 februari 2011 heeft gegeven, blijkt dat deze plaatsbepaling mogelijk werd gemaakt door de inzet van twee technische hulpmiddelen. Allereerst werd een zogenoemde ‘stealth sms’(een sms bericht dat niet zichtbaar is op het scherm van de ontvanger) verzonden naar het nummer van de te traceren mobiele telefoon. Als gevolg van het door de stealth sms gegenereerde ‘telefoonverkeer’ werd een publieke zendmast aangestraald. Daarmee werd een grove locatiebepaling van de gebruiker van de mobiele telefoon verkregen. Vervolgens werd, teneinde een verfijndere locatiebepaling van de gebruiker van de mobiele telefoon te verkrijgen, de IMSI catcher ingezet. Dat is een apparaat dat feitelijk de functie van de naburige publieke zendmast overneemt. Als de IMSI catcher wordt ingezet verloopt de communicatie van alle GSM-telefoons die in een naburig gebied in gebruik zijn of standby staan via de IMSI catcher, en niet via de publieke zendmast. De IMSI catcher scant dan alle frequenties van de aanbieders van een openbaar mobiel communicatienetwerk of -dienst en registreert op dat moment alle IMSI- en IMEI-nummers van alle mobiele telefoons die zich aanmelden bij deze (sterkere) zendmast. De IMSI catcher maakt het dus mogelijk de exacte locatie te bepalen van (de gebruiker van) de mobiele telefoon.

3.5.1. De politie heeft artikel 2 Politiewet als wettelijke basis gebruikt voor de inzet van deze twee opsporingsmiddelen. Het primair door de verdediging gevoerde argument dat hier (blijkens de toelichting van de wetgever op de Telecommunicatiewet) sprake is van een bijzondere opsporingsmethode die buiten het bereik valt van artikel 2 Politiewet, snijdt geen hout. Dit argument berust op een verkeerde lezing van de parlementaire geschiedenis van de Telecommunicatiewet. De wetgever heeft met de aangehaalde opmerkingen slechts bedoeld dat de vraag of politie en justitie bevoegd zijn tot de inzet van een middel waarvoor afwijkend gebruik van frequentieruimte nodig is, moet worden beantwoord door de strafvorderlijke wetten en niet door de bepalingen in de telecommunicatiewetgeving.

3.5.2.1. Het tweede argument van de verdediging komt er op neer dat de wetgever - met de invoering van de wetgeving ter zake de bijzondere opsporingsbevoegdheden - heeft beoogd dat het gebruik van bijzondere technische opsporingsmiddelen in de wet wordt gecodificeerd en altijd aan een toets door de officier van justitie en/of de rechter-commissaris moet worden onderworpen. Ook dat argument kan niet slagen. Uit de huidige opzet van het Wetboek van Strafvordering en de jurisprudentie die is gewezen sedert het zogenoemde Zwolsman-arrest (HR 19 december 1995, NJ 1996/249) volgt weliswaar dat bijzondere opsporingsmethodieken die inbreuk maken op de rechten van de verdachte een bijzondere wettelijke basis in het wetboek van Strafvordering behoeven, maar anderzijds is ook na de invoering van de wet BOB onverkort blijven gelden dat de algemene taakomschrijving in artikel 2 Politiewet een toereikende wettelijke grondslag biedt voor opsporingsmethoden die slechts in beperkte mate inbreuk maken op het recht van een verdachte op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Doorslaggevend bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de inzet van dergelijke opsporingsmethoden is derhalve in welke mate de inzet van die middelen inbreuk maakt op de fundamentele rechten van de verdachte.

3.5.2.2. Dat met de gebruikte wijze van opsporen inbreuk wordt gemaakt op de privacy van de verdachte staat niet ter discussie. Door de, al dan niet herhaaldelijke, plaatsbepaling(en) krijgt de politie immers een beeld van de locatie(s) waar de te traceren persoon zich bevindt, en kunnen over een bepaalde periode zijn bewegingen en verplaatsingen worden gevolgd. Zodoende wordt in enige mate een beeld van het privéleven van de verdachte verkregen, in dien zin dat informatie wordt verkregen over zijn geografische verplaatsing en verblijfplaats(en).

Voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van die inbreuk is van belang de duur van de periode waarover het traceren heeft plaatsgevonden, alsmede de frequentie waarmee binnen die periode actief is geprobeerd de bewegingen en verblijfplaatsen van de verdachte te achterhalen. De officier van justitie heeft in dat verband in reactie op daartoe strekkende vragen van de rechtbank en de verdediging verklaard dat de ‘stealth sms’ en de IMSI catcher pas zijn ingezet, nadat de machtigingen van de rechter-commissaris voor het aftappen van de telefoonnummers waren verkregen. Dat betekent dat - nu eerst op 9 februari 2010 omstreeks 23.30 uur met succes een mogelijke verblijfplaats van verdachte en het slachtoffer kon worden verkregen - gedurende een periode van maximaal 10,5 uur op [telefoonnummer 1] en gedurende een periode van maximaal 4,5 uur op [telefoonnummer 2] opsporing heeft plaatsgevonden. De rechtbank ziet geen reden op dit punt aan de uitleg van de officier van justitie te twijfelen, teminder daar de opsporing met gebruikmaking van de hier besproken bijzondere hulpmiddelen eerst kon beginnen nadat het opsporingsteam bekend was geraakt met de mogelijke telefoonnummers van de verdachten op 9 februari 2010.

3.5.2.3. De officier van justitie kan niet exact aangeven hoe vaak de technische hulpmiddelen in die periode zijn ingezet. Zij kan daarop wel in algemene zin een toelichting geven. De ‘stealth sms’ wordt in de regel met een wisselende frequentie ingezet, hetgeen samenhangt met de vraag of het te traceren object zich verplaatst of niet. Er zal dus ook meer dan één sms moeten worden gestuurd om te kunnen bepalen of (de gebruiker van) de telefoon in kwestie op dezelfde locatie blijft. Evenmin is duidelijk geworden hoe lang actief gebruik is gemaakt van de IMSI catcher. Wel heeft de officier van justitie benadrukt dat de IMSI catcher nooit continu, maar slechts op beperkte momenten wordt gebruikt. Dat houdt verband met de hiervoor omschreven aard en werking van het apparaat. De IMSI catcher zorgt er immers voor dat het mobiele telefoonverkeer in de nabije omgeving kortstondig wordt stilgelegd, hetgeen zich verzet tegen doorlopend gebruik daarvan. Dit middel is dan ook, anders dan de verdediging betoogt, niet te vergelijken met een peilbaken. Een peilbaken is immers zonder onderbreking actief. Dat is bij de IMSI catcher, gelet op de hiervoor omschreven werking van dat apparaat, niet het geval. Gelet op die uitleg, gaat de rechtbank ervan uit dat in deze zaak de IMSI catcher niet voortdurend, maar slechts in korte perioden is ingezet.

3.5.2.4. Daarnaast zijn er nog drie andere factoren die in dit verband moeten worden meegewogen. Allereerst moet worden vastgesteld dat uit de diverse telefoongesprekken die het opsporingsteam afluisterde, sterke aanwijzingen naar voren kwamen dat sprake was van een ontvoering/gijzeling in het criminele circuit, en dat het slachtoffer mogelijk in direct levensgevaar verkeerde. Derhalve was het geboden dat de locatie van het slachtoffer en/of de ontvoerders zo snel als mogelijk werd achterhaald. Daarnaast geldt dat het enige directe en concrete en traceerbare aanknopingspunt werd gevormd door de telefoonnummers die aan het slachtoffer, en, hoogst waarschijnlijk, aan twee van de ontvoerders toebehoorden. Het slachtoffer en de ontvoerders konden dan ook niet anders dan aan de hand van die telefoonnummers worden getraceerd. Daarvoor waren de twee gebruikte technische hulpmiddelen benodigd. Ten derde geldt dat het opsporingsteam reeds gerechtigd was ingevolge de artikelen 126m en 126n Sv de telefoon van verdachte af te luisteren en de verkeersgegevens met betrekking tot het daarmee gevoerde communicatieverkeer op te vragen. Gebruikmaking van de hier besproken bijzondere hulpmiddelen heeft als extra informatie de plaats opgeleverd waar (de gebruiker van) de telefoon zich bevond. Deze extra inbreuk op de privacy die is veroorzaakt door het opsporen met de ‘stealth sms’ en de IMSI catcher, is daarom - gezien de aard van de daardoor verkregen extra informatie in verhouding tot de schending die al door het (wettelijk gelegitimeerde) afluisteren, opnemen en onderzoeken van het communicatieverkeer plaatsvond - marginaal te noemen.

3.5.3. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat in niet meer dan beperkte mate inbreuk is gemaakt op het recht op privacy van de verdachte, en dat, mede in acht nemende de situatie die voorlag en de zwaarwegende belangen die met de opsporing waren gediend, artikel 2 Politiewet in dit geval een toereikende wettelijke grondslag bood om de verblijfplaats van verdachte met behulp van de ‘stealth sms’ en de IMSI catcher op te sporen.

3.6. Voor zover nog door de verdediging een beroep is gedaan op verzuimen in het kader van de aanvraag van de toestemming tot afwijkend gebruik van de frequentieruimte als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid van de Telecommunicatiewet, geldt dat die bepalingen niet zijn geschreven tot bescherming van de belangen van de verdachte. Hij kan dan ook geen beroep doen op gebreken in de naleving van de daarin opgenomen vormvoorschriften.

