Rechtbank Amsterdam, 12-10-2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:7379, 13/845505-11 (Promis)
Rechtbank Amsterdam, 12-10-2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:7379, 13/845505-11 (Promis)
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Amsterdam
- Datum uitspraak
- 12 oktober 2018
- Datum publicatie
- 17 oktober 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBAMS:2018:7379
- Zaaknummer
- 13/845505-11 (Promis)
Inhoudsindicatie
Een 55-jarige man krijgt 12 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijke gevangenisstraf voor zijn rol bij grootschalige beleggingsfraude.
Uitspraak
VONNIS
Parketnummer: 13/845505-11 (Promis)
Datum uitspraak: 12 oktober 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] [woonplaats] ,
domicilie kiezende ten kantore van [naam] op het adres [adres 1] , [plaats] .
1 Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 19 juni 2013, 10 maart en 3 juli 2017 (regiezittingen) en 18, 19, 21, 22 en 29 juni, 2, 3, 9 en 12 juli (zittingsdagen inhoudelijke behandeling) en 28 september 2018 (sluitingszitting).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. M.J. Dontje en C.F. van Drumpt (hierna gezamenlijk: de officier van justitie), en van wat verdachte en zijn raadslieden, mrs. D.V.A. Brouwer en N. Smeets, naar voren hebben gebracht.
Tijdens de inhoudelijke behandeling was verdachte aanwezig op de zittingsdagen van 18 en 19 juni 2018. Op de overige zittingsdagen is verdachte door één of beide raadslieden vertegenwoordigd.
De strafzaak tegen verdachte is gelijktijdig behandeld met de strafzaken tegen [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) (13/845507-10), [medeverdachte 2] (13/845501-11) en [medeverdachte 3] (13/845502-11), en de rechtbank doet in alle zaken gelijktijdig uitspraak.
2 Tenlastelegging
Tenlastelegging
Verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij gefraudeerd heeft met betrekking tot de investeringsproducten die [medeverdachte 1] aanbood. Verdachte was daarbij als advocaat van [medeverdachte 1] betrokken. Deze fraudeverdenking is samengevat ten laste gelegd als:
Feit 1 primair: medeplegen van opzettelijk gebruik maken van valse geschriften;
subsidiair: medeplegen van feitelijk leidinggeven aan HRM Lawyers B.V. (hierna: HRM1) bij het medeplegen van opzettelijk gebruik maken van valse geschriften;
Feit 2 A) medeplegen van valsheid in geschrift; en/of
B) medeplegen van feitelijk leidinggeven aan HRM bij het medeplegen van valsheid in geschrift;
Feit 3 A) primair: medeplegen van oplichting;
subsidiair: medeplichtigheid tot het medeplegen van oplichting; en/of
B) primair: medeplegen van verduistering;
subsidiair: medeplichtigheid tot het medeplegen van verduistering;
Feit 4 medeplegen van gewoontewitwassen;
Feit 5 deelnemen aan een criminele organisatie.
De ten laste gelegde periode is telkens 1 januari 2007 tot en met 27 september 2011, met uitzondering van feit 2A, waarbij de ten laste gelegde periode is 1 januari 2007 tot en met 8 februari 2010.
De tenlastelegging is op de zittingen van 19 juni 2013 en 10 maart 2017 gewijzigd. De volledige tekst van de uiteindelijke tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis. Die bijlage hoort bij dit vonnis en maakt hiervan deel uit.
Een korte schets van de zaak
Het onderzoek in deze strafzaak richt zich op fraude rondom investeringsproducten van [medeverdachte 1] . Vanaf begin 2007 bood [medeverdachte 1] investeringsproducten aan met betrekking tot life settlements (door de verzekerde verkochte aanspraken op Amerikaanse levensverzekeringen2). Een participant ontving in ruil voor zijn inleg een recht op een deel van de uitkering van de levensverzekering van een derde, waarin hij samen met anderen investeerde.
