Home

Rechtbank Arnhem, 08-07-2005, AT9606, AWB 05/602

Rechtbank Arnhem, 08-07-2005, AT9606, AWB 05/602

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
8 juli 2005
Datum publicatie
20 juli 2005
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2005:AT9606
Zaaknummer
AWB 05/602

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag loonbelasting; Energieverstrekkingen; Nieuw feit; Waardering naar forfaitaire waarde danwel waarde economisch verkeer.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Registratienummer: AWB 05/602

Uitspraakdatum:

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X] B.V.,

gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats], eiseres,

gemachtigde mr. R.H.M. Loves, werkzaam bij Berk Accountants en Belastingadviseurs te Almelo,

en

de inspecteur van de Belastingdienst Oost, kantoor Almelo,

verweerder,

gemachtigde drs. W.J. Verbraaken.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 26 juni 2002 over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag opgelegd in de loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de naheffingsaanslag) tot een bedrag van € 21.595 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen en een bedrag van € 1.829 aan heffingsrente.

De naheffingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van verweerder van 11 februari 2005 verminderd tot een bedrag van € 19.662 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen en € 1.627 aan heffingsrente.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2005 te Arnhem. Partijen zijn daar verschenen.

Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De rechtbank rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

2. De feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast.

Eiseres heeft in de jaren 1998, 1999 en 2000 aan haar directeur [Y] en in de jaren 1999 en 2000 ook aan haar directeur [Z] gas, water en elektra verstrekt en heeft daartoe de energienota’s van het energiebedrijf betaald.

Beide directeuren hebben de waarde van de energieverstrekking in de genoemde jaren aangegeven in hun aangifte inkomstenbelasting. Die waarde hebben zij op basis van artikel 13, tweede lid, Wet op de loonbelasting 1964 (zoals deze tekst in de desbetreffende jaren luidde; hierna: de wet) bepaald op de forfaitaire bedragen van artikel 11, zevende lid, Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (hierna: de uitvoeringsregeling).

Verweerder heeft aan [Z] met dagtekening 10 mei 2001 een aanslag inkomstenbelasting 1999 opgelegd conform de ingediende aangifte. Aan [Y] is ruim vóór 26 juni 2002 een aanslag inkomstenbelasting 1998 opgelegd conform de aangifte.

Met dagtekening 26 juni 2002 is aan eiseres de naheffingsaanslag opgelegd, waarbij verweerder de waarde van de energieverstrekking aan beide directeuren heeft vastgesteld op de waarde in het economische verkeer, zijnde het totaalbedrag van de door het energiebedrijf verstrekte energienota’s.

3. Het geschil

Tussen partijen is in geschil of (i) loonbelasting kan worden nageheven over energieverstrekkingen die reeds in de heffing van inkomstenbelasting zijn betrokken, en of (ii) de energieverstrekkingen naar de forfaitaire waarde van artikel 11, zevende lid, van de uitvoeringsregeling dan wel naar de waarde in het economische verkeer gewaardeerd moeten worden.

De cijfermatige berekeningen als zodanig zijn tussen partijen niet in geschil.

4. Beoordeling van het geschil

Zoals volgt uit de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl. HR 10 februari 1993, BNB 1993/138) kan, zolang een aan inhouding van loonbelasting onderworpen inkomensbestanddeel niet door het opleggen van een primitieve of een navorderingsaanslag in de heffing van de inkomstenbelasting is betrokken, de ter zake van dat inkomensbestanddeel verschuldigde loonbelasting worden nageheven bij de inhoudingsplichtige. Dit is anders wanneer het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de AWR aan navordering bij de belastingplichtige in de weg zou staan.

Vast staat dat ten tijde van het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag in de loonbelasting aan [Y] over het jaar 1998 en aan [Z] over het jaar 1999 reeds aanslagen in de inkomstenbelasting waren opgelegd. Door middel van deze aanslagen zijn de energieverstrekkingen aan [Y] en [Z] in de desbetreffende jaren in de heffing van de inkomstenbelasting betrokken. Gelet op voornoemde jurisprudentie brengt dit mee dat de ter zake van dit inkomensbestanddeel verschuldigde loonbelasting niet kan worden nageheven bij eiseres. Dat de energieverstrekking naar de (lagere) forfaitaire waarde in de heffing van de inkomstenbelasting is betrokken en niet naar de door verweerder voorgestane (hogere) waarde in het economische verkeer vormt geen grond voor een ander oordeel, omdat verweerders gewijzigde inzicht omtrent de waardering van de verstrekking geen nieuw feit oplevert dat navordering rechtvaardigt als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de AWR. Gelet hierop kan de onderhavige naheffingsaanslag voor zover deze betrekking heeft op de energieverstrekking aan [Y] in het jaar 1998 en aan [Z] in het jaar 1999 niet in stand blijven.