3.7. Uit het voorgaande volgt dat het verweer in al zijn onderdelen faalt. Dat betekent dat de rechtbank geen grond ziet enig bewijsmiddel van het bewijs uit te sluiten.

3.8. De verdediging heeft ter terechtzitting het verzoek gedaan tot het horen van de teamleider van het opsporingsteam als getuige en van de heer[persoon 11] als deskundige. Dat verweer is gevoerd onder de voorwaarde dat de rechtbank de verdediging niet in het standpunt zou volgen dat de gebruikte opsporingsmethode onrechtmatig is. Aan die voorwaarde is voldaan

Volgens de verdediging moeten de getuige en de deskundige worden gehoord om meer duidelijkheid te krijgen over de gebruikte opsporingsmethode. De teamleider kan meer verklaren over de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de inzet van de ‘stealth sms’ en de IMSI catcher. De deskundige kan de werking daarvan toelichten.

De verdediging heeft verzuimd toe te lichten waarin de noodzaak van dit aanvullende onderzoek ligt. De officier van justitie heeft immers ter terechtzitting gemotiveerd toegelicht wanneer en hoe vaak de technische middelen zijn ingezet, en op welke wijze de opsporing met die middelen heeft plaatsgevonden. De verdediging heeft niet gemotiveerd waarom en op welke punten die uitleg van het openbaar ministerie onjuist zou zijn.

De noodzaak tot het horen van de verzochte getuige en deskundige is dus niet gebleken zodat het verzoek wordt afgewezen.

4. De feiten

De rechtbank gaat bij de beoordeling van het tenlastegelegde uit van de volgende redengevende feiten en omstandigheden, die zijn ontleend aan de in de voetnoten vermelde bewijsmiddelen.

4.1. Naar aanleiding van CIE informatie wordt op 29 januari 2010 door de officier van justitie een bevel gegeven tot het afluisteren en opnemen van telecommunicatie op nummer [telefoonnummer 6]. Dat nummer behoort volgens de eerdergenoemde CIE info toe aan [persoon 1]. Deze man zou zich mogelijke bezig houden met de handel in explosieven.

4.2. In de late avond van 7 februari 2010 lijkt de zaak echter een onverwachte wending te krijgen, want op 8 februari 2010 omstreeks 00.15 uur wordt vanaf het eerdergenoemde nummer van [persoon 1] een SMS-bericht gestuurd naar nummer [telefoonnummer 6] met de mededeling:

‘Mensen houden me vast, ze willen me vermoorden. Ik zweer het, ik ga naar Sarajevo.’

4.3. Kort daarvoor, op 7 februari 2010 omstreeks 23.57 uur, heeft nog telefonisch contact plaats-gevonden tussen [persoon 1] en zijn vriendin [persoon 3]. In dat gesprek komt o.a. het volgende naar voren:

A: Wat ik je wilde vragen.wie was in de woning?

D: [persoon 2]..hij ging de hele tijd naar boven..verdorie..hij ging afspraken maken..alles..hij heeft de goederen/spul drie seconden alleen achtergelaten..hij is naar de kamer gegaan..die idioot…het is niet anders…verdorie…het is voor de helft ook zijn schuld.

(..)

D: Ik was de hele tijd in de auto.

(..)

D: Hij kwam dus naar de auto rennen…ik dacht dat hij een grapje maakte..man..was helemaal in de war.begon te huilen waar die (mensen) bij waren...(..)

D: Ik ben met die jongens meegegaan..van wie het is..snap je…en [persoon 2] is weggegaan.

(..)

A: (..) hoeveel moeten jullie teruggeven?

D: Honderd.

A: Jezus.

(..)

In de daarop volgende uren vindt veelvuldig contact plaats tussen het nummer van [persoon 1] en nummer [telefoonnummer 3], dat kennelijk aan de in het gesprek genoemde [persoon 2] toebehoort.

Zo laat [persoon 1] aan [persoon 2] onder meer weten dat [persoon 2] berichten moet sturen, want hij ([persoon 1]) mag niet praten van ‘ze’.

Op 8 februari 2010 wordt een bevel (en machtiging) afgegeven tot het afluisteren en opnemen van de communicatie die op het telefoonnummer van [persoon 2] plaatsvindt.

Dan blijkt dat [persoon 2] op 9 februari 2010 omstreeks 12.32 uur de broer van [persoon 1], genaamd [persoon 5] (fon), belt:

(..)

N: [persoon 3] zei tegen mij dat die negers de telefoons hebben uitgeschakeld.

S: Ja, ze hebben zijn telefoon uitgeschakeld. (..) Ik weet het niet, de mensen willen geld en dat is het.(..)

S: Ik spreek met hen op zijn toestel, ze hebben die van hem uitgedaan. Ze bellen nu die vriend van mij, begrijp je? (..)

