Home

Rechtbank Arnhem, 06-12-2005, AU9673, AWB 05/2220

Rechtbank Arnhem, 06-12-2005, AU9673, AWB 05/2220

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
6 december 2005
Datum publicatie
16 januari 2006
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2005:AU9673
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 05/2220

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag grondwaterbelasting ten onrechte aan eiser opgelegd, nu alle taken en bevoegdheden ten aanzien van het grondgebied zijn overgedragen aan een ander waterschap.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Registratienummer: AWB 05/2220

Uitspraakdatum: 6 december 2005.

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

het dagelijks bestuur van het Waterschap Groot Salland,

gevestigd en kantoorhoudende te [Z], eiser,

[gemachtigde]

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P]

verweerder,

[gemachtigde]

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 met dagtekening 20 december 2004 een naheffingsaanslag grondwaterbelasting opgelegd met aanslagnummer [00] (hierna: de naheffingsaanslag).

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij de uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2005 te Arnhem.

Partijen zijn daar verschenen.

Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De rechtbank rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. De feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

In 1999 heeft eiser grondwater onttrokken op de locatie Broekdijkje te Ommen middels de rioolwaterzuiveringsinstallatie Ommen. Deze rioolwaterzuiveringsinstallatie was ten tijde van de onttrekking eigendom en in beheer van eiser. Eiser heeft van deze onttrekking geen aangifte gedaan voor de grondwaterbelasting.

Op 1 januari 2000 is in het kader van de reorganisatie van het waterschapsbestel in Noord-Nederland door Provinciale Staten (onder meer) het waterschap Velt en Vecht opgericht en is een deel van het grondgebied van eiser – waaronder het gebied waarin de rioolwaterzuiveringsinstallatie Ommen is gelegen – per die datum overgegaan naar dit nieuwe waterschap. In de bekendmaking van het besluit van Provinciale Staten – strekkende onder meer tot de instelling en reglementering van de all-in Waterschappen Reest en Wieden en Velt en Vecht op 1 januari 2000 – is toegelicht dat de kwaliteitstaak die waterschap Groot Salland tijdelijk in een deel van de nieuwe waterschappen uitvoerde, vervalt.

Waterschap Groot Salland is na de overgang van een deel van haar grondgebied op 1 januari 2000 blijven bestaan.

Artikel 4 van het overgangsreglement voor het waterschap Velt en Vecht luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

‘1. Met ingang van de datum van opheffing gaan alle publiekrechtelijke rechten en verplichtingen in het overgaand gebied van de op te heffen waterschappen en van het waterschap Groot Salland over op het waterschap.

2. Met ingang van de datum van opheffing gaan alle privaatrechtelijke rechten en verplichtingen in het overgaand gebied van de op te heffen waterschappen en van het waterschap Groot Salland over op het waterschap, zonder dat daarvoor een nader besluit wordt gevorderd.

(…)’

Naar aanleiding van de bevindingen tijdens een boekenonderzoek bij eiser in 2004, heeft verweerder de onderhavige naheffingsaanslag aan eiser opgelegd.

3. Het geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd.

Eiser is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, omdat de belastingplicht met betrekking tot de grondwateronttrekking op 1 januari 2000 is overgegaan naar waterschap Velt en Vecht. Verweerder is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Ter zitting hebben partijen hieraan onder meer nog het volgende – zakelijk weergegeven – toegevoegd.

Gemachtigde van eiser:

Alle taken en bevoegdheden met betrekking tot de overgedragen gebieden zijn mee overgedragen aan de nieuwe waterschappen. Zo ook dus de taken en bevoegdheden met betrekking tot het grondgebied waarin de rioolwaterzuiveringsinstallatie Ommen is gelegen. Er is ca. 50.000 ha. van in totaal 150.000 ha. grondgebied aan de nieuwe waterschappen overgedragen. Het personeel dat werkzaam was op bepaalde overgedragen locaties is op 1 januari 2000 ook mee overgegaan. De debiteuren per 31 december 1999, waaronder de vorderingen uit hoofde van belastingaanslagen door eiser opgelegd, zijn, voor zover gekoppeld aan een overgedragen grondgebied, mee overgegaan naar het nieuwe waterschap. Dat geldt ook voor de vorderingen die betrekking hebben op tijdvakken gelegen vóór 1 januari 2000. Ook de crediteuren per 31 december 1999 zijn – via een bepaalde verdeelsleutel – deels overgedragen, evenals de liquide middelen.

