Rechtbank Amsterdam, 20-12-2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:8447, AWB - 16 _ 3237
Rechtbank Amsterdam, 20-12-2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:8447, AWB - 16 _ 3237
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Amsterdam
- Datum uitspraak
- 20 december 2016
- Datum publicatie
- 21 december 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBAMS:2016:8447
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2017:3475, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 3237
Inhoudsindicatie
(Voor zover deze tekst afwijkt van de tekst in de uitspraak is de uitspraak bepalend).
Op 1 januari 2015 is de Huisvestingswet ingetrokken en is de gewijzigde Huisvestingswet 2014 in werking getreden. De onder de oude huisvestingswet opgestelde regionale huisvestingsverordening voor de regio Amsterdam, is per 1 juli 2015 gewijzigd en deels al aangepast aan de Huisvestingswet 2014. Een ongewijzigd deel bleef terugslaan op de oude huisvestingswet. Het overgangsrecht in onder meer de Huisvestingswet 2014 regelt dat de regelgeving van de regionale verordening nog maximaal een jaar mocht worden toegepast. Geen rechtsregel staat er aan in de weg dat in die periode in één verordening naar twee verschillende wetten, de oude en de nieuwe huisvestingswet, wordt verwezen.
Vast staat dat door de wijziging een onjuiste verwijzing in de verordening is opgenomen. De verordening regelt een boete op overtreding van artikel 7 en 30 van de ‘wet’. Volgens de definitiebepaling in de verordening is de ‘wet’, de Huisvestingswet 2014. De door verweerder bedoelde verbodsbepalingen staan echter niet in artikel 7 en 30 van de Huisvestingswet 2014, maar in artikel 7 en 30 van de oude huisvestingswet. De rechtbank is van oordeel dat deze onjuiste verwijzing moet worden gezien als een kennelijke verschrijving. Daarbij is van belang dat de onjuiste verwijzing zinledig is; volgt men de onjuiste wetsverwijzing, dan komt men uit bij de artikelen 7 en 30 van de Huisvestingswet 2014, die geen verbodsbepaling bevatten. Ook is van belang dat het nooit de bedoeling van de wetgever is geweest om de verbodsbepalingen te laten vervallen. Het vorenstaande leidt er toe dat de onjuiste verwijzing verbeterd moet worden gelezen.
Uitspraak
Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 16/3242, AMS 16/3240 en AMS 16/3237
[eiser 2] , te Amsterdam, en
[eiser 3] , te Maarsbergen, eisers
(gemachtigde: mr. E.J. Elferink),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigden: mr. F.M.E. Schuttenhelm en mr. M.A.H. van der Hijden).
Procesverloop
Bij besluiten van 6 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eisers ieder afzonderlijk een bestuurlijke boete opgelegd van € 24.000,-.
Bij afzonderlijke besluiten van 30 en 31 maart 2016 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2016. [eiser 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [eiser 2] , [eiser 3] en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eisers zijn ieder voor één derde eigenaar van de woningen op het adres [adres] te Amsterdam. Na een melding van omwonenden vanwege overlast, zijn de woningen op 29 juni 2015 geïnspecteerd. In beide woningen zijn tijdens het inspectiebezoek acht toeristen aangetroffen, die de woningen via de website Booking.com voor een aantal nachten hadden gehuurd. Ook bleek de woning via diverse websites voor verhuur te worden aangeboden. De woningen zijn op last van de brandweer dezelfde dag gesloten.
Op 30 september 2015 heeft verweerder eisers een voornemen gestuurd hen een bestuurlijke boete op te leggen van € 24.000,-. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eisers de woning aan het [adres] te Amsterdam, aan het woningbestand hebben onttrokken door toeristische verhuur, zonder dat zij daartoe een vergunning hadden. Zij hebben daarmee artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet overtreden. Eisers hebben hierop een zienswijze gegeven.
2. Bij het primaire besluit - gehandhaafd bij de bestreden besluiten - heeft verweerder aan eisers de in geding zijnde bestuurlijke boete opgelegd. Hiertegen hebben eisers gemotiveerd beroep ingesteld.