S: Ze hebben vanochtend gezegd, wij willen dit vandaag oplossen. Dat is het.

(..)

4.4. Diezelfde dag, omstreeks 13.17 uur, belt [persoon 2] met een man (NN) die gebruik maakt van telefoonnummer [telefoonnummer 4]. Daarin komt naar voren dat deze twee mannen elkaar op korte termijn zullen ontmoeten:

(..)

NN: Waar ben jij nu?

S: Kunnen we ergens ontmoeten?

NN: waar ben jij?

S: Ik ben in de buurt van waar we elkaar gisteren gesproken hebben we ontmoeten elkaar daar wel in de buurt. (..)

S: Hoe lang duurt het?

NN: 10 minuten.

4.5. Omdat wordt vermoed dat de man die belt met [telefoonnummer 1] betrokken is bij de ontvoering, wordt ook dit telefoonnummer afgetapt. Vervolgens blijkt dat vanaf dit nummer op 9 februari 2010 kort na 14.00 uur meermalen sms-verkeer plaatsvindt met telefoonnummer [telefoonnummer 5].

Uitgaand om 14:07 uur: ‘Ja [T] bel je als ik die kant op rij.’

Inkomend om 14:09 uur: Hoe lang denk je dat

Uitgaand om 14:11 uur: ‘Ik doe mijn best 15 min hij ging papieren halen.’

Inkomend om 14:11 uur: ok.

4.6. De gebruiker van [telefoonnummer 1] wordt vervolgens omstreeks 15.00 uur gebeld door een NN man. Eerst worden een aantal zinnen in het Surinaams gesproken. Daarna:

NN: Ik hoor net dat je met die andere Engelsman een afspraak had.

NN[telefoonnummer 4]: Die man is weggelopen zeg ik toch.

NN: Die ene die bij ons was. Daar heb ik het over.

NN[telefoonnummer 4]: Ja. Hij is weggerend.

NN: Waarom dan?

NN[telefoonnummer 4]: Omdat die mensen niet kunnen betalen. Daarom rennen ze weg.

4.7. [persoon 2] belt diezelfde dag omstreeks 16.18 uur opnieuw met [persoon 5], de broer van [persoon 1]:

(..)

S: [persoon 5], luister, ik heb van alles en nog wat geprobeerd. Ze hebben al het geld gepakt. Wij moesten nog dertig of veertig bij elkaar sprokkelen. Ze hebben mij gepakt met de pistool en zo. Ze hebben me in de auto gezet en ze zeiden: ‘een uur en klaar’. Het was onmogelijk om veertig binnen een uur te vinden. Toen wij voor het stoplicht stopten heb ik die met het pistool op zijn hoofd geslagen, ik deed de deur open en vluchtte.

(..).

Enkele uren later, omstreeks 22.20 uur, belt [persoon 2] met een man genaamd [persoon 6].

(..)

S: Die negers hebben hem ([persoon 1], rb) gepakt, ze hebben hem ergens opgeborgen. Ik heb geen idee waar. Ik weet niet eens met hoe velen ze zijn. (..) Ik heb wat geld bij elkaar gesprokkeld, hoe veel ik kon, ergens rond 60, dat hebben wij betaald en ze hebben gezegd dat, als wij vandaag niet betalen dat het afgelopen is, ze gaan hem..je weet wel…

R: Goed, maar wie is die neger, aan wie heb jij het geld afgegeven?

S: Aan die neger, zijn naam is [bijnaam 2].

(..) R: Aha, aha,…wacht, en die neger, hij is een Surinamer he?

S: Ja, ja.

R: Heb jij hem gezien, hoe oud is hij?

S: Ik denk rond dertig jaar, hij is groot…

(..)

S: Ik bedoel, ik heb ze vandaag gezien… ze zeiden, ze martelen mij al vier dagen, geef geld, geef geld. Ze hebben me vandaag in de auto gezet, ze hebben een pistool tegen mijn hoofd gezet en dat alles. Ik ben ge-vlucht.

(..)

4.8. Ondertussen, dezelfde dag, heeft omstreeks 19.16 uur opnieuw telefoonverkeer plaatsgevonden tussen nummer [telefoonnummer 4] en [telefoonnummer 2].

NN[telefoonnummer 5]: Deze man moet weg van hier. Deze man moet ik meenemen van hier snel.(..)

NN[telefoonnummer 5]: Ben je beneden?

NN[telefoonnummer 4]: No, no, no.

NN[telefoonnummer 5]: Ok. Bel me als je beneden bent. Ik kom naar beneden ja. Wacht in de auto.

NN[telefoonnummer 4]: Ik wacht in de auto…ok.’(..)

Diezelfde mannen hebben omstreeks 23.30 uur nogmaals telefonisch contact:

NN[telefoonnummer 5]: Ja broer?

NN[telefoonnummer 4]: boven of beneden?

