Rechtbank Arnhem, 26-10-2005, ECLI:NL:RBARN:2005:469 BA9625, AWB 05/1776
Rechtbank Arnhem, 26-10-2005, ECLI:NL:RBARN:2005:469 BA9625, AWB 05/1776
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 26 oktober 2005
- Datum publicatie
- 16 juli 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2005:BA9625
- Zaaknummer
- AWB 05/1776
Inhoudsindicatie
Geen integrale proceskostenvergoeding, omdat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid.
Uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Registratienummer: AWB 05/1776 IB
Uitspraakdatum: 26 oktober 2005
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X]
wonende te [Z], eiser,
gemachtigde [gemachtigde], werkzaam bij [A] Belastingadviseurs te [Q],
en
de inspecteur van de Belastingdienst Randmeren, kantoor Lelystad, verweerder,
gemachtigde [gemachtigde].
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag, met dagtekening 30 maart 2004, opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (aanslagnummer [00]) berekend naar een belastbaar inkomen van f 153.351.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij de uitspraak op bezwaar van
13 januari 2005 de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 88.131. Verweerder heeft daarbij geen beslissing genomen over een vergoeding van de proceskosten.
In een brief met dagtekening 21 februari 2005 heeft eiser aan verweerder verzocht om toekenning van een vergoeding voor de proceskosten die hij in bezwaar heeft moeten maken.
In een uitspraak van 18 april 2005 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en ambtshalve het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.
Eiser heeft tegen de uitspraak van 18 april 2005 beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2005 te Arnhem.
Eiser is daar vertegenwoordigd door [gemachtigde], voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door [gemachtigde], voornoemd.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. De feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
Namens eiser is in het bezwaarschrift van 24 mei 2004, voor zover relevant, het volgende opgemerkt:
"Nu de aanslag is opgelegd zonder rekening te houden met mijn standpunten zoals verwoord in genoemde correspondentie en de besprekingen die hierover zijn geweest ben ik van mening dat zich de situatie voordoet als genoemd in artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht. Door de aan de inspectie te wijten onrechtmatigheid heeft belanghebbende kosten moeten
maken voor het laten opstellen en indienen van dit bezwaarschrift. Ik verzoek u over te gaan tot vergoeding van deze kosten overeenkomstig het Besluit Proceskosten Bestuursrecht."
Op 16 december 2004 heeft er over de fiscale positie van eiser overleg plaatsgevonden tussen de gemachtigde van eiser en de heer [B], werkzaam bij verweerder. In een handgeschreven kladnotitie over deze bespreking (bijlage bij het verweerschrift) heeft de heer [B] onder meer opgemerkt: "geen kostenvergoeding ivm bezwaar".
In een brief van 24 december 2004 heeft eisers gemachtigde een opstelling gemaakt van de afspraken die zijn gemaakt tijdens de bespreking van 16 december 2004. In deze brief is niets opgemerkt over een proceskostenvergoeding.
Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar van 13 januari 2005, noch in de daaraan voorafgaande motivering zoals neergelegd in de brief van 28 december 2004, iets opgemerkt over een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten.
Namens eiser is met dagtekening 21 februari 2005 een brief aan verweerder gestuurd waarin is opgemerkt dat in de uitspraak op bezwaar niet is gereageerd op het verzoek om een kostenvergoeding, en dat er gelet op de bijzondere omstandigheden, bestaande in de lange duur van het boekenonderzoek en de wisselende standpunten van verweerder omtrent de reiskosten, reden is om in afwijking van het Besluit proceskosten bestuursrecht de werkelijke kosten te vergoeden.
In reactie hierop heeft verweerder in een brief van 4 maart 2005 het volgende opgemerkt: "Tijdens het overleg op 16 december 2004 ter eenheid is met de gemachtigde,
de heer [gemachtigde], de afspraak gemaakt dat er geen kostenvergoeding in verband met de bezwaarbehandeling zal worden toegekend. Tijdens dat gesprek zijn diverse afspraken gemaakt ter afronding van het bezwaar (...). Een beperking, inhoudende dat die afspraak alleen betrekking zou hebben op het eerste lid van artikel 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht is niet gemaakt, zodat de inspecteur er op mag vertrouwen dat er geen vergoeding van kosten zoals bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 1 en artikel 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht hoeft te worden verstrekt. In geval de gemachtigde zich op het standpunt stelt dat de afspraak (...) uitsluitend betrekking heeft op het eerste lid van artikel 2 van het hiervoor genoemde besluit, het volgende: Volgens de toelichting bij het besluit kan in bijzondere omstandigheden van de beperking van het eerste
lid van genoemd artikel worden afgeweken "bijvoorbeeld in een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd". (...)