3. Formeel: Is er een juridische grondslag om de bestuurlijke boete op te leggen?
Eisers hebben zich allereerst op het standpunt gesteld dat de grondslag voor de boete ontbreekt, waardoor verweerder niet bevoegd was een boete op te leggen. Voor de bespreking van deze beroepsgrond gaat de rechtbank uit van het juridisch kader zoals opgenomen in de achter deze uitspraak gehechte bijlage. De rechtbank overweegt daarbij als volgt.
Op 1 januari 2015 is de Huisvestingswet (hierna: Huisvestingswet (oud)) ingetrokken en is de gewijzigde Huisvestingswet 2014 in werking getreden. Om te voorkomen dat de Huisvestingsverordeningen die nog terugsloegen op de Huisvestingswet (oud) hun kracht zouden verliezen, is in het overgangsrecht van de Huisvestingswet 2014 in samenhang met de Wet afschaffing plusregio’s bepaald dat de regionale Huisvestingsverordeningen nog een jaar lang (dus tot 1 januari 2016) van kracht zouden zijn. Het regionale bestuursorgaan was in dat jaar nog bevoegd om de Huisvestingsverordening, in deze zaak de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013 (hierna: Huisvestingsverordening 2013), te wijzigen en in te trekken. Van die wijzigingsbevoegdheid heeft het regionale bestuursorgaan gebruikt gemaakt en op 1 juli 2015 is de gewijzigde Huisvestingsverordening 2013 in werking getreden. Verweerder heeft toegelicht dat de wijzigingen in deze verordening betrekking hebben op de bepalingen met betrekking tot de woonruimteverdeling, omdat deze – na inwerkingtreding van de Huisvestingswet 2014 – niet ongewijzigd in stand konden blijven. Het deel van de Huisvestingsverordening 2013 dat zag op de woonruimtevoorraad en de woonwagens is bij de wijziging van 1 juli 2015 hetzelfde gebleven. De zaak van eisers valt onder de regelgeving over de woonruimtevoorraad.
De rechtbank stelt vast dat per 1 juli 2015 ook de definitiebepaling van artikel 1 van de Huisvestingsverordening 2013 is gewijzigd. Uit onderdeel vv van dat artikel blijkt dat met ‘wet’ de Huisvestingswet 2014 wordt bedoeld. Verder bepaalt artikel 59 van de Huisvestingsverordening 2013 dat verweerder een bestuurlijke boete kan opleggen bij overtreding van artikel 7 en artikel 30 van de wet (cursivering door rechtbank). De artikelen 7 en 30 uit de Huisvestingswet 2014 bieden echter geen grondslag voor het verbod op woningonttrekking. Dit verbod is namelijk geregeld in artikel 21 van de Huisvestingswet 2014. Gezien de verwijzing in artikel 59 naar de wet, in samenhang met de definitie die artikel 1, onderdeel vv, daarvan geeft, stelt de rechtbank vast dat die verwijzing onjuist is. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Wat tussen partijen wel in geschil is, is of, en zo ja welke, consequentie op grond van het legaliteitsbeginsel aan deze onjuiste verwijzing moet worden verbonden.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen consequenties aan de foute verwijzing moeten worden verbonden. Volgens verweerder kan uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Huisvestingsverordening 2013, versie 1 juli 2015, niets anders worden afgeleid dan dat bedoeld is om de Huisvestingsverordening 2013 deels te wijzigen. Uit deze totstandkomingsgeschiedenis blijkt onmiskenbaar dat de regioraad nooit heeft bedoeld Huisvestingswet 2014 van toepassing te verklaren op de hele gewijzigde Huisvestingsverordening 2013 en evenmin heeft de regioraad bedoeld het verbod op woningonttrekking te laten vervallen. Volgens verweerder is sprake van een verschrijving. In artikel 1, onderdeel vv, had de ‘wet’ voor zover die ziet op de woonruimteverdeling, moeten worden gedefinieerd als de Huisvestingswet (oud). Dat sprake is van een verschrijving had voor eisers op verschillende manieren duidelijk kunnen zijn. Verweerder wijst daarbij op de toelichting bij de wijziging van de Huisvestingsverordening 2013 en op het feit dat op het moment van de overtreding het verbod op woningonttrekking wel op de juiste wijze in de regelgeving was neergelegd. Verder had het eisers duidelijk kunnen zijn dat sprake is van een verschrijving, omdat artikel 1 van de gewijzigde Huisvestingsverordening 2013 een tegenstrijdigheid bevat. Zo verwijst artikel 1, onderdeel x, nog wel naar de Huisvestingswet (oud), terwijl in onderdeel vv staat dat met ‘wet’ de Huisvestingswet 2014 wordt bedoeld.
Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat als consequentie van de foute verwijzing, eisers niet kunnen worden beboet. Zij betwisten dat sprake is van een kennelijke verschrijving in de huisvestingsverordening 2013. Volgens eisers is sprake van een wetsystematische fout die voor rekening van de overheid moet blijven. Voor de burger moet het juridisch kader voldoende inzichtelijk zijn. Juist bij oplegging van een boete doet dit legaliteitsvereiste, zoals neergelegd in artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zich streng gelden. Aan dit vereiste is niet voldaan. Voor zover al sprake zou zijn van een verschrijving, gaat het standpunt van verweerder dat in de Huisvestingsverordening 2013 bedoeld is te verwijzen naar zowel de Huisvestingswet (oud) als de Huisvestingswet 2014 niet op. In een verordening kan immers niet tegelijkertijd naar twee wetten worden verwezen, aldus eisers.
De rechtbank oordeelt als volgt. Wanneer sprake is van gelaagdheid in de regelgeving, zoals dat in deze zaak het geval is, is het niet onbegrijpelijk dat als een wet verandert, die verandering niet direct doorgevoerd kan worden in alle daaronder hangende, lagere regelgeving. Juist om deze reden voorziet de Huisvestingswet 2014 in overgangsrecht en geeft artikel 51, derde lid, in samenhang met het tweede lid en artikel XXIII van de Wet afschaffing plusregio’s, de desbetreffende bestuursorganen een jaar de mogelijkheid om de lagere regelgeving aan te passen en voor zover nodig de Huisvestingsverordening 2013 te wijzigen. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat een deel van de Huisvestingsverordening 2013 nog ziet op de Huisvestingswet (oud), terwijl het deel dat gaat over de woonruimteverdeling al ziet op de Huisvestingswet 2014. Het standpunt van eisers dat in de Huisvestingsverordening 2013 niet verwezen kan worden naar twee wetten is ook overigens niet houdbaar, omdat artikel XXIII van de Wet afschaffing plusregio’s, voor zover daarin is geregeld dat de nog voortbestaande Huisvestingsverordening 2013 kan worden gewijzigd, dan betekenisloos zou zijn. Uit het voorgaande volgt dat de redenering van eisers dat in de Huisvestingsverordening 2013 niet kan worden verwezen naar twee wetten, onjuist is.
De rechtbank zal vervolgens ingaan op de vraag of al dan niet sprake is van een kennelijke verschrijving in artikel 1, onderdeel vv, van de gewijzigde Huisvestingsverordening 2013. De rechtbank stelt daarbij voorop dat wanneer de letterlijke verwijzing in artikel 59 van de Huisvestingsverordening 2013 – zoals die in de periode van 1 juli 2015 tot 1 januari 2016 gold – wordt gevolgd, een boete opgelegd zou kunnen worden voor overtreding van artikel 7 en artikel 30 van de Huisvestingswet 2014. Zoals blijkt uit de bijlage bij deze uitspraak, bevatten die artikelen helemaal geen verbodsnorm. Daarmee is de verwijzing in artikel 59 van de Huisvestingsverordening 2013 zinledig. De totstandkomingsgeschiedenis van de gewijzigde Huisvestingsverordening 2013 bevat verder geen enkele aanwijzing waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het de bedoeling van de regelgever was om het verbod op woningonttrekking te laten vervallen. De door eisers genoemde omstandigheid dat de Huisvestingswet (oud) bij artikel 51, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 is ingetrokken, is niet een dergelijke aanwijzing. Het derde lid van dat artikel, in samenhang met het tweede lid en artikel XXIII van de Wet afschaffing plusregio’s, nuanceert de intrekking van de Huisvestingswet (oud) immers door te voorzien in een periode van een jaar om de Huisvestingsverordening 2013 aan te passen.