Een risico bij dit soort investeringsproducten is dat de verzekerde langer blijft leven dan op basis van de levensverwachting werd verwacht, zodat de uitkering langer uitblijft dan verwacht én de levensverzekeringspremie langer moet worden betaald dan verwacht. De kern van de producten van [medeverdachte 1] , en daarmee haar unique selling point, was dat zij dit risico voor de participanten had afgedekt. [medeverdachte 1] bood producten aan met een beperkte looptijd (meestal drie tot vijf jaar) en als de verzekerde aan het eind van die looptijd niet was overleden, zou een contraverzekeraar3 de waarde van de levensverzekering uitkeren aan de participanten. Het recht op uitkering van de levensverzekering zou daarmee overgaan naar de contraverzekeraar. Volgens [medeverdachte 1] was het risico dat de contraverzekeraar op zich nam herverzekerd bij een poule van gerenommeerde verzekeringsmaatschappijen.4
De investeringsproducten van [medeverdachte 1] : CLSF- en BGIF-fondsen 5
[medeverdachte 1] bood twee soorten investeringsproducten aan, maar steeds was sprake van een levensverzekering en een contraverzekering. In de CLSF6-fondsen kregen de participanten hun rendement in één keer uitbetaald: of als de verzekerde overleed voor het einde van de looptijd of als de contraverzekeraar zou uitkeren bij het einde van de looptijd. Het rendement werd behaald, doordat de uitkering door de levens- dan wel contraverzekering hoger was dan de oorspronkelijke gezamenlijke inleg van de participanten in een levensverzekeringspolis, vermeerderd met extra premiekosten om deze polis in stand te houden. De premie voor de contraverzekeraar was inbegrepen in de oorspronkelijke inleg. Doordat het product een vastgestelde uiterste uitkeringsdatum had, kon [medeverdachte 1] minimale rendementen garanderen. Het gegarandeerde rendement bedroeg meestal zo’n 12 tot 13% op jaarbasis van de inleg in het fonds.
In de BGIF7-fondsen werd het rendement gedurende de looptijd van het product uitbetaald. De inleg in een BGIF-fonds was gelijk aan het aandeel in de uitkering van de levensverzekering of de contraverzekering van dat fonds. Vanuit de inleg werden de premies voor de levensverzekering, de premie voor de contraverzekering en de rendementsuitkeringen aan de participanten van 8% op jaarbasis betaald. Het terugbetalen van de inleg van de participanten gebeurde vanuit de uitkering van de levensverzekering of de contraverzekering.
Winst voor aanbieders, Watershed
De winst voor de aanbieders van het product zat in de marge die werd gemaakt tussen de prijs waarvoor een levensverzekering werd aangekocht en de prijs waarvoor hij aan een fonds, c.q. de participanten in een fonds werd verkocht. Het ging om forse winstmarges. De winst werd niet rechtstreeks behaald binnen de vennootschap [medeverdachte 1] , maar in eerste instantie in Watershed LLC, een vennootschap naar het recht van de Seychellen, gevestigd in Dubai. Watershed kocht de levensverzekeringspolissen in en [medeverdachte 1] zorgde als verkooporganisatie ervoor dat er participanten waren die in deze polissen investeerden. Tussen Watershed en [medeverdachte 1] is een winstdelingsovereenkomst op papier gezet, op basis waarvan Watershed recht had op 60% van de winst en [medeverdachte 1] op 40%. Tot 20 november 2009 waren [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] op papier de (uiteindelijk) begunstigden van Watershed. Na die tijd was alleen [medeverdachte 3] dat.
De luxegoederen waaraan de verdachten de behaalde winsten deels hebben besteed, hebben in de media (veel) aandacht gekregen. Die goederen (onder andere huizen, boten, auto’s, een vliegtuig en een helikopter) spreken ook tot de verbeelding. Het staat de verdachten echter vrij om hun winsten te besteden zoals zij dat zelf willen, zolang die winst niet door middel van strafbare feiten is behaald. Het gaat er dus niet om hoe verdachten hun geld hebben besteed, maar hoe zij hun geld hebben verdiend. Pas wanneer het geld door middel van strafbare feiten is verdiend, worden ook de bestedingen strafrechtelijk relevant.