NN:[telefoonnummer 5]: Nee, beneden. Weet je waar je die auto moet zetten. Echt precies bij de trap, dan kunnen we meteen er in zitten.(..) Hoe lang ben je er?

NN[telefoonnummer 4]: 2 minuutjes, 1 minuut.

NN[telefoonnummer 5]: Ok, we komen alvast. Ciao.

4.9. Door middel van een technische actie heeft het opsporingsteam het nummer [telefoonnummer 4] op 9 februari 2010 kunnen lokaliseren bij de [flat]. Omstreeks 23.30 uur wordt deze flat geobserveerd. Om 23.30 uur zien twee verbalisanten dat een personenauto (Volkswagen Golf, donderblauw) stopt ter hoogte van [flat]. In de Golf zit een negroïde man, gekleed in zwarte jas met witte strepen.

Om 23:34 uur wordt waargenomen dat een groep van vijf mannen komt uit het perceel [flat]. De verbalisanten zien dat een van deze mannen zijn handen op de rug heeft en dat er over de handen van deze man een jas hangt. Zij zien dat de groep mannen wegloopt in de richting van de Akersingel. Twee mannen van de groep steken de trambaan langs de Akersingel over. De verbalisanten zien drie mannen uit de groep instappen in de Volkswagen Golf, die vervolgens gaat rijden.

Een andere verbalisant ziet om 23.35 uur twee mannen die voldoen aan het signalement van de twee mannen die eerder uit de groep wegliepen, in een Audi A5 stappen die staat gepar-keerd op de Anielwiczsingel.

Om 23:36 uur zien verbalisanten X-89 en X-107 dat de Audi A5 voor de Volkswagen Golf gaat rijden en dat de voertuigen hun weg achter elkaar vervolgen. Achter de Golf gaat nog een Opel Astra rijden.

Verbalisant X-73 ziet om 23:40 uur de Volkswagen Golf geparkeerd staan op het Mendes da Costahof in Amsterdam. De Audi A5 wordt om 23:48 uur aangetroffen in de Weissmanstraat in Amsterdam, maar dan zit niemand meer in de auto.

4.10. Op 9 februari 2010 om 23:50 uur worden de inzittenden van de Volkswagen Golf aangehou-den op het Mendes da Costahof in Amsterdam.

In de personenauto blijken vier mensen te zitten: verdachte en zijn mede-verdachten [persoon 8] en [persoon 9], en, tot slot, [persoon 1]. De indeling in de auto is als volgt. [persoon 8] zit linksachter in de auto, [persoon 1] zit als passagier rechtsachter, [persoon 9] rechtsvoor als passa-gier en verdachte op de bestuurdersstoel.

In de broeksband van [persoon 8] wordt een vuurwapen van het merk Glock aangetroffen. Voorts blijkt [persoon 8] de telefoon met nummer [telefoonnummer 5] in zijn bezit te hebben.

Bij een doorzoeking van de Volkswagen Golf wordt in de middenconsole van de auto de tele-foon met nummer [telefoonnummer 4] aangetroffen.

4.11. Het vuurwapen dat bij [persoon 8] is aangetroffen wordt onderzocht. De conclusie van dat onderzoek luidt dat het hier een pistool, Glock, model 19, kaliber 9 x 19 mm, betreft. In het pistool zat een patroonhouder. Kennelijk zat er geen patroon in de kamer. Het pistool is een wapen in de zin van artikel 1, lid 1 onder 3 van de WWM, gelet op artikel 2 lid 1, categorie III onder 1e van de WWM.

De patroonhouder was geheel gevuld met 16 patronen, 9x 19mm. De patronen zijn munitie in de zin van artikel 1 lid 1 onder 4e gelet op artikel 2 lid 2, categorie III van de WWM.

4.12. Bij zijn verhoor bij de politie verklaart [persoon 2] (alias [alias]), zakelijk weergegeven:

[persoon 1] had een deal gesloten waarin drugs betrokken waren. Dat is mis gelopen. De mensen die daarbij betrok-ken waren, hebben hem toen meegenomen. Zij wilden 110.000 euro hebben. Ik wist dat [persoon 1] ontvoerd was omdat ik veel sms berichten kreeg. U vraagt mij wat er in die sms berichten stond. Daar stond in: ‘We hebben jouw vriend, geef ons geld als je hem terug wilt zien. Wanneer je mij geld geeft krijg je je vriend.’

Een negroïde man heeft een pistool op mij gericht. Mij werd verteld dat hij door de ontvoerders werd gestuurd. Dat was in (..) in een auto in de Marnixstraat. Hij zei dat hij er genoeg van had; dat ik al een paar dagen lang geld probeerde te regelen. Hij wilde het geld nu meenemen naar zijn mensen. Zodra ik kon, ben ik gevlucht uit de auto. Hij stopte het voertuig. We stapten beiden uit, stapten weer in, reden bij de ondergrondse parkeerga-rage bij het Marriot hotel bij het Leidseplein. Daar ben ik weggerend.

