Home

Rechtbank Arnhem, 06-12-2005, BB0950, AWB 05/1456

Rechtbank Arnhem, 06-12-2005, BB0950, AWB 05/1456

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
6 december 2005
Datum publicatie
2 augustus 2007
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2005:BB0950
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 05/1456

Inhoudsindicatie

Vertrouwensbeginsel. Eiser kon erop vertrouwen dat gemaakte afspraak ook van toepassing was na inwerkingtreding IB 2001.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Registratienummer: AWB 05/1456 IB/PVV

Uitspraakdatum: 6 december 2005

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X],

wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P]

verweerder,

gemachtigde: [gemachtigde] .

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag opgelegd in de

inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (nr. [00].H.26) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.984, en voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (nr. [00].H.36) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.160.

Deze aanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van verweerder van 29 maart 2005, gehandhaafd. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft eiser vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2005 te Arnhem.

Partijen zijn daar verschenen.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst in verband met door eiser overgelegde nadere stukken.

Verweerder heeft bij faxbericht van 12 september 2005 op de nadere stukken gereageerd en zijn standpunt gehandhaafd.

Eiser heeft vervolgens op verweerders faxbericht gereageerd bij brief van 22 september 2005.

Gelet op de door partijen gegeven toestemming om de zaak zonder nadere zitting af te doen, sluit de rechtbank het onderzoek.

2. De feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

Eiser oefent een onderneming uit in de vorm van een eenmanszaak.

De activiteiten van de onderneming zijn de verhuur van kano’s, verkoop van kano’s en verkoop van kano-aanhangers.

In 1996 is bij eiser een boekenonderzoek ingesteld. Bij brief van 6 augustus 1996 is het openbaar gedeelte van het rapport aan eiser gezonden. Onder punt 2.1. Autokosten is het volgende vermeld:

"Bel. pl. rijdt in een bestelbusje met grijs kenteken. Deze auto kan ook sedert de verscherpte eisen ingevolge de nieuwe BPM-wetgeving niet als een personenauto worden aangemerkt. Dit houdt in dat het 20%-forfait niet geldt en dat de privé-km's dienen te worden bijgehouden. Bij de vorige controle is dit besproken. Tot op heden boekt bel. pl. nog steeds jaarlijks 1500 terug voor privé-gebruik. Gezien het gebruik en inrichting van het busje heb ik niet de indruk dat het echte privé-gebruik hoog ligt. Ik ben met bel. pl. overeengekomen dat hij vanaf 1-1-96 f 2000,- per jaar overboekt.

Eiser had in 2002 en 2003 geen auto in privé. In 2001 heeft eiser een Ford Transit [AA BB 00] ingeruild, dit betreft de auto waarnaar in vorengenoemd rapport wordt verwezen, en een Ford Transit 260K Bestelwagen Tddi gekocht. Deze auto heeft meer dan 1 rij zitplaatsen. Eiser heeft geen (vereenvoudigde) rittenadministratie bijgehouden.

Eiser heeft in 2002 en 2003 volgens bovengenoemde afspraak een onttrekking ten laste van de winst geboekt terzake van privé-gebruik van de bestelauto.

Eiser heeft in 2002 de volgende investeringen gedaan: een kanoaanhanger van € 1500 en 10 kano’s van € 3500 en in 2003: 1 kanoaanhanger van € 1500, 1 rubbervlotaanhanger van

€ 1500 en 15 kano’s ter waarde van € 5000.

Eiser heeft in zijn aangiften een investeringsaftrek van € 5000 voor 2002 en € 8000 voor 2003 opgenomen.

Bij het vaststellen van de aanslagen heeft verweerder een bijtelling terzake van het privégebruik van de auto van € 4192 in aanmerking genomen en de investeringsaftrek geweigerd.

3. Het geschil

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Tussen partijen is in geschil of de bijtelling van het privégebruik van de auto van de zaak terecht is en of de investeringsaftrek terecht is geweigerd.

4. Beoordeling van het geschil

Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Wet IB 2001, wordt, indien in een kalenderjaar wordt geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen, en de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, een in het tweede lid aangewezen percentage van het investeringsbedrag ten laste gebracht van de winst over dat jaar (kleinschaligheidsinvesteringsafstrek).

Ingevolge artikel 3:45, tweede lid, van de wet IB 2001 behoren voor de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek tot de bedrijfsmiddelen mede niet bedrijfsmiddelen die zijn bestemd om - direct of indirect – hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan derden.

Eiser heeft zich ten aanzien van de investeringsaftrek op het standpunt gesteld dat de kano’s en kanoaanhangers voor deze aftrek in aanmerking komen, omdat deze niet hoofdzakelijk direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan derden, maar bedoeld zijn als voorbeeld en presentatie om aan de klanten te tonen.