Vievestment-polissen (LSF-fondsen)
Tot slot spelen ook de LSF8-fondsen een rol in deze strafzaak. Dit waren geen investeringsproducten van [medeverdachte 1] , maar van Vievestment. Vievestment bood in de periode 2004 tot 2006 producten aan met betrekking tot levensverzekeringen, inclusief een contraverzekering. De structuur van het product is vergelijkbaar met de structuur van de CLSF-fondsen. De verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] zijn betrokken geweest bij Vievestment. De LSF-fondsen spelen een rol in deze strafzaak, omdat [medeverdachte 1] deze fondsen in 2008 heeft ‘geadopteerd’ en het beheer en de afwikkeling van de fondsen op zich heeft genomen. Later zal blijken dat de afwikkeling van met name twee LSF-fondsen (die met betrekking tot de [naam polis] - en de [naam 1] -polis) relevant is voor de beoordeling van deze strafzaak.
Globaal beeld van het dossier
Op basis van het dossier gaat de rechtbank ervan uit dat ten behoeve van de investeringsproducten van [medeverdachte 1] sprake is geweest van het aanschaffen van levensverzekeringen, het afsluiten van en betalen premie voor contraverzekeringen bij Provident Capital Indemnity Ltd. (hierna: PCI), het betalen van premies voor de aangeschafte levensverzekeringen en, in het geval van BGIF-fondsen, het uitbetalen van de rendementen van 8%. Daarmee zijn de inleggelden van de participanten (in grote lijnen) besteed aan de doelen die zijn voorgespiegeld aan de participanten. Dat maakt dat in dit geval sprake is van een ongebruikelijke verdenking van beleggingsfraude. In eerdere bekende beleggingsfraudezaken, zoals Palm Invest en Easy Life, was het juist een kernelement dat op grote schaal gelden anders besteed waren dan was afgesproken met participanten.
Dit is in elk geval het beeld tot 18 januari 2011. Op die dag werd [naam president] (hierna: [naam president] ), president van PCI, aangehouden in verband met grootschalige fraude. Vanaf dat moment was op grote schaal, bij de verdachten en (potentiële) participanten, bekend dat de bij PCI afgesloten contraverzekeringen niet gedekt waren door herverzekeraars en dat haar eigen kapitaal onvoldoende was voor het nakomen van haar verplichtingen. Na het bekend worden van de aanhouding van [naam president] zijn er dan ook geen nieuwe participaties uitgegeven door [medeverdachte 1] .
Dé kernvraag in deze zaak is of de verdachten ook vóór de aanhouding van [naam president] al wisten dat de contraverzekeringen bij PCI in feite niets waard waren. Voordat de rechtbank zich kan richten op een inhoudelijke beoordeling van deze zaak, moeten eerst enkele formeel-juridische punten besproken worden. Die hebben te maken met de precieze manier waarop de aanklacht tegen verdachte is verwoord.
3 Geldigheid van de dagvaarding
Het verweer van de verdediging
De verdediging voert aan dat de omschrijving van de beschuldigingen op onderdelen niet voldoet aan de wettelijke vereisten. Dat brengt mee dat de dagvaarding ten aanzien van die onderdelen nietig moet worden verklaard. Het gaat de verdediging daarbij (steeds) om de volgende zinsneden:
Feit 3A
-
“een (groot) aantal, althans een of meer perso(o)n(en) (vermeld in bijlage D‐2317, dossierpagina 11186 e.v.), verder (ook) te noemen 'participant (en)’”;
-
“en/of overigens”;
De verdediging wijst ten aanzien van de zinsnede onder i op de zogenaamde kinderporno-rechtspraak van de Hoge Raad, die inhoudt dat als sprake is van een grotere hoeveelheid afbeeldingen de tenlastelegging bij voorkeur beperkt moet blijven tot een gering aantal representatieve afbeeldingen, zonder verwijzingen naar een groter geheel. Als een bewezenverklaring volgt, kan bij de straftoemeting rekening gehouden worden met het grootschalige karakter.
De verdediging wijst er ook op dat ten aanzien van zinsnede i het overzicht in D-2317 1.005 participanten omvat en dat onduidelijk is van welke oplichtingsmiddelen ten aanzien van die participanten gebruik zou zijn gemaakt volgens de tenlastelegging.
