Home

Rechtbank Arnhem, 11-10-2005, AU4402, AWB 05/1481 BPM

Rechtbank Arnhem, 11-10-2005, AU4402, AWB 05/1481 BPM

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
11 oktober 2005
Datum publicatie
17 oktober 2005
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2005:AU4402
Zaaknummer
AWB 05/1481 BPM
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67f, Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 1

Inhoudsindicatie

Gebruik openbare weg met auto Duits kenteken. Aan grove schuld te wijten dat BPM niet is betaald. Vergrijpboete terecht opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Registratienummer: AWB 05/1481 BPM

Uitspraakdatum: 11 oktober 2005

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[X],

wonen[Q], eiser,

[gem[Q],

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane [te P],

verweerder,

[gemachtigde].

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 12.779. Gelijktijdig daarmee is aan eiser een boete opgelegd van € 6.389.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de verweerder de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot € 3.194. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2005 te Arnhem.

Partijen zijn daar verschenen.

De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2. De feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

Eiser heeft van 17 januari 2002 tot 1 januari 2003 in de vorm van een eenmanszaak een onderneming gedreven op het gebied van de autohandel. Sinds 1 januari 2003 is eiser, samen met de [A] (hierna: [A]), vennoot van de vennootschap onder firma Autobedrijf [B].

Tijdens een door douaneambtenaren uitgevoerde controle op 24 februari 2003 is eiser op de openbare weg, [a-straat] te [Q], aangetroffen in een in Duitsland geregistreerde auto van het merk Mercedes en met het kenteken [AA-B 0000] (hierna: de auto).

Tegenover de douaneambtenaren heeft eiser verklaard dat hij wist dat hij als Nederlands ingezetene niet met een buitenlandse auto mocht rijden.

Op 28 februari 2003 heeft [A] aangifte BPM gedaan voor de auto, waarna op 7 maart 2003 het bedrag van € 12.779 is voldaan.

Naar aanleiding van bovengenoemde controle is met dagtekening 3 september 2003 aan eiser onderhavige naheffingsaanslag opgelegd, alsmede een vergrijpboete van 50 procent omdat werd aangenomen dat het aan opzet van eiser was te wijten dat de belasting ten tijde van controle niet was betaald.

Bij brief van 15 december 2004 heeft [A] toestemming verleend om het bedrag van de naheffingsaanslag te verrekenen met het door hem betaalde bedrag aan BPM.

Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de juridische kwalificatie van de aan de boete ten grondslag gelegde gedraging gewijzigd in grove schuld en de boete verminderd tot 25 procent.

3. Het geschil

Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de vergrijpboete terecht is opgelegd.

4. Beoordeling van het geschil

Artikel 67f van de AWR bepaalt dat indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de belasting welke op aangifte moet worden afgedragen geheel of gedeeltelijk niet is betaald, sprake is van een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur een boete kan opleggen van ten hoogste 100 procent.

Ingevolge paragraaf 25, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 legt de inspecteur in geval van grove schuld een vergrijpboete op van 25 procent.

Zoals blijkt uit de vaststaande feiten is eiser sinds 17 januari 2002 autohandelaar en wist hij, zoals ook van een autohandelaar mag worden verwacht, dat hij als inwoner van Nederland niet met een auto met een Duits kenteken gebruik mocht maken van de openbare weg in Nederland. Gelet op deze bij eiser aanwezige bewustheid over de verschuldigdheid van de BPM is het naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval aan de grove schuld van eiser te wijten dat de BPM op het moment van de controle niet was betaald. De vergrijpboete is daarom terecht opgelegd.