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de kano’s hoofdzakelijk zijn bedoeld voor de verhuur, zodat deze hoofdzakelijk ter beschikking worden gesteld aan derden, en de kanoaanhangers bedoeld zijn voor de verkoop, en derhalve als voorraad moeten worden aangemerkt.

De rechtbank stelt voorop dat de investeringsaftrek is bedoeld voor bedrijfsmiddelen, en niet voor de verkoopvoorraad. Verder zijn bedrijfsmiddelen die bestemd zijn om direct of indirect hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan derden uitgezonderd.

Gebleken is dat eiser in zijn administratie geen onderscheid heeft gemaakt tussen de inventaris en de voorraad. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat de betreffende kano’s en kanoaanhangers met name voor presentatiedoeleinden en ter bevordering van de verkoop zijn bedoeld. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat eiser een groot deel van zijn omzet haalt uit de verhuur van kano’s. Dit betekent dat niet aannemelijk is geworden dat de kano’s en kano-aanhangers niet hoofdzakelijk zijn bedoeld voor verhuur aan derden. Nog daargelaten of de betreffende

kano(-aanhangers) zijn te kwalificeren als bedrijfsmiddel en niet zijn bedoeld voor de verkoop, dan nog is toepassing van de investeringsaftrek op grond van artikel 3:45, tweede lid, van de Wet IB 2001 derhalve uitgesloten.

Ingevolge artikel 3:20, eerste lid, Wet IB 2001 (tekst 2002) wordt, indien de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking staat, op jaarbasis ten minste 25% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking genomen. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te staan tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.

Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt de onttrekking gesteld op nihil, indien uit een rittenadministratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.

Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij, gelet op een in 1996 met de belastingdienst gemaakte afspraak, terzake van het prive-gebruik van de bestelauto kon volstaan met een onttrekking ten laste van de winst van een vast bedrag per jaar. Eiser betoogt dat, gelet op deze afspraak, hem thans niet kan worden tegengeworpen dat hij geen rittenadministratie heeft bijgehouden.

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat door de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarin de bepalingen voor privégebruik van bestelauto’s zijn gewijzigd, de gemaakte afspraak is komen te vervallen. Verweerder is verder van mening dat nu niet uit een rittenadministratie of anderszins blijkt dat in aanmerking wordt gekomen voor een lagere bijtelling terecht een bijtelling terzake van privégebruik van 25% van de waarde van auto in aanmerking is genomen.

Naar het oordeel van de rechtbank brengt de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarin opgenomen wijziging ten aanzien van het privé-gebruik van bestelauto’s, niet mee dat eiser niet langer op de in 1996 gemaakte afspraak kon vertrouwen. De rechtbank heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.

Voor bestelauto’s moet vanaf 2001 weliswaar een forfaitaire bijtelling in aanmerking worden genomen, tenzij een rittenadministratie is bijgehouden. Uit de hiervoor weergegeven afspraak leidt de rechtbank evenwel af dat eiser ten tijde van de afspraak ook gehouden was een (prive-)kilometeradministratie bij te houden. Uit de afspraak begrijpt de rechtbank voorts dat eiser deze kilometeradministratie achterwege kon laten, omdat de aard en de inrichting van de bestelauto zodanig was dat het privé-gebruik niet hoog zou zijn. Eiser heeft ter zitting verklaard dat de oude bestelauto uit 1996 qua aard, inrichting en gebruiksdoel gelijk is aan de in 2001 gekochte bestelauto, maar dat deze op sommige punten wat moderner is uitgerust (o.a. airbag). De rechtbank acht deze verklaring, die overigens door verweerder niet is betwist, geloofwaardig.

De rechtbank is van oordeel dat eiser er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat de afspraak die hij in 1996 met de belastingdienst heeft gemaakt ook na de invoering van de Wet IB 2001 nog zou gelden. Er zijn in 2001 immers geen wijzigingen opgetreden in de relevante omstandigheden. De (wettelijke) verplichting om in beginsel een kilometeradministratie bij te houden is niet gewijzigd. Verder is de aard en inrichting van de bestelauto niet gewijzigd terwijl dit voor verweerder de reden vormde voor de afspraak dat eiser geen kilometeradministratie behoefde bij te houden; op grond van die aard en inrichting werd geen geen hoog privé-gebruik verondersteld.

Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard voor zover het betreft de bijtelling terzake van privégebruik van de bestelauto. Het belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden vastgesteld op € 14.792 voor 2002 en € 11.968 voor 2003.

5. Proceskosten

Nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten acht de rechtbank geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

De rechtbank

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

vermindert de aanslag voor 2002 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.792 en voor 2003 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.968;

bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 37 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. drs. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, en

mrs. J. J. Catsburg en J.H.M. Delnooz-Engels, rechters. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. I. Linssen, griffier, op 6 december 2005.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend

verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem

; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.