De verdediging leidt uit een toelichting, die het Openbaar Ministerie in het kader van een wijziging tenlastelegging heeft gegeven, af dat de tenlastelegging ook volgens het Openbaar Ministerie zo gelezen moet worden dat die alleen ziet op de tien voorbeelden die in de tenlastelegging zijn uitgewerkt.
Tot slot voert de verdediging ten aanzien van de zinsnede onder ii aan dat deze onvoldoende feitelijk of bepaald is.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat tenlastelegging duidelijk is en dat er geen reden is de dagvaarding nietig te verklaren. De officier van justitie voert daarbij het volgende aan.
De kinderporno-rechtspraak van de Hoge Raad geeft richtlijnen voor specifieke problematiek in die zaken, waarbij elke afbeelding op zichzelf moet worden omschreven in de tenlastelegging, terwijl die verschillende afbeeldingen onderling geen overeenkomsten hoeven te hebben. Bij grootschalige seriële beleggingsfraude, zoals in deze zaak, doet die problematiek zich niet voor, omdat dan bij uitstek sprake is van een en dezelfde voorstelling van zaken die steeds terugkeert.
De zinsnede ‘en overigens’ ziet op de verschillende manieren waarop verdachten onwaarheden hebben verkondigd, waarvan enkele voorbeelden in de tenlastelegging zijn uitgewerkt.
Het oordeel van de rechtbank
In de zaken tegen de medeverdachten is ook verweer gevoerd ten aanzien van de geldigheid van de dagvaarding ten aanzien van feit 1. De rechtbank ziet aanleiding om deze verweren ook in de zaak tegen verdachte te bespreken. In het verlengde van het verweer met betrekking tot feit 1, zal de rechtbank ambtshalve de vergelijkbare zinsneden in de tenlastelegging van de feiten 2A en 2B bespreken. Dit betekent dat de rechtbank naast de aangevoerde punten van de verdediging, ook in zal gaan op de geldigheid van de volgende zinsneden:
Feit 1
“een groot aantal … waaronder”;
Feit 2A en 2B
“waaronder”.
Het verweer komt ten aanzien van alle zinsneden in de kern op hetzelfde neer. Door de opgenomen zinsneden wordt het bereik van de tenlastelegging ruimer dan alleen de uitgewerkte voorbeelden of opgesomde mogelijkheden. Dat roept de vraag op over welke geschriften (onder iii en iv), welke participanten (onder i) of welke contactmogelijkheden (onder ii) de tenlastelegging gaat. Dat moet duidelijk zijn, omdat verdachte moet weten waartegen hij zich moet verdedigen.
Zinsneden ii, iii en iv
Ten aanzien van de zinsneden ii, iii en iv bevat de tenlastelegging op geen enkele manier een inkadering of inperking. Daardoor is onduidelijk wat met het opnemen van deze zinsneden onder het bereik van de tenlastelegging wordt gebracht.
Ten aanzien van zinsnede iii bevat de tenlastelegging in het bijzonder geen verwijzing naar een opsomming van alle participatieovereenkomsten, addenda bij participatieovereenkomsten en versies van brochures waarvan de tenlastelegging stelt dat die vals zouden zijn. Ten aanzien van zinsnede iv bevat de tenlastelegging geen verwijzing naar de LOC’s waarvan de tenlastelegging stelt dat die vals zouden zijn.
Ten aanzien van zinsnede ii heeft de officier van justitie in reactie op het verweer van de verdediging een opsomming gegeven van mogelijkheden die onder de zinsnede ‘en/of overigens’ zouden kunnen vallen. Die door de officier van justitie gegeven opsomming was uitdrukkelijk niet uitputtend bedoeld. Ook na deze toelichting is dus nog steeds niet duidelijk wat allemaal onder het bereik van deze zinsnede zou kunnen vallen. Overigens vallen de mogelijkheden die de officier van justitie opsomde wat de rechtbank betreft ook al onder de wel uitdrukkelijk in de tenlastelegging opgenomen categorieën ‘verkoopgesprekken’ of ‘reclame-uitingen’.