De omstandigheid dat Autobedrijf [B] in het bezit is van een vrijstellingsvergunning voor handelaarskentekens maakt de verwijtbaarheid niet minder. Ten eerste worden handelaarskentekens, met de daarbij behorende voordelen, verstrekt onder de voorwaarde dat ze daadwerkelijk aan de auto worden bevestigd. Gezien de mogelijkheid van controle is dit een belangrijke voorwaarde. Vast staat dat eiser daaraan niet heeft voldaan. Bovendien heeft hij ten tijde van de controle niet verklaard dat hij handelaarskentekenplaten bezat die hij had kunnen en willen gebruiken. Dit maakt de stelling van eiser dat hij de platen was vergeten, niet aannemelijk. Voorts ligt het op de weg van eiser, die zich op een vrijstelling beroept, om aannemelijk te maken dat op het tijdstip van de controle aan de voorwaarden voor het gebruik van het handelaarskenteken werd voldaan. Eén van de voorwaarden is dat de auto in het kader van de bedrijfsactiviteiten moet zijn gebruikt. Dienaangaande heeft eiser slechts gesteld dat de auto ten tijde van de controle reeds was verkocht en hij een proefrit met de auto maakte met het oog op de aflevering. Onderbouwing van deze stelling ontbreekt. Juist doordat eiser dit niet direct bij de controle heeft aangevoerd, is het bedrijfsmatige karakter van de rit verder niet onderzocht. Verweerder betwist, vooral gezien het late tijdstip van de rit, dat sprake was van een bedrijfsmatig gebruik. De rechtbank is daarom van oordeel dan eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het tijdstip van de controle een handelaarskenteken voor de auto had mogen gebruiken.

Het feit dat de BPM later alsnog is betaald, vormt evenmin grond voor een ander oordeel over de verwijtbaarheid aangezien de BPM reeds vóór de aanvang van het gebruik van de weg had moeten worden betaald. Ook de omstandigheid dat de auto ten tijde van de controle was opgegeven voor een zogenoemde blokkeuring kan niet tot een ander oordeel leiden. De opgave doet immers niet af aan de verplichting om de BPM te voldoen vóór de aanvang van het gebruik van de weg.

De door verweerder opgelegde boete van 25 procent van de nageheven belasting acht de rechtbank daarom in beginsel passend en geboden.

Verweerder heeft hangende het beroep terecht geconstateerd dat sinds de aankondiging van de op te leggen boete aan eiser tot het tijdstip van uitspraak doen door de rechtbank meer dan twee jaren zijn verstreken, zodat de beslissing betreffende de boete niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (vgl. HR 22 april 2005, nr. 37.984, VN 2005/22.6). De overschrijding van de redelijke termijn vormt voor verweerder en voor de rechtbank aanleiding de boete te matigen met 10 procent, derhalve tot 22,5 percent van de nageheven belasting (€ 2.874). Aangezien verweerder dit voornemen tot matiging nog niet heeft uitgevoerd en de vermindering van de boete niet in de uitspraak op bezwaar is opgenomen, zal de rechtbank de uitspraak op bezwaar in zoverre vernietigen. Het beroep is derhalve gegrond.

De stelling van eiser dat de boete geheel moet vervallen vanwege een door verweerder gemaakte procedurefout gaat niet op. Het enkele feit dat de brief van de ontvanger d.d. 11 mei 2005 de aanduiding “naheffingsaanslag BPM” bevat terwijl het daarin genoemde bedrag alleen de boete betreft, brengt niet mee dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Maar ook als dat anders zou zijn, is het niet aannemelijk dat eiser hierdoor is benadeeld.

5. Proceskosten

De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, omdat de rechtbank niet gebleken is dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. [gemachtigde] is immers werknemer van het autobedrijf van eiser, zodat hij niet voldoet aan het criterium dat de rechtsbijstand door een derde is verleend.

Het bedrag dat ter zake van het griffierecht aan eiser moet worden vergoed is € 138. Als gevolg van een vergissing heeft eiser aan griffierecht € 276 betaald. Het verschil zal hem door de griffie van de rechtbank worden terugbetaald.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking;

- herroept de boetebeschikking en stelt de boete nader vast op € 2.874;

- gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 138 vergoedt.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. F.M. Smit, rechter. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier, op 11 oktober 2005.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem;

dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.