(...) niet is komen vast te staan dat de inspecteur bij zijn contacten met de belanghebbende of met de gemachtigde de in acht te nemen zorgvuldigheid heeft geschonden. (...) Niet kan worden gezegd dat de inspecteur het bezwaarschrift lichtvaardig heeft behandeld en evenmin dat de inspecteur bij het doen van de uitspraak een volstrekt onverdedigbaar standpunt heeft ingenomen. Ook is niet gebleken dat door het optreden van de inspecteur in de bezwaarfase de belanghebbende uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken. Het verzoek om op de voet van artikel 2, lid 3, van het Besluit in aanmerking te komen voor vergoeding van de werkelijk door belanghebbende gemaakte proceskosten zal ik daarom afwijzen."
In reactie hierop is namens eiser in een brief van 31 maart 2005 het volgende opgemerkt: "In uw brief deelt u mij mede dat wij op 16 december 2004 hebben afgesproken dat er geen kostenvergoeding voor de bezwaarschriftprocedure zal worden toegekend. Ik kan mij geen afspraak herinneren en ben van mening dat de heer Alberts recht heeft op een vergoeding van de gemaakte kosten in de bezwaarfase volgens het wettelijk systeem.
Met betrekking tot uw subsidiaire standpunt merk ik (...) op dat (...) zich de situatie voordoet als beschreven in artikel 2, lid 3, van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht. Ik ben van mening dat dit niet geldt voor alle kosten die zijn gemaakt in de bezwaarfase omdat enkele correcties in stand zijn gebleven. (...) Per saldo heeft de heer Alberts recht op een kostenvergoeding van E 16.400."
In een uitspraak van 18 april 2005 heeft verweerder eisers bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en ambtshalve het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd opgemerkt dat indien geen afspraak met eiser zou zijn gemaakt over de proceskostenvergoeding, eiser in aanmerking zou zijn gekomen voor een forfaitaire proceskostenvergoeding op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (BBP).
3. Het geschil
In geschil is of:
a. eiser ontvankelijk is in zijn beroep, en zo ja,
b. of eiser in de uitspraak van 18 april 2005 terecht niet-ontvankelijk is verklaard, en zo neen,
c. of eiser recht heeft op een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten, en zo ja, tot welk bedrag.
4. Beoordeling van het geschil
Het stelsel van de wet brengt mee dat nadat uitspraak op een bezwaarschrift tegen een aanslag is gedaan, een belastingplichtige verder slechts door middel van beroep zijn bezwaren kan doen gelden. Nu de aan verweerder gezonden brief van 21 februari 2005 geen andere uitleg toelaat dan dat eiser bezwaren heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 13 januari 2005, had verweerder ingevolge artikel 6:15, lid 2, van de Awb deze brief zo spoedig mogelijk moeten doorzenden aan de rechtbank, waarna de rechtbank het als beroepschrift in behandeling had genomen (vgl. HR 2 april 2004, BNB 2004/272). Gelet hierop dient de (tweede) uitspraak op bezwaar van 18 april 2005 te worden vernietigd.
Nu de brief van 21 februari 2005 als een (tijdig) ingediend beroepschrift tegen de uitspraak van 13 januari 2005 moet worden aangemerkt, zal de rechtbank eiser ontvankelijk verklaren in zijn beroep en deze zaak inhoudelijk beoordelen.
In artikel 7:15, lid 2, van de Awb is bepaald dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten
onrechtmatigheid.
In artikel 7:15, lid 3, is bepaald dat het verzoek moet worden gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in zijn bezwaarschrift van 24 mei 2004 heeft verzocht om een proceskostenvergoeding, maar dat verweerder daarop niet heeft beslist in de uitspraak op dit bezwaar van 13 januari 2005. Dit brengt mee dat deze uitspraak vanwege een onvolledige motivering niet in stand kan blijven. Dit betekent dat het beroep gegrond is en de uitspraak op bezwaar in zoverre vernietigd dient te worden.
Gelet op de verstrekte informatie kan en zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien.
Volgens verweerder is tijdens het overleg op 16 december 2004 met eisers gemachtigde afgesproken dat er geen kostenvergoeding voor de bezwaarschriftprocedure zal worden toegekend. Eiser betwist dat er een afspraak is gemaakt. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat verweerder tegenover de betwisting door eiser aannemelijk maakt dat een dergelijke afspraak is gemaakt. De rechtbank acht dit bewijs niet geleverd. Verweerders handgeschreven kladnotitie over deze bespreking is onvoldoende om de afspraak omtrent de proceskostenvergoeding aannemelijk te maken. Nu een afspraak niet is bewezen dient er, gelet op verweerders opmerking ter zitting dat in dat geval een forfaitaire proceskostenvergoeding op zijn plaats is, een kostenvergoeding voor de bezwaarschriftprocedure te worden toegekend.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase het forfaitaire tarief, zoals dat in de bijlage bij het BBP is uitgewerkt, moet worden gebruikt of dat de integrale kosten moeten worden vergoed.
Artikel 2, lid 3, van het BBP biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden van het forfaitaire tarief af te wijken. Uit de parlementaire behandeling van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures blijkt dat de wetgever bij bijzondere omstandigheden denkt aan zeer schrijnende gevallen (TK 1999-2000, 27 024, nr. 3 (MvT), blz. 7). Naar het oordeel van de rechtbank levert in het onderhavige geval de gang van zaken omtrent de correctie van de huisvestingskosten — welk proces volgens eiser exemplarisch is voor de overige correcties — zoals is beschreven in bijlage I bij het beroepschrift, geen bijzondere omstandigheid op in de zin van artikel 2, lid 3, van het BBP. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de correctie ter zake van de huisvestingskosten mede was ingegeven door een dispuut over de uitlegging van het recht. Het standpunt van verweerder daarin was niet kansloos, zodat niet gesproken kan worden van ernstig onzorgvuldig handelen zijdens verweerder. En zelfs indien over het feitencomplex bij verweerder ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag onvoldoende duidelijkheid zou hebben bestaan, dan zou dat evenmin zodanig ernstig onzorgvuldig handelen van verweerders kant opleveren dat sprake is van een zeer schrijnend geval. Nu van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, lid 3, van het BBP geen sprake is, dient voor de in de bezwaarfase beroepsmatig verleende rechtsbijstand derhalve een forfaitaire kostenvergoeding te worden toegekend. Deze vergoeding kan op de voet van het BBP worden gesteld op een bedrag van é 402,50 (2,5 punt voor proceshandelingen en een wegingsfactor van 1).
Namens eiser is ter zitting aangegeven dat in bijlage I bij het beroepschrift weliswaar uitsluitend voor de correctie van de huisvestingskosten de gang van zaken is geschetst, maar dat hij ook bereid is dit te doen ten aanzien van de overige correcties. De rechtbank gaat aan dit aanbod voorbij omdat het slechts ziet op het samenvatten van het overleg tussen partijen zoals dat door de rechtbank ook uit de gedingstukken kan worden afgeleid. De gedingstukken geven geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het BBP.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten voor een bedrag van € 644 (2 punten voor proceshandelingen en een wegingsfactor van 1) aan beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van andere kosten is de rechtbank niet gebleken.
6. Beslissing
De rechtbank
verklaart eiser ontvankelijk in zijn beroep;
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak op bezwaar van 18 april 2005;
vernietigt de uitspraak op bezwaar van 13 januari 2005 voorzover daarbij geen vergoeding van proceskosten is toegekend;
veroordeelt verweerder in de kosten voor de behandeling van het bezwaar ten bedrage van
E 402,50, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de uitspraak op bezwaar van 13 januari 2005;
veroordeelt verweerder in de kosten voor de behandeling van het beroep ten bedrage van E 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van E 37 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, en mrs. F.M. Smit en 1. Linssen, rechters. De beslissing is in tegenwoordigheid van mr. J.J. Gankema, griffier, in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2005.
De griffier, De voorzitter,
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EMArnhem; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.