De man was groter dan ik. Hij had lang krullend rasta haar.

5. Overwegingen met betrekking tot het bewijs

5.1. De verdediging heeft allereerst bepleit dat uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat [persoon 1] wederrechtelijk van zijn vrijheid is beroofd. De argumenten die in dat kader zijn aangevoerd komen erop neer dat [persoon 1] zelf als onderpand is meegegaan, dat hij zelf contact mocht houden met de buitenwereld en dat nergens uit blijkt dat hij op enig moment is vastgebonden.

Dat verweer slaagt niet. Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden blijkt dat het het slachtoffer vanaf het moment dat hij met de ontvoerders was meegegaan niet vrijstond zijns weegs te gaan. Immers volgt uit de algehele gang van zaken, vanaf het eerste tapgesprek op 7 februari 2010 tot het moment waarop het slachtoffer in aanwezigheid van drie verdach-ten in de Volkswagen Golf werd aangetroffen, dat het slachtoffer voortdurend in de directe nabijheid van (een van) de ontvoerders moest verkeren zolang het door hen verlangde geldbe-drag niet op tafel was gelegd. Dat beeld wordt bevestigd door de waarnemingen van het op-sporingsteam bij de [flat] flat, waarbij wordt gezien dat het slachtoffer omringd door anderen en kennelijk met de handen op de rug naar de auto wordt geleid. Reeds daarom staat vast dat sprake was van een wederrechtelijke vrijheidsberoving.

Of die vrijheidsberoving gepaard ging met lijfelijk vastbinden, is in dit kader dus niet van be-lang, omdat het ontbreken van een dergelijk dwangmiddel niets af zou doen aan het vrijheids-benemende karakter van de situatie. Datzelfde geldt voor de vraag of het slachtoffer al dan niet contact mocht hebben met de buitenwereld. Wat die laatste omstandigheid betreft geldt overigens dat – anders dan de verdediging meent - van communicatievrijheid geen sprake was, aangezien het slachtoffer al vrij snel alleen door middel van tekstberichten naar buiten toe mocht communiceren. Daaruit volgt niet dat hij zelf vrijelijk met de buitenwereld mocht praten.

5.2. Daarnaast heeft de verdediging betoogd dat de betrokkenheid van verdachte niet kan wor-den aangetoond. De telefoon met [telefoonnummer 1] kan volgens de raadsvrouw niet aan verdachte worden gerelateerd en verdachte is niet degene die het pistool op het hoofd van [persoon 2] heeft ge-richt.

Dat betoog wordt echter weerlegd door diverse bewijsmiddelen.

Allereerst is de telefoon met dit nummer aangetroffen in de middenconsole van de Volkswa-gen Golf. Verdachte was bestuurder van die auto. Hij heeft zelf verklaard dat hij over een te-lefoon van het merk Nokia en een Blackberry beschikt. Dat komt, in elk geval wat merk be-treft, overeen met de twee telefoons die in de middenconsole zijn aangetroffen.

Daarnaast heeft verdachte verklaard dat zijn bijnamen [bijnaam 1], [bijnaam 2] en [bijnaam 3]] zijn. Die verklaring is belastend voor verdachte, nu uit een tapgesprek naar voren komt dat ook de gebruiker van het meergenoemde nummer [telefoonnummer 4] zich [bijnaam 2] of [bijnaam 3] noemt.

Ten derde pleit tegen verdachte dat de waarnemingen bij de flat [flat] op 9 februari 2010 om-streeks 23.30 uur passen bij een gesprek dat kort daarvoor met [telefoonnummer 1] is gevoerd. De ge-bruiker van dat nummer wordt immers over de telefoon gesommeerd een auto beneden bij de trap te zetten om een snelle instap mogelijk te maken en vrijwel onmiddellijk daarna wordt waargenomen dat een aantal mensen uit de [flat] komt die vervolgens plaatsnemen in de daar geparkeerde Volkswagen Golf. Verdachte, zo blijkt later, bestuurde die Volkswagen Golf.

Tot slot wijst alles erop dat verdachte degene is geweest die [persoon 2] eerder op die dag met een pistool heeft bedreigd. Allereerst past het door [persoon 2] opgegeven signalement van de dader bij verdachte’s personalia en uiterlijke kenmerken, te weten een man genaamd [bijnaam 2] van ongeveer 30 jaren met rastaharen. Verdachte is, zo is de rechtbank uit eigen waarneming op de terechtzitting van 22 februari 2011 gebleken, een negroïde man met rastaharen, met – naar verdachte’s eigen zeggen- een lengte tussen de 1.80 en 1.85 meter.