Gelet op het voorgaande is de conclusie dat, kennelijk als gevolg van een vergissing bij de wijziging van de Huisvestingverordening 2013 per 1 juli 2015, in artikel 1, onderdeel vv, alleen de Huisvestingswet 2014 is genoemd en niet tevens de Huisvestingswet (oud). Het voorgaande brengt mee dat artikel 1, onderdeel vv, voor wat betreft de periode van 1 juli 2015 tot 1 januari 2016 moet worden gelezen met verbetering van de voorbedoelde misslag. De rechtbank vindt voor haar oordeel steun in de uitspraak van de Hoge Raad van 30 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7546.
Gegeven de kennelijkheid van de verschrijving is geen sprake van strijd met het legaliteitsbeginsel en behoeft artikel 7 van het EVRM dus geen verdere bespreking. De stelling van eisers dat aan hen geen boete opgelegd kon worden, omdat daartoe geen grondslag bestond, treft geen doel. Dat betekent dat verweerder in de periode van 1 juli 2015 tot en met 1 januari 2016 bevoegd was om bij woningonttrekking een boete op te leggen.
4. Materieel: was verweerder in deze specifieke zaak bevoegd om een boete op leggen?
Overtreding
De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat eisers de woningen op het adres [adres] te Amsterdam op 29 juni 2015 hebben verhuurd aan toeristen en dat eisers niet in het bezit zijn van een onttrekkingsvergunning. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 14 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3155) is de rechtbank van oordeel dat alleen al uit het gebruik van de woningen door toeristen volgt dat deze woningen niet beschikbaar waren voor duurzame bewoning. Dat deze verhuur in het geval van eisers eenmalig was, wat daar van zij, maakt dat niet anders. De beroepsgrond van eisers dat verweerder dient te bewijzen dat sprake is van stelselmatige bedrijfsmatige exploitatie, faalt dan ook.
Voor zover eisers zich verder op het standpunt hebben gesteld dat sprake is van particuliere vakantieverhuur, faalt ook deze stelling. Verweerder hanteert, zoals toegelicht ter zitting, een uitzonderingsbeleid op grond waarvan bewoners hun woning zonder vergunning voor korte tijd mogen verhuren aan toeristen. Dat mag echter alleen als de woning permanent wordt bewoond en de bewoner(s) de woning ter beschikking stellen aan – zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven – maximaal vier personen. Onbetwist is dat aan deze voorwaarden niet wordt voldaan. Dit betekent dat eisers geen aanspraak kunnen maken op het uitzonderingsbeleid van verweerder. Verweerder was dan ook bevoegd om over te gaan tot boeteoplegging.
Overtreder
Voor zover eisers hebben gesteld dat verweerder hen ten onrechte als overtreders heeft aangemerkt, omdat zij niet wisten dat de woningen hotelmatig werden geëxploiteerd, overweegt de rechtbank als volgt.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bij wijze van voorbeeld de uitspraak van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1912), is de overtreder degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt. Daarbij is in dit geval van belang dat van de eigenaar van een pand die dat verhuurt, mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het verhuurde pand wordt gemaakt. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand dient de eigenaar aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand aldus werd gebruikt.
Niet in geschil is dat eisers eigenaar zijn van de woningen. Zij stellen dat de woningen niet door hen, maar door de besloten vennootschap [bedrijf] werden verhuurd. Eisers hebben daarmee echter niet aannemelijk gemaakt dat zij zelf niet wisten en ook niet konden weten dat de woningen op hotelmatige wijze werden geëxploiteerd. Voor zover eisers stellen niets van de verhuur aan toeristen te hebben geweten, staat dit bovendien haaks op de, door eisers onbetwiste, in het bestreden besluit opgenomen verklaring die [eiser 2] heeft afgelegd tegenover een of meer ambtenaren van het stadsdeel Centrum. De stelling van eisers faalt dan ook.