Gemachtigde van verweerder:

Waterschap Groot Salland is blijven bestaan en derhalve is de naheffingsaanslag terecht aan dat waterschap opgelegd. Ten tijde van de onttrekking van het grondwater was eiser houder van de installatie en omdat het waterschap niet is opgeheven is de belastingplicht blijven bestaan. Voor de grondwaterbelasting wordt de belastingplicht niet mee overgedragen indien het overdragende waterschap blijft bestaan. Die belastingplicht valt niet onder plichten waar artikel 5b van de Waterschapswet op doelt. De in dat artikel bedoelde plichten zien op de plichten die het waterschap als zodanig bezit met betrekking tot de grond, bijvoorbeeld de plicht tot het organiseren van verkiezingen. Dit is mijn persoonlijke interpretatie van het begrip plichten in genoemd wetsartikel en is niet gebaseerd op jurisprudentie of de wetsgeschiedenis. Het lijkt mij echter logisch gelet op de inhoud van de desbetreffende wet.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Ingevolge artikel 4 van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) wordt onder de naam grondwaterbelasting een belasting geheven ter zake van het onttrekken van grondwater en wordt ingevolge artikel 5 van die wet de belasting geheven van de houder van de inrichting. Artikel 7 van de Wbm bepaalt dat de belasting wordt verschuldigd op het tijdstip van onttrekking.

Artikel 5b, eerste lid, van de Waterschapswet (hierna: Wsw) bepaalt dat, indien provinciale staten besluiten een waterschap op te heffen en het gebied daarvan te doen overgaan naar een bestaand of gelijktijdig ingesteld waterschap, de rechten en verplichtingen van het op te heffen waterschap op de datum van opheffing overgaan naar het waterschap waarnaar zijn gebied overgaat, zonder dat daarvoor nadere akte wordt gevorderd. Dit is ingevolge het vierde lid van overeenkomstige toepassing, indien provinciale staten besluiten een gedeelte van het gebied van een waterschap te doen overgaan naar dat van een ander waterschap.

Niet in geschil is dat eiser voor de grondwateronttrekking in 1999 op de locatie Broekdijkje te Ommen belastingplichtig is geworden. De vraag die moet worden beantwoord is of die belastingplicht bij de overgang van het grondgebied waarin Broekdijkje is gelegen valt aan te merken als een verplichting als bedoeld in artikel 5b van de Wsw die alsdan op 1 januari 2000 is overgegaan naar het nieuw opgerichte waterschap Velt en Vecht.

Zoals blijkt uit de parlementaire toelichting op artikel 5b van de Wsw strekt het eerste lid van dit artikel tot overgang onder algemene titel. De toevoeging ‘zonder dat daarvoor enige nadere akte wordt gevorderd’ benadrukt dat de wet de enige titel voor de rechtsovergang vormt.

Nu het gaat om een overgang onder algemene titel van een gedeelte van Waterschap Groot Salland, dient te worden bepaald om welk gedeelte het precies gaat. Daarbij hecht de rechtbank vooral aan de feitelijke gang van zaken zoals deze door gemachtigde van eiser ter zitting is uiteengezet. Daaruit volgt dat niet alleen de taken en bevoegdheden ten aanzien van een bepaald grondgebied zijn overgedragen, maar ook de vermogensbestanddelen die daaraan moeten worden toegerekend, inclusief bijbehorende eigendommen van onroerende zaken (zoals onder meer de rioolwaterzuiveringsinstallatie Broekdijkje), personeel, debiteuren, crediteuren en liquide middelen. De onderhavige belastingplicht hoort daar naar het oordeel van de rechtbank logischerwijze bij.

Niet valt in te zien waarom bij een dergelijke overgang de belastingplicht die zozeer is gekoppeld aan de overgedragen taken en bevoegdheden als verplichting van de overgang zou zijn uitgesloten. Noch de tekst van de wet noch de parlementaire toelichting geven steun aan een dergelijke interpretatie. Om die reden kan de restrictieve uitleg omtrent het begrip ‘verplichtingen’ in artikel 5b van de Wsw van verweerder niet worden gevolgd. Dit geldt temeer nu artikel 5b, vierde lid, van de Wsw zonder nadere clausulering het eerste lid van overeenkomstige toepassing verklaart in geval van een gedeeltelijke overdracht.

Verweerder heeft met betrekking tot de tenaamstelling van de naheffingsaanslag nog aangevoerd dat op grond van artikel 20, tweede lid van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen de naheffingsaanslag moet worden opgelegd aan degene die de belasting had behoren te betalen, derhalve aan eiser. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt. Met de belastingplicht die in 1999 is ontstaan is immers ook de belastingschuld ontstaan. Nu in 1999 geen afdracht op aangifte heeft plaatsgevonden van de verschuldigde grondwaterbelasting, is ook de belastingschuld ter zake op 1 januari 2000 overgegaan naar het nieuwe waterschap. De naheffingsaanslag die op 20 december 2004 is opgelegd kon dan ook niet meer aan eiser worden opgelegd.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de belastingplicht op 1 januari 2000 is overgegaan naar waterschap Velt en Vecht en dat mitsdien de naheffingsaanslag ten onrechte aan eiser is opgelegd. Het beroep moet derhalve gegrond worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, omdat de rechtbank niet is gebleken dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de onderhavige belastingaanslag;

- gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 276 vergoedt.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.H.M. Delnooz-Engels, als voorzitter en mr. F.M. Smit en mr. M.M. Bijker-Veen als rechters. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.P.W.H.T. Becks, griffier, op 6 december 2005.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend

verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem;

dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.