Bovendien, en dat is met name voor de connectie tussen de man met het pistool en het [telefoonnummer 1] relevant, voert de gebruiker van [telefoonnummer 1] rondom 15.00 uur een gesprek waarin hij te kennen geeft dat ‘die Engelsman’ is gevlucht. Het kan niet anders dan dat daarmee de zojuist weggevluchte [persoon 2], die in zijn verhoor te kennen geeft in Engeland op school te hebben gezeten, wordt bedoeld.

Er is nog meer dat op die connectie wijst. Om 18.58 uur zegt de gebruiker van [telefoonnummer 1] over de telefoon dat hij net die ‘papiertjes’ heeft opgehaald, om 19.56 uur zegt hij dat hij aan ‘het tellen’ is en een minuut later is in een gesprek op de achtergrond een telmachine te horen. Dat legt een link met de bedreiger van [persoon 2], aangezien die laatste heeft verklaard in de auto geld aan zijn bedreiger te hebben afgegeven.

De conclusie is dat de gebruiker van [telefoonnummer 1] en de bedreiger van [persoon 2] een en dezelfde persoon zijn.

Indien deze laatste gevolgtrekking wordt opgeteld bij alle andere belastende omstandigheden die hiervoor zijn genoemd, dan is er maar een slotsom en die luidt dat verdachte de gebruiker van [telefoonnummer 1] is.

Die overweging leidt in samenhang met alle onder 4 genoemde feiten en omstandigheden tot het bewijs voor de betrokkenheid van verdachte bij de gijzeling van [persoon 1]. Hij heeft die gijzeling in nauwe en bewuste samenwerking met anderen uitgevoerd.

Zijn daderschap strekt zich uit vanaf het begin van de ontvoering. Die conclusie kan worden getrokken op basis van de volgende bewijsmiddelen.

Als eerste het tapgesprek van 9 februari 2010 om 16:50 uur, waarin verdachte zegt dat hij ‘geen zin heeft om vanavond weer daar te slapen en hij er schijtziek van is. Hij slaapt al drie dagen daar.’ En ook dat ‘het zondag al gebeurd is en nu al bijna woensdag. Het duurt nu al drie dagen en er ligt nog niet eens ‘een’ op tafel.’

Als tweede het tapgesprek van 8 februari 2010 om 02.11 uur, opgenomen vanaf de telefoon van [persoon 1], waarin [persoon 1] tegen [persoon 2] zegt ‘dat hij de hele tijd discussie heeft en die zwarte een zeikerd is (..) die met die manen.’

5.3. Voorts is vrijspraak van het onder 2 tenlastelegde wapenbezit bepleit, omdat in de visie van de raadsvrouw niet kan worden bewezen dat verdachte wetenschap had van de aanwezig-heid van het wapen in de broeksband van [persoon 8]. Dat verweer wordt ook verworpen.

Bij zijn aanhouding bevindt verdachte zich als bestuurder in de auto waarin zich ook de per-soon met het wapen bevindt. Eerder die dag heeft intensief overleg plaatsgevonden tussen verdachte en diezelfde persoon om het slachtoffer zo snel als mogelijk naar een andere wo-ning te verplaatsen. Uit de bewijsmiddelen volgt immers onmiskenbaar dat de bezitter van het wapen, [persoon 8], de gebruiker is van nummer [telefoonnummer 5].

Nu vaststaat dat verdachte en [persoon 8] nauw en bewust hebben samengewerkt om de gijzeling uit te voeren, mag worden aangenomen dat zij wetenschap hebben gehad van de handelingen die in het kader van die gijzeling werden ondernomen. En tot die handelingen behoorde ook het bewaken van het slachtoffer in de auto. Het bezit van het vuurwapen hield onmiskenbaar verband met de gijzeling. In dat kader wordt ook de bewuste en nauwe samenwerking aangenomen ten aanzien van het wapenbezit. Daarin ligt eveneens het wettig bewijs dat ook dit vuurwapen in vereniging voorhanden is gehad.

Ten slotte geldt dat verdachte meedeed aan een gijzeling binnen het criminele milieu, waarbij een mogelijk vuurwapengevaarlijke wederpartij betrokken was. De ontvoerders, onder wie verdachte, wisten dat. Voor de hand ligt daarom dat de ontvoerders hunnerzijds ook over een vuurwapen beschikten en dat verdachte dit wist. Daarnaast heeft verdachte nog diezelfde middag zelf een vuurwapen gebruikt om betaling van meer losgeld af te dwingen.Dat brengt de rechtbank ook tot de overtuiging dat verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van het vuurwapen.

6. Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van het vorenstaande bewezen dat verdachte

ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde:

in de periode van 7 februari 2010 tot en met 9 februari 2010 te Amsterdam tezamen en in ver-eniging met anderen opzettelijk een persoon genaamd [persoon 1] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd heeft gehouden, met het oogmerk een ander of anderen, te weten [persoon 2] (zich noemende [alias]) en/of familieleden en/of relaties van die [persoon 1] te dwingen om geldbedragen aan verdachte en/of zijn mededader(s) te betalen, immers hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s),

- die [persoon 1] naar een woning in de [flat] vervoerd en die [persoon 1] daar tegen zijn wil vastgehouden en

- die [persoon 1] naar die [persoon 2] en die [persoon 3] laten bellen en/of sms-en dat hij ontvoerd is en er losgeld betaald moet worden en

- met voornoemde [persoon 2] gebeld, al dan niet door tussenkomst van [persoon 1], en gezegd dat er geldbedragen aan hem, verdachte, en/of zijn mededader(s) betaald moesten worden, en

- die [persoon 1] zijn telefoon afgepakt en

- een ontmoeting met voornoemde [persoon 2] gehad, waarbij die [persoon 2] een geldbedrag heeft overhandigd aan verdachte en tegen die [persoon 2] gezegd dat er nog veel meer geld moet komen en heeft gezegd: "binnen een uur 40.000 of het is afgelopen, dit is je laatste kans" en die [persoon 2] heeft bedreigd door een pistool op die [persoon 2] te richten en

- die [persoon 1] onder dwang meegenomen uit de woning in de [flat] flat met als doel die [persoon 1] naar een andere verblijfplaats te brengen en die [persoon 1] elders vast te houden;

ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde:

op 9 februari 2010 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander een wapen van ca-tegorie III, te weten een pistool, merk Glock, model 19, Kaliber 9x19 mm, en munitie van ca-tegorie III, te weten 16 patronen, kaliber 9x19, voorhanden heeft gehad.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

7. De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8. De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9. Motivering van de straf

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1 en 2 bewezengeachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren, met aftrek van voorarrest.

De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.

De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.

Verdachte heeft met zijn mededaders een ander ontvoerd om een grote som losgeld te verkrijgen, waarschijnlijk na een ripdeal. Aannemelijk is dat het slachtoffer hiermee te maken had. Slechts door het ingrijpen van de politie is aan de ontvoering een einde gemaakt. Een van de ontvoerders had een pistool. Verdachte heeft bovendien een derde die over het losgeld onderhandelde en een deel daarvan betaalde, met een vuurwapen bedreigd.

Dit soort feiten zorgt voor grote onrust in de samenleving, vergt veel politie-inzet en kan leiden tot nog ernstiger vormen van criminaliteit. Reeds daarom is een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf geboden.

Ten nadele van verdachte geldt voorts dat hij bij het uitvoeren van de gijzeling verschillende taken op zich heeft genomen. Hij fungeerde als contactpersoon voor de betaling van het losgeld, was belast met het innen van het losgeld en reed de auto waarin het slachtoffer naar een andere locatie werd vervoerd. Bovendien heeft hij, als gezegd, degeen die hem een deel van het losgeld kwam betalen, met een vuurwapen bedreigd.

Daarbij komt dat de rechtbank, anders dan de officier van justitie - die verdachte een ondergeschikte rol toekent ten opzichte van zijn mededader [persoon 8] -, tot de overtuiging is gekomen dat verdachte een gelijkwaardige positie met deze had. Van een ondergeschiktheid van verdachte aan [persoon 8] blijkt niet uit de wijze waarop verdachte en [persoon 8] over de telefoon met elkaar de uitvoering van de gijzeling coördineerden en daarover spraken. Daaruit blijkt veeleer dat zij op vergelijkbaar niveau opereerden.

De rechtbank ziet daarom geen aanleiding in de strafoplegging onderscheid te maken tussen deze twee medeplegers.

In de straflegging wordt meegewogen dat de justitiële documentatie van verdachte over de afgelopen vijf jaren geen antecedenten vertoont die hem hier ten nadele moeten worden aangerekend.

Ten voordele van verdachte en zijn mededaders geldt dat het slachtoffer goed is behandeld.

De rechtbank zal een lagere gevangenisstraf opleggen dan gevorderd omdat zij de eis van de officier van justitie te hoog vindt.

10. Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 47, 57, 282a van het Wetboek van Straf-recht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

11. Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld.

Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.

Het bewezenverklaarde levert op:

Ten aanzien van feit 1:

Medeplegen van gijzeling;

Ten aanzien van feit 2:

Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie terwijl het feit is begaan met een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.

Verklaart het bewezene strafbaar.

Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.

Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) jaren.

Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in ver-zekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.

Dit vonnis is gewezen door

mr. D.J. Cohen Tervaert, voorzitter,

mrs. B. van Berge Henegouwen en B. Poelert, rechters,

in tegenwoordigheid van mr. A. Vogelaar, griffier,

en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 maart 2011.

Mr. Poelert is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.