Voor zover de naheffingsaanslag betrekking heeft op de energieverstrekkingen aan [Y] in de jaren 1999 en 2000 en aan [Z] in het jaar 2000, gaat de rechtbank ervan uit dat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag de desbetreffende aanslagen in de inkomstenbelasting aan [Y] en [Z] nog niet waren opgelegd. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.

Artikel 13, eerste lid, van de wet (tekst 1997 – 2000) luidt:

“Niet in geld genoten loon wordt in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan in het economisch verkeer kan worden toegekend, met dien verstande dat voor zover de verwerving van het loon het gebruik of verbruik daarvan meebrengt, de waarde wordt gesteld op ten hoogte het bedrag van de besparing”.

En het tweede lid voor zover hier van belang:

“Bij ministeriele regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de waardering van aanspraken en van ander niet in geld genoten loon. Daarbij kan, indien zulks de uitvoering van deze wet bevordert, zonodig in afwijking van het eerste lid, de waarde worden gesteld op ten hoogste het bedrag van de besparing”.

In artikel 11, zevende lid, van de uitvoeringsregeling is aangegeven op welk bedrag de waarde van energie wordt gesteld.

De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het energieverbruik van beide directeuren in de in geding zijnde jaren niet werd meegebracht door de verwerving van hun loon. Waardering op de besparingswaarde kan derhalve niet plaatsvinden op grond van artikel 13, eerste lid, van de wet nu daarin immers het zakelijk gebruik als voorwaarde wordt genoemd.

Verweerder heeft ter zitting zijn standpunt aldus samengevat dat, nu het gebruik van de energie niet wordt meegebracht door de verwerving van het loon, door verweerder zakelijk gebruik genoemd, slechts de waarde in het economisch verkeer in aanmerking komt als bedoeld in het eerste lid van artikel 13. Zonder zakelijk gebruik komt men aan de toepassing van het tweede lid van genoemd artikel niet meer toe, aldus verweerder. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst verweerder onder meer naar de parlementaire toelichting van artikel 34 Uitvoeringsregeling Loonbelasting 2001.

De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling. Het tweede lid van artikel 13 geeft expliciet aan dat zonodig in afwijking van het eerste lid waardering kan plaatsvinden op het bedrag van de besparing. Artikel 11, zevende lid, van de uitvoeringsregeling geeft daartoe voor energie het waarderingsvoorschrift. Noch artikel 13, tweede lid, van de wet noch artikel 11, zevende lid, van de uitvoeringsregeling stelt als voorwaarde dat sprake moet zijn van een door de loonverwerving meegebracht gebruik. De parlementaire toelichting van artikel 34 Uitvoeringsregeling Loonbelasting 2001 leidt, anders dan verweerder stelt, niet tot een andere conclusie.

De rechtbank is daarom van oordeel dat de aan beide directeuren verstrekte energie gewaardeerd moet worden volgens de in artikel 11, zevende lid, van de uitvoeringsregeling gestelde waarde. Nu deze waarde in de desbetreffende aangiften inkomstenbelasting van beide directeuren reeds is aangegeven, dient de naheffingsaanslag ook voor het overige te worden vernietigd.

Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard. De bestreden uitspraak op bezwaar wordt vernietigd wegens strijd met artikel 20 van de AWR en artikel 13 van de wet. Onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb wordt ook de naheffingsaanslag vernietigd.

5. Proceskosten

In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aan-lei-ding op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kos-ten die eiser in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de naheffingsaanslag;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze

kosten aan eiseres dient te vergoeden;

- gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 276 vergoedt.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.H.M. Delnooz-Engels, voorzitter, en mr. J.J. Catsburg en mr. A.J.H. van Suilen, rechters. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Gankema, griffier, op 8 juli 2005.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem;

dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.