Home

Rechtbank Arnhem, 29-12-2005, AV8836, 05/1676

Rechtbank Arnhem, 29-12-2005, AV8836, 05/1676

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
29 december 2005
Datum publicatie
9 mei 2006
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2005:AV8836
Formele relaties
Zaaknummer
05/1676
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 27f, Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 3, Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 26b

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag loonbelasting. Aanleggen van parkeerplaats bij onderneming door onbekend gebleven persoon. Fictieve dienstbetrekking.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Registratienummer: AWB 05/1676 LB/PVV

Uitspraakdatum: 29 december 2005

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[X],

gevestigd te [Z], eiseres,

gemachtigde [A],

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P],

verweerder,

gemachtigde [B].

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 2002 een naheffingsaanslag opgelegd in de loonbelasting/premie volksverzekeringen van € 24.306, alsmede een boete van € 12.153.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de boete gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2005 te Arnhem.

Partijen zijn daar verschenen.

De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. De feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

Eiseres drijft vanaf 2002 een Chinees Indisch restaurant. Tot en met het jaar 2001 werd deze onderneming door [C] in de vorm van een eenmanszaak gedreven. Begin 2004 is bij eiseres een boekenonderzoek inkomstenbelasting, omzetbelasting en loonbelasting ingesteld. Van dit boekenonderzoek is een verslag opgemaakt met dagtekening 10 oktober 2004. Op 13 januari 2005 is een herzien verslag gemaakt.

Bij het boekenonderzoek is, voor zover hier van belang, het volgende geconstateerd:

In 2002 is om het bedrijfspand van eiseres een parkeerplaats aangelegd. Ter zake van deze parkeerplaats wordt in de administratie van eiseres een factuur van [D] aangetroffen ten bedrage van € 41.692.

Op deze factuur staat gestempeld: “Betaald p. Kas 31 okt. 2002”.

Volgens de kasadministratie is het gehele bedrag betaald en geboekt op 7 november 2002. De heer [X] heeft tijdens het boekenonderzoek verklaard dat de betaling in gedeelten heeft plaatsgevonden, deels contant uit de kas en deels door middel van een lening.

De factuur bevat geen omzetbelastingnummer en geen naam- adres- en woonplaatsgegevens van degene aan wie is geleverd c.q voor wie werk is verricht.

De controlerende ambtenaren hebben het bedrijf [D] en het op de factuur vermelde adres van [D] niet kunnen traceren.

De heer Yang heeft verklaard dat de parkeerplaats is aangelegd door een klant. Hij kan niet aangeven wie deze klant is geweest en deze klant heeft zich nadien ook niet meer laten zien.

Verweerder heeft het volgens de factuur betaalde bedrag – verminderd met de materiaalkosten – als netto-loon aangemerkt en daarop het anoniementarief toegepast.

Met dagtekening 18 oktober 2004 is een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd van € 24.306, met een vergrijpboete van 50% ter hoogte van

€ 12.153. De heffingsrente bedraagt € 1.340.

3. Het geschil

In geschil is of verweerder terecht de naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002 heeft opgelegd. Voorts is in geschil of verweerder terecht de boete heeft opgelegd.

4. Beoordeling van het geschil

De rechtbank stelt voorop dat zij verweerder niet volgt in zijn - overigens eerst in het verweerschrift ingenomen - standpunt dat sprake is van een dienstbetrekking in de zin van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB), omdat de feiten hiervoor onvoldoende grond geven.

Ingevolge artikel 3 van de Wet LB wordt als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van degene die, anders dan in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, en anders dan als thuiswerker, ingevolge een overeenkomst tot aanneming van werk als bedoeld in artikel 750 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, persoonlijk een werk tot stand brengt.

Niet in geschil is dat een werk van stoffelijke aard, de parkeerplaats, tot stand is gebracht en opgeleverd.

Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat verweerder aannemelijk moet maken dat sprake is van een fictieve dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de Wet LB (vgl. HR 2 juli 1986, BNB 86/245).

Verweerder heeft onweersproken gesteld dat [D] en het adres op de factuur niet te traceren zijn. Voorts kleven aan de factuur diverse gebreken en is [D] niet bekend als ondernemer. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder aan deze omstandigheden het vermoeden ontlenen dat de werkzaamheden zijn verricht anders dan in uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep. Het is vervolgens aan eiseres om tegenbewijs te leveren. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daarin niet geslaagd. Eiseres heeft in dit verband immers volstaan met het betoog dat de werkzaamheden zijn verricht door een klant van haar restaurant, waarvan zij dacht dat het een bonafide ondernemer was, maar waarvan zij de naam niet meer weet en die zij daarna ook niet meer heeft gezien.

Uit het vorenstaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de werkzaamheden met betrekking tot het aanleggen van de parkeerplaats onderworpen zijn aan de loonbelasting.

De naheffingsaanslag is derhalve terecht opgelegd. Niet gesteld of gebleken is dat de hoogte van de aanslag niet juist is. Nu de identiteit van degene die de betalingen heeft ontvangen niet vast is komen te staan is ook terecht het anoniementarief van artikel 26b van de Wet LB toegepast.

Verweerder heeft op grond van artikel 67f van de AWR een boete opgelegd van € 12.153, 50% van het bedrag van de naheffingsaanslag, omdat het aan de opzet van eiseres is te wijten dat te weinig belasting is afgedragen. Verweerder heeft ter onderbouwing van deze boete gewezen op de geconstateerde verschillen in af te dragen belasting, de bevindingen bij een vorig onderzoek en hetgeen overigens bij de controle naar voren is gekomen.

Verweerder heeft desgevraagd niet kunnen aangeven op welke bevindingen en welk vorig onderzoek hier wordt gedoeld. Mogelijk zou worden gedoeld op de omstandigheid dat eiseres bij en door waarnemingen ter plaatse regelmatig is gewezen op het belang de identiteit van de in de onderneming werkzame personen vast te leggen.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met deze onderbouwing niet aannemelijk gemaakt dat bij de werkzaamheden gericht op het laten aanleggen van de parkeerplaats sprake is geweest van opzet teneinde loonheffing te ontgaan. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat deze werkzaamheden niet zo vergelijkbaar zijn met het werk in het restaurant zelf dat eiseres een onderzoek en aanbevelingen die daarop betrekking hadden zonder meer relevant had moeten achten voor deze werkzaamheden. Hierbij dient ook in aanmerking te worden genomen dat, zoals hierboven is vastgesteld en anders dan bij werkzaamheden in het restaurant, geen sprake is van een dienstbetrekking, maar van een fictieve dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de Wet LB. De rechtbank acht, mede gelet op het verhandelde ter zitting, aannemelijk dat eiseres weliswaar lichtvaardig heeft gehandeld, maar dat niet kan worden staande gehouden dat sprake is geweest van opzet.

Naar het oordeel van de rechtbank kan de boete derhalve niet in stand blijven.

Het beroep is derhalve gegrond en de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd voor zover daarbij de boete is gehandhaafd.

5. Proceskosten

In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aan-lei-ding op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kos-ten die eiseres in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover deze betrekking heeft op de boete;

- vernietigt de boetebeschikking;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 276 vergoedt.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. drs. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, en mrs A.J.H. van Suilen en M.M. Bijker - Veen, rechters. De beslissing is op 29 december 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Gankema, griffier.

De griffier De voorzitter

Afschrift aangetekend

verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem

; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.