Dit betekent dat de tenlastelegging ten aanzien van de zinsneden ii, iii en iv onvoldoende duidelijk is. Ten aanzien van die zinsneden wordt de dagvaarding nietig verklaard. Dit betekent concreet dat de volgende zinsneden telkens nietig worden verklaard:
- -
-
feit 1: ‘een groot aantal’ en ‘waaronder’;
- -
-
feit 2A en 2B: ‘waaronder’;
- -
-
feit 3A: ‘en/of overigens’.
Zinsnede i
Ten aanzien van zinsnede i bevat de tenlastelegging wel een inkadering of inperking. Daarnaast is de tekst van de tenlastelegging duidelijk dat die betrekking heeft op alle participanten die genoemd worden in D-2317.
In de tenlastelegging wordt verwezen naar een bijlage, te weten D‑2317. Dit document betreft een samengesteld bestand uit de administratie van [medeverdachte 1] , waarin van de klanten van [medeverdachte 1] onder meer is opgenomen wanneer en hoeveel er betaald is voor de verschillende fondsen. Door de verwijzing naar D-2317 is duidelijk dat de tenlastelegging betrekking heeft op alle participanten die in dit document zijn opgenomen. Volgens AH‑28 gaat het om 1.005 participanten. De verwijzing naar D-2317 maakt dat de omvang van de tenlastelegging weliswaar ruim is, maar wel voldoende duidelijk begrensd.
De rechtbank ziet in de door de verdediging aangehaalde brief van 6 mei 2013 van toenmalig zaaksofficier van justitie mr. Pouw en de opmerkingen van het Openbaar Ministerie op de regiezitting van 19 juni 2013 geen beoogde inperking van de tenlastelegging voor wat betreft het aantal slachtoffers van oplichting. Het uitwerken van tien casussen in de tenlastelegging en het als getuige/aangever horen van 46 participanten moet wat de rechtbank betreft gezien worden als een poging om de zaak praktisch hanteerbaar te houden. In de uitlatingen van het Openbaar Ministerie klinkt ook door dat de relevante vraag wat het Openbaar Ministerie betreft met name is, of blijkt dat sprake is van een groot aantal slachtoffers, en niet zozeer wat het exacte aantal slachtoffers is.
De rechtbank heeft op de regiezitting van 19 juni 2013 een eerder verzoek om de dagvaarding op dit punt nietig te verklaren afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat zij het denkbaar acht “dat bij een eventuele bewezenverklaring, in het kader van de strafmaat, enkele tientallen al voldoende is om van een groot aantal te spreken. Vervolgens acht de rechtbank het niet van belang of om het enkele tientallen of om 1005 gevallen gaat.” Die opmerking ziet op de vraag wanneer sprake is van ‘een groot aantal’, en niet op de vraag of de tenlastelegging betrekking heeft op alle participanten uit D-2317.
De opmerkingen van het Openbaar Ministerie en de rechtbank uit 2013 geven dan ook geen aanleiding voor de verdediging om uit te gaan van een tenlastelegging met een beperktere reikwijdte dan dat die alle 1.005 participanten van D-2317 omvat.
Tot slot merkt de rechtbank op dat de rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van tenlasteleggingen in kinderpornozaken ziet op een specifiek strafbaar feit met een eigen problematiek. En zelfs in die zaken zijn de uitgangspunten van de Hoge Raad slechts een aanbevolen werkwijze. De rechtbank ziet in die rechtspraak dus geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Voorwaardelijk verzoek
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de tenlastelegging ten aanzien van de oplichting en de verduistering betrekking heeft op alle 1.005 participanten die staan vermeld in D‑2317. Daarmee is voldaan aan de voorwaarde van het voorwaardelijk verzoek van de verdediging om alle participanten, die nog niet als getuige zijn gehoord, alsnog als getuige te horen.
De rechtbank wijst dit verzoek af.
In het onderzoek is al een groot aantal participanten als getuige gehoord. Uit de correspondentie van de rechter-commissaris komt naar voren dat geprobeerd is om een representatieve selectie van participanten te horen en dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld om invloed uit te oefenen op die selectie. Door de verdediging is niet aangevoerd dat de selectie van participanten, die nu door de FIOD en de rechter-commissaris is gehoord, geen representatieve selectie van alle participanten betreft. Tegen die achtergrond is het verzoek om alle resterende getuigen te horen onvoldoende onderbouwd.