Boete
Over de hoogte van de boete overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat verweerder de boete in overeenstemming met Bijlage 5 bij de Huisvestingsverordening 2013, heeft vastgesteld op € 12.000,- per overtreding. Hoewel volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bijlage 5 van de Verordening met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand is gekomen, moet ook worden beoordeeld of de opgelegde boete in het voorliggende geval passend en evenredig is, gelet op het punitieve karakter van het besluit en alle relevante omstandigheden van het geval. De rechtbank wijst bijvoorbeeld op de recente uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1277).
Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat – omdat zij niet wisten van de verhuur en deze bovendien direct na de inspectie hebben beëindigd – het buitenproportioneel is om een boete van € 24.000,- per persoon op te leggen. Volgens eisers komt dit neer op € 72.000,- voor één overtreding. Bovendien kan een boete niet per persoon, maar alleen per overtreding worden opgelegd. Ook kloppen de boetebedragen niet. Uit bijlage 5 bij de Huisvestingsverordening 2013 (verder bijlage 5) volgt namelijk dat een boete van (maar) € 3000,- gold.
De rechtbank overweegt dat vaststaat dat eisers de twee woningen zonder vergunning hebben onttrokken aan de bestemming tot bewoning, zodat sprake is van twee afzonderlijke overtredingen. Verweerder kan voor elk van deze overtredingen en aan iedere overtreder afzonderlijk een boete opleggen. De rechtbank wijst er volledigheidshalve op dat het opleggen van boetes aan iedere overtreder afzonderlijk niet in strijd is met het ne-bis-in-idem beginsel (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA1198). Het feit dat er in deze zaak drie overtreders worden aangesproken, maakt evenmin dat de opgelegde boete per overtreder onevenredig is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank van 6 maart 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ6367).
De stelling van eisers dat volgens bijlage 5 een lagere boete geldt volgt de rechtbank evenmin. Uit bijlage 5, kolom A, blijkt dat voor de eerste woningonttrekking zonder vergunning een boete van € 12.000,- wordt opgelegd aan de overtreder. Een boete van € 3000,- wordt volgens bijlage 5 opgelegd als woonruimte in gebruik wordt gegeven voor bewoning (cursivering door rechtbank), zonder dat daarvoor een vergunning is verleend . Dit is een andere overtreding dan woningonttrekking zonder vergunning. Aan de eerste overtreding ligt artikel 7 van de Huisvestingswet (oud) ten grondslag, aan de tweede overtreding, die welke eisers wordt verweten, ligt artikel 30 van de Huisvestingswet (oud) ten grondslag. Het boetebedrag van € 12.000,- voor woningonttrekking acht de rechtbank in zijn algemeenheid niet onevenredig, gegeven het belang van behoud van de schaarse, Amsterdamse woonvoorraad.
De rechtbank volgt eisers verder niet in hun stelling dat de boete buitenproportioneel is, omdat zij onbekend waren met de regels en de overtreding niet opzettelijk hebben begaan. Het is immers de eigen verantwoordelijkheid van eisers om zich op de hoogte te stellen van de relevante wet- en regelgeving. Dat eisers – zoals zij stellen – volledige medewerking hebben verleend aan het onderzoek van verweerder, heeft evenmin voor verweerder aanleiding hoeven zijn om de boete te matigen. Ook overigens hebben eisers geen relevante omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder aanleiding had moeten zien de boete te matigen. De stelling van eisers dat de boete onevenredig hoog is, faalt dan ook.
Conclusie
5. Nu geen van de beroepsgronden leidt tot vernietiging van de bestreden besluiten, zal de rechtbank de beroepen ongegrond verklaren. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten of vergoeding van de griffierechten is dan ook geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig - Rocour, voorzitter, en mr. K. Oldekamp-Bakker en mr. P. Vrugt, leden, in aanwezigheid van mr. C.A.R. Bleijendaal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2016.
griffier voorzitter
is buiten staat deze uitspraak
te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: