Home

Rechtbank Amsterdam, 06-09-2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:5553, 81/308798-22

Rechtbank Amsterdam, 06-09-2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:5553, 81/308798-22

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
6 september 2024
Datum publicatie
9 september 2024
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2024:5553
Zaaknummer
81/308798-22

Inhoudsindicatie

Onderzoek Trailers, onderdeel Trailers 3. Intracommunautaire BTW-fraude in autobranche. OM gedeeltelijk niet-ontvankelijk vanwege schending vertrouwensbeginsel. Toetsingskader weigering toepassing BTW-nultarief weergegeven. Integrale vrijspraak voor het feitelijke leidinggeven aan het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting en valsheid in geschrift.

Uitspraak

vonnis

Afdeling Publiekrecht

Teams Strafrecht

Parketnummer: 81/308798-22

Datum uitspraak: 6 september 2024

Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren op [geboortedag] 1967 in [geboorteplaats] ,

ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:

[adres] .

1 Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 1, 2 en 3 juli 2024. De rechtbank heeft de zaak tegen verdachte gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de zaken tegen medeverdachten [medeverdachte 1] (81/309427-22 ) en [medeverdachte 2] (81/307060-22).

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.O. van Driel, en van wat verdachte en zijn raadslieden, mrs. A.C. Huisman en J.T.E. Vis, naar voren hebben gebracht.

Het onderzoek is gesloten op 6 september 2024, waarna direct uitspraak is gedaan in de zaken van verdachte en de medeverdachten.

2 Inleiding en beschuldiging

2.1.

Aanleiding onderzoek

In juli 2017 is onderzoek 26Milltown gestart naar het autobedrijf [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ), wegens de verdenking van betrokkenheid bij intracommunautaire btw-fraude (hierna: btw-fraude). De verdenking is dat [bedrijf 1] zaken heeft gedaan met vaste contactpersonen, die gebruikmaakten van katvangersbedrijven voor de aankoop van tweedehands auto’s. Hoewel afnemende katvangersbedrijven staan vermeld op verkoopfacturen, is de verdenking dat aangekochte auto’s in werkelijkheid zijn verkocht en geleverd aan de vaste contactpersonen. Bij deze aankopen zou nul procent btw (ook wel: het nultarief) in rekening zijn gebracht.

Onder voorwaarden mag over dit soort intracommunautaire leveringen (hierna: ICL’s) het nultarief worden toegepast. Hierbij geldt onder meer als voorwaarde dat de goederen worden vervoerd naar een andere lidstaat van de Europese Unie en daar als intracommunautaire verwerving zijn onderworpen aan btw. Omdat de contactpersonen en de katvangersbedrijven

geen btw zouden hebben aangegeven en/of afgedragen, zou (aan het eind van de keten) in het geheel geen btw zijn betaald over deze auto’s.

[bedrijf 1] zou hier wetenschap van hebben gehad en mocht daarom het nultarief niet toepassen op deze verkopen. Door dit toch te doen zijn de eigenaren van [bedrijf 1] in 2020 door de rechtbank Overijssel veroordeeld voor betrokkenheid bij deze fraude.1

Daarnaast is onderzoek 26Farragut gestart, dat was gericht tegen twee vaste contactpersonen van [bedrijf 1] . Deze contactpersonen zijn aangemerkt als feitelijke kopers en veroordeeld voor hun betrokkenheid bij deze fraude.

Uit de twee voornoemde onderzoeken is onderzoek Trailers voortgevloeid. Dit onderzoek valt uiteen in vier deelonderzoeken die zich richten op steeds een autobedrijf en haar feitelijke leidinggever(s). Trailers 3 richt zich op [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) en [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) en [verdachte] (hierna: [verdachte] ) als haar veronderstelde feitelijke leidinggevers. [medeverdachte 2] is als verdachte aangemerkt, omdat de FIOD op basis van onderzoek 26Milltown en 26Farragut vermoedt dat [medeverdachte 2] eenzelfde modus operandi hanteert als [bedrijf 1] . Een belangrijk aanknopingspunt voor dit vermoeden is dat [medeverdachte 2] ook auto’s heeft geleverd aan bedrijven waaraan [bedrijf 1] heeft geleverd en waarvan de FIOD vermoedt dat dit katvangersbedrijven zijn.

2.2.

Tenlastelegging

In onderzoek Trailers 3 verdenkt de officier van justitie [medeverdachte 2] ervan dat zij in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 juli 2019 als volgt btw-fraude heeft gepleegd. [medeverdachte 2] zou verkochte auto’s hebben gefactureerd aan katvangersbedrijven, terwijl zij wist dat de auto’s daadwerkelijk aan de contactpersonen die zeiden op te treden namens deze bedrijven werden verkocht. Vanwege betrokkenheid bij btw-fraude is het btw-nultarief onterecht toegepast op de ICL’s en daarmee onterecht toegepast op de aangiften omzetbelasting (feit 1). Op die wijze zouden de katvangersbedrijven zijn gebruikt om de verkopen te verantwoorden op de facturen in de bedrijfsadministratie. Daarmee zijn de facturen en de gehele bedrijfsadministratie vals (feit 2). Verdachte heeft daaraan feitelijke leiding gegeven.

Dit is aan verdachte en zijn medeverdachten als volgt ten laste gelegd:

feitelijke leidinggeven aan:

1. het opzettelijk onjuist en/of onvolledig doen van aangiften omzetbelasting, terwijl dat ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven;

2. het valselijk opmaken van facturen en de bedrijfsadministratie, met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken.

De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.

3 Voorvragen

3.1.

Geldigheid van de dagvaarding

De verdediging heeft aangevoerd dat de dagvaarding gedeeltelijk nietig moet worden verklaard, namelijk ten aanzien van de onder 2 (onderdeel S) tenlastegelegde valsheid van de bedrijfsadministratie.

De rechtbank gaat daar niet in mee. Hoewel in de tenlastelegging niet staat omschreven waaruit de valsheid van de bedrijfsadministratie bestaat, is naar het oordeel van de rechtbank op basis van het dossier voldoende duidelijk waarop deze valsheid ziet. Dit moet ook voor verdachten en de verdediging voldoende duidelijk zijn geweest. De officier van justitie heeft namelijk in overweging 3.9 van zijn schriftelijk standpunt van 21 juni 2024, voorafgaand aan de zitting, nader toegelicht dat de valsheid van de bedrijfsadministratie ziet op de vals opgestelde verkoopfacturen (zoals onder feit 2 ten laste is gelegd). Door het opnemen van deze valse verkoopfacturen in de bedrijfsadministratie is volgens de officier van justitie de gehele bedrijfsadministratie vals.

De dagvaarding voldoet aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en is dus geldig.

3.2.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De verdediging heeft de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie bepleit. De gronden die aan de bepleitte niet-ontvankelijkheid ten grondslag liggen worden in de volgende paragrafen beoordeeld.

Daarbij neemt de rechtbank als uitgangspunt dat in artikel 167, eerste lid, Sv aan de officier van justitie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van de officier van justitie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke toetsing door de rechter. Alleen in uitzonderlijke gevallen bestaat voor de rechter ruimte om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vervolgingsbeslissing, namelijk wanneer het instellen of voortzetten van de vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.

3.2.1.

Redelijk vermoeden van schuld

De verdediging heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte, omdat bij de aanvang van het onderzoek geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan het plegen van strafbare feiten. De rechtbank verwerpt dit verweer.

Zoals weergegeven in paragraaf 2.1. zijn de directeuren van [bedrijf 1] in 2020 bij (niet-onherroepelijke) vonnissen van de rechtbank Overijssel veroordeeld voor betrokkenheid bij btw-fraude. Uit het proces-verbaal van verdenking komt het volgende naar voren. Er waren bij aanvang van het onderzoek aanwijzingen dat [medeverdachte 2] dezelfde modus operandi hanteerde als [bedrijf 1] . In de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2018 heeft [medeverdachte 2] op 45 dezelfde afnemers gelist als [bedrijf 1] . Voor 14 van deze afnemers geldt dat de FIOD vermoedt dat sprake is van katvangersbedrijven. Van 52 afnemers van [medeverdachte 2] is in de periode van 2017 tot en met 2018 het btw-nummer afgevoerd. Een afgevoerd btw-nummer vormt een indicatie voor btw-fraude. Daarnaast is ten aanzien van 3

afnemers van [medeverdachte 2] – naar aanleiding van SCAC-verzoeken2 – informatie verkregen uit het buitenland (hierna ook: SCAC-informatie), op grond waarvan kan worden betwijfeld of deze afnemers in de betreffende lidstaat aan hun fiscale verplichtingen voldeden. Verder heeft [medeverdachte 2] tussen 4 september 2015 en 14 april 2018 een groot aantal ongebruikelijke transacties – te weten contante betalingen van € 25.000,- of meer – gemeld bij de Financial Intelligence Unit (hierna: de FIU). In het strafrechtelijk onderzoek tegen [bedrijf 1] is ten aanzien van [naam 1] vastgesteld dat dit een feitelijke koper betreft, die op naam van katvangersbedrijven bij [bedrijf 1] afnam. Er zijn enkele aanwijzingen dat [naam 1] ook handel dreef of wilde drijven met [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] heeft ten aanzien van [naam 1] geen transacties gemeld bij de FIU. Reeds in december 2014 is [medeverdachte 2] door de Belastingdienst geïnformeerd over de risico’s dat zij betrokken zou raken bij btw-fraude.

De rechtbank is van oordeel dat op basis van de genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, bij aanvang van het onderzoek een redelijk vermoeden van schuld bestond dat [medeverdachte 2] opzettelijk btw-fraude heeft gepleegd of opzettelijk deelnam aan een handelsketen waarin btw-fraude plaatsvond en dat verdachte daaraan feitelijke leiding heeft gegeven. Het verweer van de verdediging dat contra-indicaties voor het aannemen van een redelijk vermoeden van schuld onvoldoende zijn meegewogen in het proces-verbaal van verdenking – hetgeen moet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie – wordt verworpen. Een beoordeling van deze eventuele contra-indicaties vergt immers een minutieus onderzoek ten aanzien van de administratie en communicatie van [medeverdachte 2] , die op dat moment nog niet volledig beschikbaar waren. En zelfs na een dergelijk onderzoek blijkt uit de standpunten van de officier van justitie en de verdediging in deze zaak dat deze beoordeling diametraal anders kan uitpakken, te weten contra-indicaties worden gepresenteerd als maskerend dan wel als een toonbeeld van goede trouw. Deze omstandigheden zijn dan ook voor verschillende uitleg, waaronder een belastende, vatbaar. Mede gelet hierop nam de eventuele aanwezigheid van de door de verdediging gestelde contra-indicaties de verdenking dan ook niet (volledig) weg.

3.2.2.

Rechtmatig overheidshandelen

De verdediging heeft betoogd dat de overheid (de rechtbank begrijpt: (medewerkers van) de Belastingdienst) jegens [medeverdachte 2] onrechtmatig heeft gehandeld. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de overheid ondernemers onvoldoende in staat heeft gesteld om deelname aan btw-fraude te voorkomen. De verdediging heeft in dit verband gewezen op (schriftelijke) correspondentie tussen [medeverdachte 2] en de Belastingdienst, waarin onvoldoende en onjuiste informatie zou zijn gegeven.

Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake geweest van een onrechtmatig handelende overheid en zij overweegt daartoe als volgt.

De rechtbank stelt voorop dat belastingplichtigen zelf verantwoordelijk zijn voor de juistheid van hun belastingaangiften en – als het gaat om aangiftebelastingen zoals de heffing van btw – voldoening van de volgens die aangifte verschuldigde belasting. In artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) is onder meer bepaald dat een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden is aangifte te

doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen. Deze wettelijke verplichtingen staan ook in de (schriftelijke) correspondentie tussen [medeverdachte 2] en de Belastingdienst steeds centraal.

Zo heeft [medeverdachte 2] – na een voorafgaand bedrijfsbezoek – in december 2014 een brief ontvangen van de Belastingdienst, waarin staat medegedeeld dat het belangrijk is om alle ter beschikking staande voorzorgsmaatregelen te treffen om betrokkenheid bij fraude te voorkomen. Vaak voorkomende kenmerken van btw-fraude met betrekking tot autohandel zijn in deze brief opgesomd, waarna mogelijkheden zijn genoemd om – bij aanwezigheid van deze kenmerken – aan de vereiste zorgvuldigheid te voldoen. Verder is vermeld dat [medeverdachte 2] , bij het niet naleven van de vereiste zorgvuldigheid, het risico loopt dat het recht op aftrek van voorbelasting vervalt of de toepassing van het btw-nultarief wordt geweigerd. Verzocht wordt om vermoedens van ongewilde betrokkenheid bij btw-fraude en vermoedens van fraude met betrekking tot nieuwe handelsrelaties aan de Belastingdienst te melden. Daarbij geldt de toezegging dat toepassing van het btw-nultarief niet wordt geweigerd als achteraf blijkt dat een handelspartner van [medeverdachte 2] betrokken is bij btw-fraude, onder de voorwaarden dat [medeverdachte 2] deze handelspartner heeft gemeld en heeft voldaan aan haar onderzoekplicht ten aanzien van de betrouwbaarheid van deze handelspartner. Bij vragen of twijfels wordt [medeverdachte 2] aangemoedigd om contact op te nemen met de ondergetekende Belastingdienst-medewerker.

In januari 2015 en in januari 2017 zijn vergelijkbare brieven verstuurd, waarin is gewezen op de te betrachten vereiste mate van zorgvuldigheid ter voorkoming van betrokkenheid bij btw-fraude. In deze brieven zijn respectievelijk de hierboven genoemde toezegging en het verzoek om nieuwe buitenlandse afnemers te melden ingetrokken.

Daarnaast heeft – voorafgaand aan en tijdens de onderzoeksperiode – doorlopend contact plaatsgevonden tussen [medeverdachte 2] en de Belastingdienst, waarbij onder meer over de hierboven genoemde informatie is gesproken en [medeverdachte 2] meermaals, ook in specifieke dossiers, op haar onderzoeksplicht is gewezen. Uit de bedrijfsadministratie en communicatie, die is opgenomen in het dossier, blijkt ook dat deze informatie vanuit de Belastingdienst intern bij [medeverdachte 2] werd gedeeld en opgeslagen.

Met betrekking tot de opmerkingen van de verdediging over het meldpunt (ook wel: de analysepostbus) merkt de rechtbank op dat dit meldpunt nog maar zeer kort heeft bestaan toen de tenlastegelegde periode aanving, zodat eventuele gebreken aan de werking en opheffing daarvan nauwelijks relevant zijn voor de gemaakte verwijten. Bovendien blijkt uit de correspondentie genoegzaam dat het bestaan van een dergelijk meldpunt niet was bedoeld om de onderzoeksplicht aan de zijde van [medeverdachte 2] volledig weg te nemen. Integendeel, het voldoen aan deze plicht werd telkens benadrukt en was zelfs onderdeel van de voorwaarden voor de toezegging met betrekking tot dit meldpunt.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de overheid niet onrechtmatig jegens [medeverdachte 2] heeft gehandeld. Dat de betrokken medewerker van de Belastingdienst zich aanvankelijk welwillend richting [medeverdachte 2] heeft opgesteld (en zich positief over haar heeft uitgelaten) en niet alle beschikbare informatie over afnemers met [medeverdachte 2] heeft gedeeld (of kunnen delen) – zoals door de verdediging is benadrukt – maakt dit oordeel niet anders. Immers ontslaat dit de belastingplichtige – dus ook [medeverdachte 2] – niet van genoemde wettelijke verplichtingen. Het verweer van de verdediging mist gelet op het bovenstaande feitelijke grondslag en daarmee komt de rechtbank niet toe aan een juridische duiding daarvan.

3.2.3.

Schending vertrouwensbeginsel

De rechtbank is van oordeel – overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie en de verdediging – dat strafvervolging voor btw-fraude ten aanzien van [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) een schending oplevert van het vertrouwensbeginsel.

Uit de e-mailcorrespondentie van de verdediging en het Openbaar Ministerie blijkt dat de parketsecretaris op 6 januari 2022 aan de verdediging heeft medegedeeld dat het verwijt ten aanzien van [bedrijf 2] komt te vervallen. Uit de e-mailcorrespondentie kan worden opgemaakt dat dit voornemen namens de officier van justitie is medegedeeld. Bovendien is in een ambtshandeling aanvullend geverbaliseerd dat onder andere ten aanzien van [bedrijf 2] onvoldoende informatie beschikbaar is om vast te stellen of sprake is van btw-fraude (3AMB-045).

Het bij verdachten op grond van deze mededelingen van het Openbaar Ministerie (of van deze aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen mededelingen) opgewekt vertrouwen, dat zij voor btw-fraude ten aanzien van [bedrijf 2] niet verder zullen worden vervolgd, leidt in dit geval tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging, omdat dat vertrouwen in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd is. De officier van justitie zal dan ook ten aanzien van feit 2 onder P niet-ontvankelijk worden verklaard.

3.3.

Conclusie

De dagvaarding is geldig. De officier van justitie is ten aanzien van [bedrijf 2] niet-ontvankelijk in de strafvervolging van verdachte. Voor het overige is de officier van justitie ontvankelijk. Daarnaast zijn er geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4 Beoordeling of verdachte het tenlastegelegde heeft begaan

5.Beslissing